De Achttiende Eeuw. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
Zelfmoord in de achttiende eeuw | |
[pagina 99]
| |
René Bosch
| |
[pagina 100]
| |
worden.Ga naar voetnoot3. Zoals zal blijken, hebben in ieder geval de heersende opvattingen over zelfmoord in de twee landen zich op nagenoeg dezelfde wijze ontwikkeld. Het tempo waarin dat gebeurd is, schijnt anders te zijn, maar het lijkt niet logisch om op grond daarvan een vergelijking uit de weg te willen gaan. In de tweede plaats is in het Angelsaksische taalgebied het meeste en het meest vooraanstaande onderzoek naar suïcide in de vroegmoderne periode verricht. Van de voorsprong die de Engelse historici op dit punt tien jaar geleden al hadden, is in Nederland nog weinig ingelopen. Een korte samenvatting van een degelijke Engelse monografie kan dus een idee geven van de achterstand en misschien ook van de mogelijkheden van onderzoek die in Nederland nog kunnen worden benut.
Terzake daarom. Sleepless Souls, de hier te bespreken monografie over zelfmoord in het vroegmoderne Engeland, verscheen oorspronkelijk in de door Keith Thomas gesuperviseerde reeks Oxford Studies in Social History en is geschreven door de historici Michael MacDonald en Terence Murphy.Ga naar voetnoot4. Het boek is methodologisch sterk. De auteurs hebben een voorliefde voor empirisch statistisch onderzoek, maar gaan cultuurhistorische theorievorming niet uit de weg. Bovendien hebben ze kunnen beschikken over zowel een groot aantal deelstudies, als publicaties op verwante terreinen: zelfmoord is bij uitstek een onderwerp dat past in de rijke Angelsaksische traditie van onderzoek op het breukvlak van ideeën- en sociale geschiedenis. Een mogelijk nadeel is dat ze vrijwel geen gebruik hebben gemaakt van literaire bronnen. Zelfmoorden in romans, toneelstukken en gedichten leveren ongetwijfeld minder informatie op dan bespiegelingen in medische, theologische en juridische bronnen, maar ze kunnen het beeld wel vervolledigen en geven soms op een verrassende manier te denken over de mogelijkheden van nuancering. Het opstel van Anna de Haas biedt aanwijzingen in die richting en ik geef zijdelings ook een paar voorbeelden. Maar, als gezegd, het gaat hier in de eerste plaats om wat MacDonald en Murphy wel hebben onderzocht, en dat is veel. Allereerst concentreren ze zich op de vervolging van zelfmoord, en dat dan over een lange periode, globaal van de late middeleeuwen tot 1800. Op grond van een verbazingwekkende hoeveelheid statistische gegevens, voor het grootste deel afkomstig uit gerechtelijke archieven, stellen ze vast dat Engeland op het gebied van de zelfdoding een era of severity heeft gekend die liep van ongeveer 1550 tot | |
[pagina 101]
| |
1670. Het was de tijd van de strijdbare Reformatie en de Tudor reforms, twee verschijnselen die verbonden zijn met de ontwikkeling van de confessionele staat. In een sfeer van religieuze angst en ijver bemoeide de kroon zich in toenemende mate met het gerechtelijk apparaat. Gerechtsdienaren kregen een vergoeding op basis van het aantal aangebrachte misdaden, wat zich aftekende in een stijging van de misdaadcijfers op de meeste terreinen en ook van het aantal vervolgde zelfmoorden. Er waren schijnbaar meer aangiften van zelfmoord, en vooral veel meer zogenaamde felo de se-verklaringen dan in de periodes ervoor en erna. Wanneer een zelfmoordenaar