De Achttiende Eeuw. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Simon Vuyk
| |
[pagina 34]
| |
ontbreekt de aantekening van vertrek in het lidmatenboek.Ga naar voetnoot2. Zij bleef de Broederschap trouw. Lucretia Wilhelmina van Merken werd in de achttiende eeuw in haar betekenis als schrijfster erkend, maar behoudens een aantal deelstudies moet zij het tot op heden zonder biografie stellen.Ga naar voetnoot3. Margareta Geertruid van der Werken werd zelfs door Martin Corver in zijn Aanteekeningen (1783) niet vermeld, hoewel hij in Den Haag toch menig stuk, o.a. de Hamlet en King Lear van Shakespeare, door haar uit het Frans vertaald, met succes en tot tevredenheid van Margareta Geertruid zelf, op de planken bracht.Ga naar voetnoot4. In het algemeen cultureel maandblad van de remonstrantse hoogleraar Jan Konijnenburg, Bijdragen tot het Menschelijk Geluk (1789-1794), komt Margareta in beschouwingen over schrijvende vrouwen niet voor, in tegenstelling tot zijn favoriete Lucretia Wilhelmina. Voor het feit dat Margareta Geertruid van der Werken in de kring van haar geloofsgenoten werd genegeerd, kunnen drie redenen worden ondersteld: haar vader, de remonstrantse predikant Jan van der Werken, had vijfentwintig jaar lang door alcoholisme en wangedrag de naam Van der Werken voorgoed in de kleine kring der remonstranten bedorven;Ga naar voetnoot5. als ideologe van de Oranjepartij plaatste Margareta Geertruid zichzelf buiten de Staatse politieke trend binnen het kader der remonstrantse Sociëteit, dat tenslotte na 1780 de kant der patriotten koos; tenslotte werden | |
[pagina 35]
| |
haar sinds 1782 gepubliceerde romans in brieven, die zich evenzeer op het voorbeeld van Richardson richtten als de in datzelfde jaar met de Historie van Sara Burgerhart aangevangen reeks werken van Wolff en Deken, wellicht niet als volwaardige letterkunde beschouwd omdat de boeken voor kinderen waren bedoeld. In één opzicht overtrof Margareta Geertruid van der Werken Lucretia Wilhelmina van Merken. Bleef van de laatste haar werk over Gods Voorzienigheid, Het nut der tegenspoeden (1761), tot ver in de eerste helft der negentiende eeuw op de vrome boekentafel liggen, Margareta Geertruids kinderromans hielden in een Franse vertaling tot het einde van diezelfde negentiende eeuw repertoire.Ga naar voetnoot6. In 1885 verscheen in Parijs de laatste druk. Hoezeer de ster van Lucretia Wilhelmina boven allen uitrees, bleek herhaaldelijk uit dat belangrijke culturele maandblad, Bijdragen tot het Menschelijk Geluk. Aanvankelijk heette het daar dat een vrouw, die schreef, doorgaans vele misslagen tegenover de waarheid beging. Zij ‘vallen van de ene bloem in de andere zonder iets wezenlijks te zeggen’ en ‘een aanhoudend doordenken op ééne zaak is haar vak niet’, zo klonk het.Ga naar voetnoot7. Lucretia Wilhelmina kwam echter als enige vrouw voor in een rijtje met Shakespeare, Gessner en Boileau.Ga naar voetnoot8. Haar dood in 1789 bracht Konijnenburg enige tijd later wel tot de constatering dat er sprake kon zijn van een vóóroordeel, wanneer wij de vrouw geen soliditeit in het denken toeschreven. ‘Wij betreuren thands’, zo formuleerde hij deze correctie, ‘de overleeden dichteressen De Lannoij en Van Merken en hoe wenschelijk ware het dat onze nog leevende kunstvriendinnen zich bevlijtigden dien schoonen, verhevenen, mannelijken dichttrant dier waardige Verstorvenen machtig te worden! In de stukken van Juffrouw van Merken vinden wij altijd verstand en juistheid van redeneerkunde, haare verzen over Godsdienst en Zeden spreken, zonder dichterlijke bloempjens of vergezochte toespelingen nodig te hebben, altijd tot het menschelijk gevoel, en haar mannelijke, beredeneerde stijl dringt onmiddellijk tot in de ziel door’.Ga naar voetnoot9. Konijnenburg wijst herhaalde malen op de uitzonderlijke positie die De Lannoij en Van Merken, ook als historieschrijfsters innamen. In de derde jaargang van het tijdschrift (1791) handhaaft de recensent zijn mening over de springerige geest van de vrouw, die nu tot haar voordeel met zich meebrengt - zo luidt zijn gedachtesprong - dat ‘zij over de eigenlijke wegen en bedeelingen | |
[pagina 36]
| |
der Voorzienigheid weinig, ten minsten zeer zelden grondig, heeft nagedacht, zoodat zij voor alle gevaar behoed blijft om tot twijfelingen te vervallen’. Dat stelt haar in staat een bedaardheid, een gelatenheid te verwerven die zozeer haar tweede natuur is geworden ‘dat zij in den practijk den grootsten wijsgeer beschaamt, omdat deze [...] door twijfelingen bestormd wordt met welke de waare rust van zijn geest, en dus de waare troost, verdwijnt’.Ga naar voetnoot10. Hoewel in dit artikel de naam van Lucretia Wilhelmina achterwege bleef, refereert de schrijver, zelf sterk beïnvloed door de ataraxia der Stoa, hier onmiskenbaar aan haar toen al klassiek geworden troostboek, Het nut der tegenspoeden. | |
Van Merken en de Bataafse mytheEr was echter meer dat Konijnenburg in Lucretia Wilhelmina na aan het hart lag en hem bij haar dood deed uitroepen: ‘Herstelt den vaderlande ons verlies’. ‘Hoc doordringt het eene Bataafsche ziel’, schreef hij, haar drama over de held uit de tachtigjarige oorlog, Jacob Simonszoon de Rijk, memorerend. Deze standvastige vaderlander liet Lucretia tegen zijn Spaanse vijanden, die hem in hun macht hadden gekregen, zeggen: ‘Al bood mij Koning Philips de helft van al zijn Staaten,
Ik zou mijn vaderland niet om zijn gunst verlaaten.’Ga naar voetnoot11.