door een jury felo de se werd verklaard - slecht in zichzelf - betekende dit dat zijn goederen aan de kroon vervielen (met een percentage voor de coroner) en dat het lichaam van de overledene uit de gemeenschap werd gestoten, in die zin dat een of andere rituele de-sacrale begrafenis werd geregeld. In Engeland was het gebruikelijk dat het lichaam vlakbij een kruising van wegen ver buiten stad of dorp in een diep graf werd geworpen. Soms werd het lijk ook nog met een houten staak in de grond vastgespietst. Dergelijke rituelen zijn tot in de achttiende eeuw uitgevoerd, maar het meest veelvuldig in de zeventiende eeuw. Op het hoogtepunt van de vervolgingsgolf in Engeland - in de eerste helft van de zeventiende eeuw - lag het aandeel felo de se-verklaringen ver over de negentig procent, tegenover een paar procent waarin de zelfmoordenaar non compos mentis - ontoerekeningsvatbaar - werd geoordeeld. Zowel het fanatisme waarmee werd vervolgd als de rituelen na een veroordeling hangen samen met morele en religieuze opvattingen die het leven in de vroegmoderne tijd beheersten. Zelfmoord was niet alleen een misdaad tegen God, maar ook, letterlijk en in juridische zin, een tegennatuurlijke misdaad. Door te handelen in strijd met de Voorzienigheid plaatste de zelfmoordenaar zich buiten de natuurlijke orde. Er rustte een vloek op hem of haar - en vagelijk bestond het idee dat die zijn weerslag kon hebben op de wijdere gemeenschap waarvan hij of zij deel had uitgemaakt. De uitstotingsrituelen rond het lichaam van een zelfmoordenaar, en vooral de regionale verschillen erin, doen vermoeden dat, behalve christelijke, ook voorchristelijke motieven een rol hebben gespeeld. Zo is de gewoonte om lijken van zelfmoordenaars op kruispunten te begraven, terug te voeren op het idee dat de ziel van de overledene zou gaan rondzwerven. Door het graf nabij een kruispunt te plaatsen, zou de ziel als het ware in verwarring kunnen worden gebracht - en dat met die houten staak hangt daar waarschijnlijk ook mee samen. Dat dergelijke gebruiken tot in de achttiende eeuw gewoon waren, wijst in zekere zin op een dubbele moraal onder theologen. Zoals bekend (o.a. van Keith Thomas' Religion & theDecline of Magic) is de Reformatie op de meeste gebieden de strijd aangegaan met voorchristelijk bijgeloof, maar op het punt van de gedragscodes rond zelfmoord maakte de orthodoxie kennelijk graag | |
[pagina 102]
| |
een uitzondering. Voor orthodoxe christenen was zelfmoord duivelswerk: de zelfmoordenaar had de verlokkingen van het kwade niet weten te weerstaan en zijn ziel verkocht. Wanhoop was in de Augustinische traditie een zonde op zichzelf. En de wanhoop waarin iemand zelfmoord had gepleegd was hoogst waarschijnlijk (de bewijslast liet zich uiteraard gemakkelijk omkeren) begonnen met eerdere zonden, die waren blijven knagen en zo de weerstand tegen Het Grote Kwaad hadden ondermijnd. Dus waren ook vanuit orthodox standpunt bezien de gestrengheid waarmee werd vervolgd en de hele desacralisatie van de zelfmoordenaar gepast. Ideeën over duivelse verlokkingen werden in Engeland tot ver in de achttiende eeuw serieus uitgedragen, met name binnen de grote volksbeweging van het Methodisme, maar ook door sommige geleerde leken met voor het overige vooruitstrevende ideeën. De suïcidale dichter William Cowper is daarvan een voorbeeld.Ga naar voetnoot5.