Wij raken hier aan een belangrijk politiek contrast tussen de beide schrijfsters. Beiden hanteerden voor hun werk in dit opzicht een verschillend vaderland-verhaal als legitimatie. De ontwikkeling naar het definitieve debat tussen beide beschikbare ideologiën over het vaderland, in de burgeroorlog van de jaren tachtig en negentig van die eeuw, voltrok zich door hun beider oeuvre heen. Een voorganger op de Goudse remonstrantse kansel van Margareta Geertruids vader was de veelzijdige Pieter van der Schelling. Deze dichterpredikant was tevens Leids jurist, en na het neerleggen van zijn ambt in 1725, tesamen met zijn Rotterdamse schoonvader Cornelis van Alkemade, als oudheidkundige en historicus actief. Zijn politieke publicaties waren betrokken op het in stand houden van Hugo de Groots geschiedvervalsing, de Bataafse mythe.Ga naar voetnoot12. Tegen het einde der jaren veertig moet de Staatsgezinden door hun terreinverlies aan de Oranjes de schrik om het hart zijn geslagen. Zou weldra het tweede stadhouderloze tijdperk even dramatisch eindigen als het eerste met de moord op de gebroeders De Witt? De felheid van de scheldpartij en tussen Pieter | |
[pagina 37]
| |
van der Schelling en zijn opponent, de historicus Gerard van Loon, weerspiegelt de angst van hen die, mét De Groot, ons volksbestaan terugvoerden op de Bataven wier legeraanvoerders een aan de Staten ondergeschikte plaats innamen en wier geestelijken in die vergaderingen hun mond moesten houden.Ga naar voetnoot13. Van Loon representeerde ten faveure van de coming man Willem IV, het standpunt dat juist de éénhoofdige leiding van Bataafse origine was en dat het in Gods Voorzienigheid besloten lag dat, sinds de grote Opstand, die plaats door een Oranje met de naam Willem werd ingenomen. Het was dat standpunt, uitlopend op een bigotte verering van de beide Willems, dat door Margareta Geertruid aan haar politieke werken ten grondslag werd gelegd. Lucretia Wilhelmina stond met al haar vaderlands toneelwerk in de lijn van Van der Schelling en van haar oudere vriend en geestverwant Willem van der Pot die met een onvoltooid dichtwerk Bato, de Bataafse mythe bezongen had. Maar Lucretia Wilhelmina's Bataafse gezindheid kende haar grenzen. In Van der Pots album amicorum schreef zij in het jaar na de zoveelste coup d'état der Oranjes (1748): ‘Gelukkig is hij, die, wanneer het oproer woedt
Den snellen voortgang stuit van 't rot der plonderaeren,
Nog veel gelukkiger die, heer van zijn gemoed,
De woeste onstuimigheit der driften doet bedaeren.’Ga naar voetnoot14.