Om nu een tussentij dse vergelijking te maken met de situatie in Nederland: over de conjunctuur van het aantal vervolgingen valt nog weinig te zeggen, maar wel zeker is dat ook hier in het geval van veronderstelde toerekeningsvatbaarheid de nalatenschap van zelfmoordenaars werd geconfisceerd en dat de lichamen van suïcidanten een aparte begrafenis kregen. In het hiernavolgende artikel van Machiel Bosman valt te lezen dat de postume bestraffing van zelfmoordenaars die ten tijde van hun daad niet onder verdenking stonden van, of veroordeeld waren voor een misdaad, in de Republiek al aan het einde van de zeventiende eeuw is opgehouden - veel eerder dan in Engeland. Helemaal zeker is dat nog niet, want in een hier door Buijs aangehaalde bron komt naar voren dat men in Friesland de lijken van zelfmoordenaars nog in 1774 de stad uit sleepte en onder de galg begroef. Nader onderzoek zou moeten uitwijzen waar die discrepantie met Bosmans bevindingen vandaan komt. Tot dan mag misschien worden vermoed dat er sprake is geweest van regionale verschillen in het vervolgingsbeleid, zoals er trouwens ook, net als in Engeland, plaatselijke verschillen bestonden in de rituele omgang met de lichamen van suïcidanten. In de eerste helft van de zeventiende eeuw schijnt in Holland en Zeeland het wegslepen en ter galge ophangen van de lichamen gebruikelijk te zijn geweest, maar in een aantal Groningse gewesten werden dode zelfmoordenaars ‘tot pulver verbrand’, opdat ‘de overblijfselen geen kwaad meer zouden stichten.’Ga naar voetnoot6. Op dergelijke schijnbaar voorchristelijke motieven mag nog worden gestudeerd. Het zou kunnen uitwijzen dat die motieven ook hier op zeker moment | |
[pagina 103]
| |
vermengd zijn geraakt met een op het christelijk geloof afgestemde ontwijding. Het feit dat men in sommige Friese dorpen de lijken van zelfmoordenaars ‘onder de drup van de dakgoot aan de noordzijde van de kerk’ begroef, kan misschien op zo'n manier worden geduid, evenals het bestaan van duivelskruisen en duivelsroosters tussen de gewijde aarde en de plaats daarbuiten die voor de lichamen van zelfmoordenaars bestemd was.Ga naar voetnoot7. De krenkende wijze van begraven - in ongewijde aarde en zonder lijkrede - lijkt ook voor achttiende-eeuwse predikanten nog vanzelfsprekend te zijn geweest, hoewel opnieuw de bronnen geen uitsluitsel geven. Uit de getuigenissen die Roel Bosch heeft gevonden, blijkt dat er ook aan het begin van de negentiende eeuw nog eerloze graven werden gevuld, maar Petrus Camper, zo hebben Bosman en Buijs beiden geconstateerd, meende rond 1770 dat suïcidanten inmiddels met volle statie begraven werden. Op welk moment en waar het de-sacrale begraven echter ook geëindigd mag zijn, het is denkbaar dat daarvan voor ongeletterde gereformeerden een signaal uitging om vast te houden aan meer ‘primitieve’ orthodoxe noties. In ieder geval lijkt, net als in Engeland, ook in de Nederlanden zelfmoord nog langdurig aan voorgaande zonden en de invloed van de duivel te zijn verbonden. Daarvan zijn vast voldoende illustraties te vindenGa naar voetnoot8., maar hoe lang en door wie zelfdoding in de Nederlanden in verband is gebracht met de machinaties van de boze, is ook weer zo'n onbeantwoorde vraag.