Lucretia Wilhelmina, de representante van de opkomende, cultureel geïnspireerde en welvarende burgerij, zou haar gehele leven aan de kant der gematigde patriotten blijven. Haar dood in 1789 bespaarde haar veel verdriet, getuige haar ergernis over de radicale vriend van Van der Capellen tot den Pol, François van der Kemp, de militante Leidse doopsgezinde predikant, en over diens remonstrantse stadgenoot Pieter Vreede.Ga naar voetnoot15. Wij zwijgen dan maar over de | |
[pagina 38]
| |
zorgen van Lucretia Wilhelmina en haar man Nicolaas Simon van Winter omtrent de beursnoteringen na het uitbreken van de revolutie in Parijs: ‘Dat zal een totale ruïne van 't rijk en, helaas, van al de Franse fondsen maaken. Welk een ramp voor ons vaderland’, klonk het nog uit het sterfhuis aan het Rapenburg.Ga naar voetnoot16. Konijnenburg mocht dan tot in zijn Bataafse ziel door haar toneelwerk geraakt zijn, Lucretia Wilhelmina zou voor zijn staatsgreep met Pieter Vreede in 1798 geen goed woord over hebben gehad. Wat betekenden de noties vaderland en voorzienigheid bij beide schrijfsters? Lucretia Wilhelmina van Merken, die met haar man op latere leeftijd merkbaar genoot van de herhaalde opvoering van hun toneelstukken, beschouwde Het beleg der stad Leyden, haar bijdrage aan de viering van tweehonderd jaar ontzet (1774), als een van de hoogtepunten uit haar oeuvre. ‘Looft de hoogste macht waardoor zij wierd bevrijd’, begon zij al in de opdracht uit te roepen, ‘eert met verwondering de hulp der hoogste Hand’. Maar haar remonstrants pelagianisme klonk onmiddellijk door in het accent dat zij op de verantwoordelijkheid der deugdzaam gebleven verdedigers legde. Daarin kwam zij tot een opmerkelijke keuze.Ga naar voetnoot17. Haar ingreep in de gang der historische gebeurtenissen bracht J.A. Worp in zijn Geschiedenis van het drama en toneel (1907) tot de afkeurende uitroep: ‘Het is eigenaardig dat de schrijfster [...] zo vreemd met de historie is omgesprongen’.Ga naar voetnoot18. Lucretia Wilhelmina was zich van deze keuze bewust. Zij noemde het haar ‘dichterlijke vrijheid’. Wel gaf zij aan vele bronnen en literatuur over het beleg te hebben bestudeerd, maar dat nam niet weg dat zij in haar benadering afweek van het gangbare verhaal.Ga naar voetnoot19. Haar nauwelijks verborgen agenda was ‘de Vaderliefde en zucht voor 't Vaderland, het deugdzaam hart van Nederlandsche vrouwen’ ten tonele te voeren.Ga naar voetnoot20. De liefde en de gebeden van een vrouw waren de instrumenten van Gods Voorzienigheid om Leiden te bevrijden, en wie kende niet de betekenis van de bevrijding van Lugdunum Batavorum voor het ontstaan van de Republiek? | |
[pagina 39]
| |
Vrouwen als instrumenten van Gods VoorzienigheidWaar ging het om? De bevelhebber van het Spaanse leger rond Leiden, Valdez, had liefde opgevat voor Magdalena Moons, een vrouw uit de aanzienlijke kringen van Den Haag.Ga naar voetnoot21. Hoewel de familie, ‘wegens de omstandigheden des tijds’, veel bezwaar maakte tegen een huwelijk, beantwoordde Magdalena de avances van de Spaanse edelman. Tijdens een maaltijd met verwanten in de hofstad bezwoer Magdalena, ‘door traanen ondersteund’, haar toekomstige man Leiden - uiteraard vanwege de bloedige gevolgen- niet stormenderhand te nemen, maar de overgave met zijn onderhandelingen en eervolle compromissen af te wachten. Wilde hij haar jawoord verwachten, dan zou hij deze concessie moeten doen. Dit marginale incident, de aarzeling waardoor Valdez de beslissende ‘Weltminute’ aan zich voorbij zou hebben laten gaan, kreeg in het toneelstuk van Lucretia Wilhelmina een centrale plaats. Het werd een scharnier, een ogenblik waarop Gods Voorzienigheid zich als gubernatio (sturing) in de geschiedenis manifesteerde naast Zijn majesteit in de natuur, ‘de hulp der hoogste Hand die Spanje door den storm haar almagt dwingt te aanschouwen’.Ga naar voetnoot22. Temidden van twijfelende mannen in het stadsbestuur en onder de paapse burgerij, die opteerden voor een meer spaansgezinde politiek, plaatst de schrijfster de dialogen tussen Elisabeth van der Werf en Magdalena Moons. Elisabeth was de dochter van de voorzittende burgemeester, die door de vaderlandse geschiedenisboekjes als dé held van de stad zou worden beschreven. Terwijl haar moeder met de overige kinderen Van der Werf naar Rotterdam was gevlucht, is Elisabeth haar vader trouw gebleven. De deugdzame dapperheid der vrouwen wordt met haar woorden ingeleid: ‘Neen, schoon ik sterven moest als 't veege Leyden zwicht,
Nooit, nooit rouwt mij een blijk van liefde en kinderpligt.’
Magdalena Moons komt bij haar verwanten in Leiden op bezoek en probeert bij hen eerst uit te vinden in hoeverre een overgave van de stad de verwoesting ervan kan voorkomen. Wanneer voor die optie geen ruimte meer is, toont zij hoe haar hart verscheurd wordt door de liefde tot Valdez enerzijds, door het heil van het vaderland anderzijds. Een Spaanse bode laat zich met een witte vlag aandienen om de overgave van de stad te eisen. Burgemeester Van der Werf vraagt Magdalena de bode aan de praat te houden terwij 1 hij zich bekommert om eenheid in het stadsbestuur te verkrij gen voor een voortzetting van de strijd. De bode blijkt de vermomde Valdez zelf. Lucretia Wilhelmina verplaatste Magdalena's bede aan haar minnaar van het verre diner in Den Haag binnen de | |
[pagina 40]
| |
muren van de benarde vesting. Dramaturgisch een sterke zet. Hoe moet het publiek niet vrezen of hopen dat de gehate Spanjaard zal worden ontdekt. Na enige verwarring bij Valdez kan het publiek definitief voor de heldin van het stuk kiezen wanneer deze Valdez toevoegt: ‘Ik heb een Hollandsch hart, en heb u niet verzwegen
Dat Niets het Vaderland bij mij ooit op kan weegen.
'k Misgun u de eer niet dat gij Leyden bukken doet,
maar 'k moest verhoeden dat gij 't smoorde in burgerbloed.’
Terwijl berichten over de aanzwellende vloed, die de bevrijders dichterbij Leiden moet brengen, binnenkomen, dwingt Magdalena, in het bijzijn van Elisabeth van der Werf, Valdez zijn bestorming van de stad uit te stellen. Haar dreigement als een Kenau op de wallen te willen strijden en met de stad ten onder te gaan, doet haar verloofde zwichten. Valdez vertrekt. Elisabeth vat nu haar oordeel over Magdalena's rol samen: ‘Gij zijt dit oogenblik een Engel in mijn oogen ...’
En even later, wanneer na angstig wachten de verlossing van de stad een feit is, opnieuw Elisabeth: ‘Zo ik mij niet bedrieg, hebt gij de stad bevrijd.’
Deze dramatische figuur, een dialoog tussen twee vrouwen, waarin zichtbaar wordt dat God zich in Zijn voorzienigheid vrouwen als instrumenten kiest, stond niet op zichzelf. Was dit niet tevens een directe demonstratie van de bij remonstranten zo geliefde theologische paradox uit Paulus' Brief aan de Philippenzen (2:12): ‘Bewerkt uw eigen behoud met vrees enbeving, want God is het Die in u werkt....’? In het toneelstuk Jacob Simonszoon de Rijk, vervullen de dialogen tussen Margareta Hooft, die haar man in Spaanse gevangenschap is nagereisd, en de Spaanse Elvire Mondragon, die Don Requesens, de opvolger van Alva, aan de door haar man gedane beloften tracht te houden, eenzelfde functie. Zonder hun geduld en hun verzet tegen de onbetrouwbare politieke streken der mannen zou voor de dappere en eervolle houding van De Rijk geen enkele Sitz im Leben hebben bestaan. Hetzelfde kan worden gezegd van het vrouwenduo, nu moeder en dochter van de aanvoerder der Hugenoten in de Cevennen, in het toneelstuk De Camisards. Hier bracht Lucretia Wilhelmina de deugdzaamheid der vrouwen met twee nieuwe, typisch remonstrantse, accenten over het voetlicht, godsdienst als liefde en tolerantie: ‘De liefde is van 't geloof een onbetwistbaar teken,
Die eischt dat ons elk mensch, elk Christen, dierbaar zij
Uw volk zijn menschen, ach! 't zijn christenen als wij,
Wij dienen eenen God, schoon op verscheiden wijzen.’Ga naar voetnoot23.
In Louise d'Arlac krijgen eensluidende woorden een nog meer universalistische strekking. Het stuk speelde niet meer in het vaderland maar in den | |
[pagina 41]
| |
vreemde. Nu vervult een vrouw de titelrol, zoals dat ook het geval zou zijn met Lucretia Wilhelmina's toneelstukken Maria van Bourgondië, Gelonide, Sebille van Anjou en in haar gedichten Charlotte van Bourbon aan Willem den Eersten, Louise de Coligny aan haaren zoon Frederik Hendrik, Elisabeth, koningin van Engeland, aan Hendrik de Groote, koning van Vrankrijk. In al die dappere vrouwen zouden de woorden van Charlotte uit De Camisards gestalte geven aan een barmhartig geloof: ‘De mededoogendheid der vrouwen slaat de hand
Aan 't ligtgewonde volk, en biedt het onderstand.’Ga naar voetnoot24.