Een andere interessante vergelijking met de Nederlandse situatie dringt zich op wanneer we kijken naar de manier waarop zelfmoord in het achttiende-eeuwse Engeland - ondanks het voortbestaan van orthodoxe ideeën - in zijn algemeenheid uit de religieuze, en in de medische sfeer terecht is gekomen. De Engelse cijfers laten zien dat in de eerste helft van de eeuw een bijna volledige omkering plaatsvond in de verhouding tussen felo de se- en non compos mentis-uitspraken. In het eerste decennium van de achttiende eeuw waren Engelse jury's nog geneigd om de meeste zelfmoordenaars verantwoordelijk te achten voor hun daden; in de jaren 1740 gebeurde dat nog maar in tien procent van de gevallen, terwijl aan het einde van de eeuw iedere zelfdoding met uitzondering van die van vervolgde criminelen aan klaarblijkelijke geestesziekte werd toegeschreven. Deze ‘medicalisering’ of ‘humanisering’ van de zelfdoding is door latere voorstanders van het recht op zelfbeschikking wel eens toegeschreven aan de | |
[pagina 104]
| |
geschriften van radicale verlichtingsdenkers, maar aan die mythe maken MacDonald en Murphy definitief een einde. Vrije geesten als Hume en Montesquieu hebben misschien het debat aangezwengeld, maar hun liberale stellingname (waarvan Hume trouwens al meteen spijt hadGa naar voetnoot9.) werd over een breed front afgewezen. In het eerder genoemde overzicht van opvattingen over zelfmoord in de achttiende-eeuwse Republiek heeft Peter Buijs eenzelfde soort verschuiving geconstateerd. Ook hier werd in de tweede helft van de achttiende eeuw bij de zelfmoorden van niet-criminelen steevast aan geestesziekte gedacht en ook hier was er sprake van een fundamenteel verschil van mening tussen een meerderheid van gematigd-verlichte auteurs en een handvol vrijdenkers. Terwijl de laatsten de vrije wil van het individu, en zelfmoord als een rationele keuze verdedigden, oordeelden de meeste auteurs juist dat zelfmoordenaars op het moment van hun daad ontoerekeningsvatbaar geweest moesten zijn. In Engeland schijnen deze veranderingen in de opvattingen en vervolging van zelfdoding gelijke pas te hebben gehouden met een algemeen proces van modernisering. De verbreiding van medische kennis en het afkalven van godsdienstige dogma's brachten relatief gewone burgers er toe om niet-criminele zelfmoordenaars principieel de postume status van patiënt te verlenen. MacDonald en Murphy voegen daar nog een gedachte aan toe. Zij vermoeden dat niet per se gezocht hoeft te worden naar specifieke belerende literatuur die de neuzen in een andere richting kan hebben gezet, maar dat het lezen op zich kan hebben bijgedragen aan een andere mentaliteit. Vanaf de late zeventiende eeuw groeide de markt voor journalistieke, informatieve, en fictie-teksten. Daarin wordt gebruikelijk veel aandacht geschonken aan de concrete details van gebeurtenissen en is bovendien sprake van een zekere praktische gerichtheid: alledaagse oorzaken van onheil (waartegen zinvol gewaarschuwd kan worden) krijgen meer aandacht dan bovennatuurlijke. Die conventies van de pers zorgden er voor dat menselijke gedragingen steeds vaker in een empirische context ter sprake werden gebracht, wat weer begrip en identificatie vergemakkelijkte. De broodschrijvers die zelfmoorden en andere ellende versloegen (of verzonnen) droegen daarom in alle gevallen bij aan de sociale cohesie en een verzachting van het standpunt inzake zelfmoord, of zij daar zelf nu ‘verlichte’ of ‘orthodoxe’ ideeën over hadden. Het zal wel te ver gaan om die algemene uitleg ook voor de verschuivingen in de beoordeling van suïcide in de Republiek van toepassing te achten. De criticasters van de ooit veronderstelde leesrevolutie zouden er tegen in brengen dat de werkelijke groei van het lezerspubliek, althans in Nederland, pas in de negentiende eeuw op gang kwam. Dan blijft het toch de vraag waarom ook hier al een eeuw daarvoor - en volgens Bosman zelfs veel eerder dan dat - aan de bestraffing en de op het wezen van de persoon gerichte veroordeling van | |
[pagina 105]
| |
suïcide een einde begon te komen. Drie van de hier gepresenteerde opstellen cirkelen rond die vraag en geven aan in welke richting verder gezocht en nagedacht kan worden.