Lucretia Wilhelmina van Merken vertolkte in het derde kwart van de achttiende eeuw met haar toneelwerk het toegenomen zelfbewustzijn van vrouwen.Ga naar voetnoot25. | |
Van der Werken als ideologe van het OranjehuisMargareta Geertruid van der Werken deed, wat dit zelfbewustzijn betreft, voor Lucretia niet onder. Ik begrijp niet waarin het onderscheid bestaat tussen ‘een mannelijke en een vrouwelijke pen’, riep zij uit, toen de recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen zich in een bespreking van haar Hamlet liet ontvallen dat vrouwen zich beter met andere stof konden inlaten.Ga naar voetnoot26. Haar vertalingen en bewerkingen voor het toneel dienden haar echter vooral om het eigen zelfvertrouwen terug te vinden. Elders heb ik uitgewerkt dat de keuze van het te vertalen toneelwerk van Margareta Geertruid een steeds terugkerende aandacht voor de geschonden relatie tussen vaders en dochters laat zien. Ik heb dat geduid als de verwerking van haar jeugd met een dronken arminiaanse dominee in de Goudse pastorie als vader. Zij besteedde veel aandacht aan haar nieuwe vaderfiguren, eerst in haar debuut, het epos over Willem IVGa naar voetnoot27., dan in haar pamfletten ten gunste van Willem V, ‘De Godstolk die ons het spoor naar de eeuwigheid moest wijzen’.Ga naar voetnoot28. De heldinnenrol was hier gereserveerd voor ‘de beschermende tusschenkomst van 's Lands weldoende moeder, de grootmoedige Wilhelmina’. Tussen haar episch werk en haar orangistische pamfletten stond het historisch werk met o.a een Gedenkschrift ter huldiging van de oprechte Vaderlandsche Sociëteiten. Zij begon met dit geschiedenisboek toen de Oranjes nog op het Valkhof te Nijmegen resideerden en zij zelf, als in een roes, rond het lege Huis ten Bosch dwaalde. Maar zij voltooide dit boek toen | |
[pagina 42]
| |
Wilhelmina ‘door de wonderhand der Almagt en onder de vleugelen van den grooten Adelaar’ in het najaar van 1787 in Den Haag was teruggekeerd.Ga naar voetnoot29. Zo veranderde deze apologie van God, Nederland en Oranje-in-ballingschap in een triomfschrift over Gods Voorzienigheid, opgedragen aan Moeder Wilhelmine. Het zal niet verbazen dat in dat laatste boek Gerard van Loons Aloude Hollandse Historie haar leidraad was, de schandelijke ondankbaarheid der Nederlanders tegenover het Oranjehuis haar leitmotiv. Willem V, ‘de engel des geluks, de weldoende menschenvriend’, identificeerde zij volledig met Willem I, ‘die leefde en stierf voor ons’. Wilhelmina noemde zij in hetzelfde semi-religieuze jargon ‘nevens God de gezegende Verloster van ons lieve vaderland’. Margareta ontleende haar gevoel van geborgenheid niet zozeer aan God als wel aan het Oranjehuis dat zij in religieuze termen beschreef: de sociale orde verwees bij haar naar de sacrale orde. Zelfs Goejanverwellesluis werd door haar in het regime van de Voorzienigheid gerechtvaardigd: ‘Dat het Opperwezen die schanddaad wel had willen toelaaten om hen evenals de bouwlieden van Babyloniën door hunne eigen dwaalingen en verwarringen te straffen juist op het oogenblik dat zij zich de zegepraal beloofden’.Ga naar voetnoot30. Ten diepste verontrustte het haar dat de eendracht van het land verloren ging.Ga naar voetnoot31. Haar boek over de Vaderlandse Sociëteiten werd een monument van orangistische geschiedschrijving, vol minachting voor de democratie en de stem des volks. Wat had de leugen geregeerd: ‘in diezelfde kerk daar men korts tevooren door sommige predikheeren de verkeertheid had hooren begunstigen en voorstaan, werdt bij de gelukkige tegenwoordigheid van den herstelden Vorst, voor en na den Godsdienstoefening op den 23 september het Wilhelmuslied opgeheft, hetwelk de traanen van verrukking van een verteederde gemeente met blijdschap uit de oogen deed vloeijen’.Ga naar voetnoot32. De periode van haarpamfletten werd de tijd dat zij de epische stijl uit haar Willem IV (1756) en de Brief van Abélard aan Eloïza (1762) achter zich liet. Zij maakte zich de impressionistische schrijftrant van de gevoelige Verlichting eigen.Ga naar voetnoot33. Dat baande de weg voor levendig vertelde romans voor kinderen. | |
[pagina 43]
| |
Lucretia's troostboekDiezelfde geestelijke ontwikkeling naar binnen toe, de weg naar het menselijk gemoed, had Lucretia Wilhelmina van Merken al een twintigtal jaren eerder onder woorden gebracht zonder afstand te doen van haar gebeitelde verzen en haar ‘mannelijke’ redeneertrant. Die forse verzen belemmerden niet dat haar boek Het nut der tegenspoeden brede lagen van het Nederlandse volk decenniën lang de troost verschafte die op het ondermaanse zo noodzakelijk was en de voornaamste taak der godsdienst vormde. De dood van haar ouders, zuster en tante opende haar de ogen ervoor dat de gehele mensheid juist in het dagelijks leed verwant was. De worsteling om de zin van dat lijden te doorgronden uitte zij in drie zangen die zij opdroeg aan de eerste echtgenote van Nicolaas Simon van Winter, haar vriendin Johanna Muhl. Van die ‘zuster van haar hart’ leerde zij geduld en vriendschap, leerde zij luisteren, aanmoedigen, delen in iemands leed en ‘strelen door troost’, leerde zij een menselijke antwoord geven, want ‘Dan bleef uw hart, in 't hevigst van 't verdriet,
Gerust in God,die al uw lijden ziet.’Ga naar voetnoot34.