Maar ook als op die gebieden vorderingen worden gemaakt, blijven er aspecten bestaan die in deze bundel nog vrijwel geheel buiten beschouwing blijven. Want naast het terrein van de geschiedenis van de ideeën over zelfmoord, bestaat nog een veel schimmiger onderzoeksgebied: dat van de motieven, of meer verdergaand, de psychische toestand van de suïcidanten zelf. Ook hier zou weer een voorbeeld genomen kunnen worden aan MacDonald en Murphy. Om meer te weten te komen over de feitelijke achtergronden hebben zij allereerst gekeken naar de prevalentie van zelfdoding binnen leeftijds- en bevolkingsgroepen. Hun statistieken, grotendeels gebaseerd op de achttiende-eeuwse bills of mortality, contrasteren op een paar punten met hedendaagse statistieken en geven zo een indirect beeld van de vroegmoderne samenleving. In de eerste plaats is er een opvallend geslachtsverschil. Consequent, gedurende een periode van ongeveer anderhalve eeuw, zijn ongeveer twee maal zo veel mannen als vrouwen als zelfmoordenaars aangemerkt. Dat is, vanuit de late twintigste eeuw bezien, geen verrassend gegeven. In Nederland ondernamen tussen 1985 en 1995 elk jaar gemiddeld iets meer dan duizend mannen een geslaagde zelfmoordpoging, tegenover iets meer dan vijfhonderd vrouwen en ook in andere West-Europese landen is de verhouding vrouwenmannen steevast ongeveer 1:2. De verklaring voor de vroegmoderne tijd is hier ogenschijnlijk dezelfde als die welke nu nog op gaat. Die verklaring luidt dat mannen gewoon in het algemeen gewelddadiger zijn, iets wat misschien met cultuur, en volgens de laatste inzichten vooral met testosteron te maken heeft.Ga naar voetnoot10. Toch plaatsen MacDonald en Murphy terecht vragen bij hun gegevens over de geslachtelijke verdeling in de zeventiende en achttiende eeuw. Omdat het bij processen rond zelfdoding vooral ook draaide om de bezittingen van de overledene, ligt het voor de hand dat meer mannelijke zelfmoordenaars door de gerechtelijke lijkschouwers werden aangebracht. Een verdere bijkomstigheid is dat een gewelddadige, typisch ‘mannelijke’ zelfmoord (met het touw, het pistool, of de degen) waarschijnlijk eerder als zodanig werd herkend dan een minder gewelddadige (bijvoorbeeld met behulp van vergif). En tenslotte strookt het gegeven van de geslachtelijke verdeling niet helemaal met andere cijfers, waaruit bijna onomstotelijk kan worden afgeleid dat armoede de belangrijkste voedingsbodem voor suïcide is geweest. MacDonald en Murphy houden dan ook een slag om de arm en concluderen voorzichtig dat het aantal vrouwen misschien wel even hoog heeft gelegen als het aantal mannen. | |
[pagina 106]
| |
Op dit punt kan ik me niet inhouden om hun verslag aan te vullen met een getuigenis uit de romanliteratuur. Het vermoeden dat veel vrouwelijke zelfmoorden in het verborgene zijn gepleegd, wordt namelijk bevestigd door Eliza Haywood, die het thema aansnijdt in The British Recluse. De heldin van die roman is op zeker moment vastbesloten er een einde aan te maken en roept daarbij de hulp in van een vriendin, die ervoor zal zorgen dat de sporen van vergiftiging worden uitgewist en zal getuigen dat er sprake is geweest van een beroerte. Haywoods protagoniste suggereert dat dit onder vrouwen gewoon is en zij schat het aantal vrouwelijke suïcides daarom ook hoger in dan in haar tijd wordt vermoed. Het door haar genoemde concrete cijfer zou dat van MacDonald en Murphy zelfs grootscheeps overvleugelen. Zij gaat uit van ‘Millions of Examples of