Dit hoofdwerk van Lucretia Wilhelmina wist op treffende wijze in het veranderende godsdienstige klimaat van de tweede helft van die eeuw nieuwe met oude beelden te verbinden, de traditionele verklaring van het zinvolle lijden, namelijk straf op de zonde, te veranderen door nieuwe accenten te leggen. Zo werd weliswaar eenmaal verwezen naar de ‘lachende’ Hof van Eden die ons voor deze aarde nooit blijvend was toegezegd, maar met de zondeval van Adam kon de dichteres als verklaring van het leed niets meer aanvangen. Des te meer met onze eigen morele zondeval van hoogmoed, trots en geweld. Het was die mens die torens tot in de wolken bouwde, bossen kapte, zich ‘de dood uit haar volgeschonken schaalen’ dronk, en als ‘moordster van het vee’ overvloedig vlees at, bont droeg, zichzelf een ‘kwijnend ingewand’ verschafte, die mens was zijn eigen ‘rustverstoorder’ geworden. Een uit de Stoa stammend beeld domineerde in de Eerste Zang een aan het traditionele christendom vreemde wereldbeschouwing, waarin de natuurlijke wereld een overbrekelijke keten vormde in een eenheid van vreugde en smart. Dat beeld zette een rem op het geloof aan het directe ingrijpen van God als veroorzaker van rampen of als redder in nood. Het beeld sloot echter wel aan bij het oude concept van de eeuwige orde der dingen met God in het midden. Dat beeld nam de dreiging weg dat wij alles aan het toeval zouden gaan toeschrijven. Gecombineerd met berusting hield dit gezichtspunt de standen op zijn plaats: ‘Al vormt de laage hut geen prachtige vertooning
Voor ons hoogmoedig hart, 't is wel een wooning.’
Het perspectief van Het nut der tegenspoeden was een geloof als een levenslang leerproces op zoek naar het nut van dit bestaan waarvan wij vooral niet | |
[pagina 44]
| |
moesten hopen dat het alsmaar zou voortkabbelen ‘gelijk een zachte beek’. Hoe zouden wij zonder contrasten het leven, die pleisterplaats op weg naar betere tijden, kunnen waarderen? ‘Leert in den ramp niet ongelukkig zijn’, werd het adagium. Voor onze menselijke roeping gebruikte zij het kernwoord ‘verzachten’. Niet: zien op de gekruisigde Christus, om maar een alternatief te noemen, maar evenmin was het de taak van de mens de omstandigheden te veranderen. Zelfs hetgeen de mensheid in het nieuwe wereldbeeld ten diepste had geschokt, namelijk dat het leven ‘een enkle stip, niets bij de eeuwigheid’ en zo kort van duur was, werd door de dichteres als troost geformuleerd: ‘hoe langer gij reeds leed, hoe korter gij zult lijden’. Kon men desalniettemin geen rust vinden, dan bleef ons nog het geloof in de verborgenheid van Gods voorzienigheid. Die te aanvaarden voorkwam zelfdoding, plichtsverzaking of opstand tegen de Almachtige. Hoezeer het dichtwerk in vele opzichten incoherent en inconsistent was, juist daardoor bood het menigeen een uitweg tot verstaan en troost. Over het verschil tussen Gods Voorzienigheid (providentia), Gods Voorwetenschap (praescientia) en Gods Voorbestemming (praedestiantio) was Lucretia Wilhelmina goed geïnformeerd. Remonstranten wilden ten koste van alles vermijden dat God werd gezien als de bron van het kwaad. ‘De algoede Godheid, tot uw welzijn uitgestrekt,
Houd voor uw oog, uit gunst, uw nadrend lot bedekt,
Zelfs schoon dat lot u stof tot vrolijkheid kon geeven:
Alle aardsche vreugd is toch met aardsch verdriet doorweeven.’
Dat betekende ook dat God het op ons afkomende kwaad niet zoutegenhouden: ‘Bewust dat God uw' ramp, schoon gij zulks niet bespeurt,
Voor u of andren in dit tijdstip dienstig keurt.
Vernoegt u in Zijn wil, en groet de Tegenheden
Blijmoedig wellekom, al komen ze ongebeden.’