Women, who have dar'd to die, when Life became a Burden’.Ga naar voetnoot11. Terwijl het aandeel vrouwen dus nog onduidelijk moet blijven, is het aandeel van een andere kwetsbare groep met zekerheid hoog geweest. Zelfmoorden door kinderen onder de twaalf zijn tegenwoordig zeldzaam, maar in de zeventiende en achttiende eeuw lag het aantal daarvan rond en soms zelfs boven het gemiddelde voor andere leeftijdsgroepen. Dat gegeven maakt des te meer indruk omdat ook hier waarschijnlijk weer naar boven gecorrigeerd zou moeten worden voor het feit dat kinderlijke suïcides economisch oninteressant waren. MacDonald en Murphy herleiden de oorzaken voor het grote aantal kinderlijke zelfdodingen uit de gerechtelijke archieven. Die bieden een weerzinwekkend uitzicht op de verbreiding van kindermishandeling en geestelijke terreur tegen kinderen. Het moet misschien nog eens gezegd zijn dat we het hebben over een tijd waarin zelfs een zogenaamd verlicht pedagoog als John Locke overtuigd was van de noodzaak van lijfstraffen.Ga naar voetnoot12. Net als voor de kinderlijke zelfdoding zijn de thema's vernedering, mishandeling, en economische kwetsbaarheid verder verklarend voor de beroepsgroepen die in de lijsten van zelfmoordenaars het meeste voorkomen. Bovenaan staan de bedienden en kameniersters - gevolgd door dagloners, spinsters en andere arme drommels. Wat in verband hiermee weer als typerend voor de achttiende eeuw kan worden beschouwd, is het feit dat deze relatie tussen destitutie en zelfdoding in de publieke opinie zelden werd erkend. De wekelijkse bills of mortality werden in de tijdschriften gepubliceerd en de relevante gegevens hadden dus bij iedereen bekend kunnen zijn, maar toch werd er vrij algemeen van uitgegaan dat zelfmoord voornamelijk een ziekte was van de aristocratie en kon worden verklaard uit het gebrek aan godsdienstoefening waarvan die groep werd verdacht. | |
[pagina 107]
| |
Wanneer MacDonald en Murphy dan daarna, met een zijwaartse blik op de statistieken, doordenken over de waarschijnlijke intrapsychische achtergronden van de zelfdoding in de zeventiende en achttiende eeuw, komen ze tot de slotsom dat die in wezen niet zo heel veel zullen hebben verschild van die welke nu nog een rol spelen. In veel gevallen lijkt aan de zelfdoding een disruptie in het persoonlijk leven vooraf te zijn gegaan, zoals economische neergang, het verlies van een partner of een kind, of een mislukte transitie naar de gehuwde staat. Het gaat om crises die ook nu nog bij mensen met een bepaalde predispositie kunnen uitmonden in een reactieve depressieve psychose, de aandoening die het meest duidelijk met suïcidegevaar is geassocieerd.Ga naar voetnoot13. Op het interpsychische vlak zien MacDonald en Murphy wel een paar voor de hand liggende verschillen. Het wegvallen van maatschappelijke kaders, door armoede, of door dreigende uitstoting uit de gemeenschap, was schijnbaar zowel een meer algemeen, als een meer bedreigend gegeven. Onder aristocraten kon een verlies van eer, bijvoorbeeld door een mislukte politieke missie of een financiële ramp, leiden tot een geestelijke ineenstorting, maar bij relatief gewone burgers was dat niet veel anders. Ook binnen de burgerij hing een stabiel besef van identiteit nauw samen met de goede naam die men in de gemeenschap bezat. MacDonald en Murphy geven verschillende voorbeelden van mensen bij wie het verlies van een goede naam vernederend en schrikbarend genoeg was om het leven ondraaglijk te maken.