De winst van deze houding was een overschrokken bedaardheid die op de ongekende wijsheid van de Almachtige vertrouwde. In de Tweede Zang werd tegenover de gevolgen van het Deïstisch wereldbeeld, ‘Neen, neen; de Godheid is te groot, te hoog verheven,
Om op de rampen van een stervling acht te geeven’
de verinnerlijking van het geloof verder geaccentueerd. Al is de mens klein en slecht, toch is hij een schepping van het ‘Alvermogen’. Gods zorgzaamheid maakte Hem tot ‘schutsvrouw der onderdrukte deugd’. De Tweede Zang laat ons dan ook zien hoe wij het leed kunnen bagatelliseren, vergeten en, vooral, verzachten. Eerst in de Derde Zang besprak Lucretia Wilhelmina de functie van het geloof in Christus bij het verwerken van ons leed. Hij was ‘de Veldheer’, die het spoor baande ‘ten kruisberge op’. Hoewel door haar de nadruk werd gelegd op de levensloop van de Heiland - een vrucht van de verlichte theologie - konden andersgezinden het sterven van Christus - ‘Die u door zijn dood van kluisters heeft ontslaagen’ - en diens priesterlijke functie - ‘Hij die in 't | |
[pagina 45]
| |
Hemelhof voor uw behoud'nis waakt’ - in de verzen terugvinden. Het verlossend symbool bleef het Godsvertrouwen. Christus nam zijn plaats in in de strijd om zich met dat symbool te verenigen. Zo bood Het nut der tegenspoeden als leerweg, als strijd om in veranderende tijden het Godsvertrouwen te behouden, een steun voor velen uit verschillende geloofstradities. Het verenigde de pedagogische invalshoek van de Verlichting met een authentiek christelijk gegeven, namelijk dat het vertrouwen in God beurtelings als een geschenk en als een menselijke daad kon worden beleefd. Het nut der tegenspoeden droeg de belangrijkste kwalificatie van een godsdienstige tekst, namelijk polyinterpretabel te zijn, in zich. Het vormde de pastorale spiegel van de remonstrantse ecclesiologie: daar verenigden zich vele confessies in één broederschap, hier manifesteerden zich vele mogelijkheden om zich door de ene God te laten troosten. Tevens kan het succes van Het nut der tegenspoeden niet los worden gezien van de ontwikkeling in de tweede helft van de achttiende eeuw naar een gevoeliger en individueler mensbeeld. Het geloof werd persoonlijker en vroeg om een zelfstandige reactie op een van de donkerste kanten van onze condition humaine, het lijden. ‘Helaas! Waar zijn de blijde jaaren...’. | |
Margareta's opvoedkundige werkenNaast vertalingen voor het toneel en een hausse aan politieke pamfletten richtte Margareta Geertruid van der Werken zich na 1780 ook op de opvoedkunde in de trant van dat verlichte en gevoelige mensbeeld. Niet minder dan vier romans in brieven voor kinderen zouden het licht zien.Ga naar voetnoot35. Deze beleefden diverse drukken en werden in het Engels en het Frans vertaald. Hiermee zou zij, literair gesproken een kwaliteit bereiken die aan haar andere werk niet kan worden toegekend. Uit haar Schets der zeden, die in 1784 verscheen, blijkt hoe sterk de opvoeding van haar enige zoon, Jean Jacques de Cambon, deze wending in haar schrijversbestaan beïnvloedde.Ga naar voetnoot36. Deze Schets is een kostelijk boekje, een synopsis van wat een verlichte moeder haar zoon wilde meegeven. Voor haar enige volwassen geworden zoon, legt zij verantwoording af. Zij presenteert zich nu als zijn vriendin die hem nog eenmaal aan de hand meeneemt langs de staties die het leven waarde verlenen: godsdienst, wetenschap en kunsten, wellevendheid en oprechtheid. In het laatste hoofdstuk, getiteld De Mensch, gebruikt ook Margareta het beeld van de grote keten waarvan zij vooral de sociale geledingen belicht. Hoewel sommige mensen uw mindere zijn ‘van geboorte’, zij zijn dat niet als mens, ‘hetwelk de grootste tytel is die wij in het ondermaansche bekleden’.Ga naar voetnoot37. Dit thema, het respect, zou in haar kinderromans | |
[pagina 46]
| |
een belangrijke leidraad vormen waarbij herhaalde malen werd herinnerd aan de snelle wisseling van het lot. In de interpretatie van het kinderlijk wangedrag lijkt Margareta Geertruid de straf-op-de-zonde-theorie nog niet te kunnen missen: teugelloze mensen zouden wel eens een instrument van Gods straf kunnen zijn, oppert zij enkele keren. Moesten wij met hen niet in de eerste plaats medelijden hebben? Maar doorgaans koerste zij op plicht en zorg die wij elkander van nature verschuldigd waren. Die mocht men zelfs aan falende ouders niet onthouden. In haar kinderromans waren haar eigen bittere jeugdjaren nooit ver weg. Ten onrechte kreeg het theoretische zowel als het literaire werk van Margareta Geertruid over de opvoeding naast de Proeve over de opvoeding van Betje Wolff (1779), de Instruction d'un Père à son Fils van W.E. de Perponcher (1774) en het werk van Hieronymus van Alphen tot nu toe maar weinig aandacht. Een van de laatste gepassioneerde stukken die Margareta Geertruid ons heeft nagelaten is een gedicht uit 1792 dat zij geschreven had voor het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan zij lid was. Het was getiteld De Ongodist en verwoordde haar afkeer van atheïsten en deisten.Ga naar voetnoot38. Twaalf handgeschreven vellen telt haar pleidooi voor het behoud van het godsgeloof. In haar politieke beschouwingen volgde zij klakkeloos de trits van God, Nederland en Oranje, in haar kinderromans had zij in beschouwingen over het onweer of de storm op zee de gedachte aan een ingrijpen Gods in het leven van de enkeling door de natuur laten vallen, maar zoals zovele door de Verlichting aangeraakte geesten kon zij zich het leven zonder een verlossend God niet voorstellen. Dreigend sprak zij tot de ‘ongodist’: ‘Indien uw veege mond, in 't uiterst oogenblik,/tot geen verlossend God mag spreeken!’, dan blijft er voor ‘de vaderlooze ziel’ slechts een afgrond open. De laatste afrekening, kernpunt uit de natuurlijke en geopenbaarde godsdienst, bleef staan. Wat opvalt is dat vrijwel elke herinnering aan Gods Almachtige bescherming in de geschiedenis van het vaderland, waar zij in haar andere werk als vanzelfsprekend gebruik van maakte, nu ontbreekt. Haar argumenten ontleende zij vooral aan de traditie der fysico-theologie: ‘Wat stuurt dien starrenloop, die nooit zijn kringen mist? [...]
Gij kunt het wonderwerk der Schepping niet beseffen,
Omdat dit wonderwerk uw' geest te boven streeft,
Maar moet het niet veel meer uw wijsheid overtreffen,
Dat er een waereld zij die geenen Maaker heeft?’
Margareta stuitte bij de verinnerlijking van het geloof in Gods Voorzienigheid echter op de grens van het verstand en van het gevoel. Ons verstand is te bekrompen om in de geheimen van de Almacht door te dringen, had zij haar zoon reeds toegevoegd.Ga naar voetnoot39. Een mens kent zelfs de ziel niet die in hem woont. Met | |
[pagina 47]
| |
die gedachte sloot zij aan bij Konijnenburg, die in zijn eerste ontwerpen voor een psychologie had geschreven dat het meeste van onze ziel achter een gordijn verborgen lag.Ga naar voetnoot40. Godsdienst was voor haar vooral dankbaarheid en praktische godsvrucht. Daarin lag onze bestemming. Gelukkig had Jezus die godsdienst met zijn voorschriften werkbaar gemaakt. Remonstranten hadden met hun prediking dat die geboden van Jezus gemakkelijk op te volgen waren, uiteindelijk niet veel meer theologie te bieden dan ontzag voor de Schepper en een praxispietatis. Zo hielden zij overeind dat het leven ook sub specie aeternitatis kon worden geleefd. Zo spiegelde zich in het werk van Lucretia Wilhelmina van Merken en van Margareta Geertruid van der Werken over voorzienigheid en vaderland enerzijds nog de kracht en daarna het langzaam verdwijnen van een stabiele en besturende orde, die het leven zo lang beheerst had. De inconsistentie in hun denkbeelden, die waar te nemen waren, schrijven wij toe niet aan een eventueel gebrek aan mannelijke redeneertrant, maar aan de processen die zich in het tijdsgewricht, waarin zij leefden, voltrokken. Daarin kwam de weg vrij voor een visie die zich meer bezighield met het verzachten van de alledaagse misère dan met een geloof dat de mens verbond met een sluitende leer over het universum. Het accent verschoof naar het nut, naar de kennis en naar het zelfgevoel waaruit de vrijheid werd afgeleid om te kiezen en het eigen leven, al of niet door de nood gedwongen, vorm te geven. Het concept dat dit tot verdergaande veranderingen zou kunnen leiden, ook voor de positie van vrouwen, was bij geen van beide schrijfsters nog aan de orde. Lucretia Wilhelmina van Merken stierf in het hart van het vaderland, in Leiden, en werd in Amsterdam begraven en geëerd.Ga naar voetnoot41. Margareta Geertruid van der Werken verdween in 1795, na de vlucht van haar idool Willem V naar Engeland eveneens in de verstrooiing, waarschijnlijk naar de overzijde van de Noordzee. Zij raakte mede daardoor in het vaderland snel vergeten.Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 48]
| |
Two women on patriotism and providence: Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789)
|
|