Zoals gezegd blijft in dit themanummer het onderwerp van de motieven voor zelfdoding nog vrijwel onaangeroerd. Toch opent het artikel van Anna de Haas, over de suïcidale personages in treurspelen, alvast perspectieven. Wroeging is bij de tragedieschrijvers een voorname reden voor zelfmoord; en het is duidelijk dat zij daarmee een levensles willen overbrengen. De slechtheid straft zichzelf uiteindelijk op zo'n manier dat ook de kans op vergeving in het hiernamaals vergeten kan worden. Opvallend is dat dit soort slechtheid bij voorkeur aan koninklijke hoven werd gesitueerd; het kan zijn dat mede via het theater de ongefundeerde notie is verbreid dat zelfdoding vooral prevalent was bij een goddeloze aristocratie. Maar het idee zelf dat snoodaards ten slotte aan grote schuldgevoelens ten onder gaan, raakte misschien nog andere snaren. Zoals ook in de bijdrage van Roel Bosch nog eens wordt geïllustreerd, stelden orthodoxe gereformeerden dusdanig hoge morele eisen aan zichzelf, dat een futiele overtreding al tot grote angst en somberte kon leiden. En als we Roy Porter mogen geloven, zaten de krankzinnigengestichten in de achttiende eeuw vol met melancholici die door gevoelens van schuld over echte en vermeende misstappen werden verscheurd.Ga naar voetnoot14. De relatie schuld-zelf- | |
[pagina 108]
| |
moord was vanzelfsprekend en slechtheid die zichzelf bestrafte, was daarom misschien extra fascinerend. Een soortgelijk en minstens zo interessant thema dat door De Haas wordt aangehaald, is dat van de tegennatuurlijke seksualiteit, in het bijzonder incest. Het is een thema met klassieke wortels: Jokaste uit het Oedipusdrama doodt zichzelf uit afschuw over haar onbewust begane vleselijke zonden, net als de vader van de titelheldin in Myrrha. De ouderdom van dit motief staat niet in de weg dat ook deze problematiek voor een achttiende-eeuws publiek misschien nog zeer invoelbaar was en ook gemakkelijk naar een eigentijdse setting kon worden overgeplaatst. Incest, zelfs wanneer men het ongewild bedreven had, was angstwekkend en tegennatuurlijk genoeg om met een angstwekkende en tegennatuurlijke dood te worden beantwoord. Een voorbeeld van een eigentijdse uitwerking van die gedachte is te vinden bij Daniel Defoe, die zijn bekende heldin Moll Flanders laat nadenken over de beweegredenen van haar derde echtgenoot om een aantal zelfmoordpogingen te ondernemen. Die man werd ‘melancholy’ en ‘distempered in his head’ nadat hem door Moll duidelijk was gemaakt dat hun huwelijk en hun kinderen onwettig waren, omdat zij, bij nader inzien, dezelfde moeder bleken te hebben. Niemand behalve Moll, haar moeder annex schoonmoeder en haar echtgenoot, is van dit geheim op de hoogte en van de gemeenschap heeft de man dus niet direct iets te vrezen, maar het idee in een incestueuze relatie te hebben verkeerd, brengt hem volkomen uit zijn evenwicht. Na Molls vertrek sterft de man in onduidelijke omstandigheden.Ga naar voetnoot15.
De motieven en psychosociale achtergronden, zowel die van daadwerkelijke als van fictieve zelfmoorden in de achttiende eeuw, lijken dan tenslotte dus ook iets om langer en vaker bij stil te staan. De vraag is natuurlijk wel of er iemand opstaat die dat wil gaan doen. Tot dan is er alle reden om Roel Bosch te steunen in zijn oproep tot het creëren van een databank waarin losse gegevens rond zelfmoord in de achttiende eeuw kunnen worden opgeslagen. Zoiets hadden zelfs MacDonald en Murphy nog niet tot hun beschikking. | |
[pagina 109]
| |
Suicide in the eighteenth century Something about English research by way of introductionIn this introductory piece I will place the articles published in this special issue as well as some earlier comments on suicide in the Dutch republic in the context of the pioneering study by Michael MacDonald and Terence Murphy, Sleepless Souls - Suicide in Early Modern England. In spite of some disagreement about the actual pace of change in the Netherlands, historians tend to agree that both thinking about suicide and the practice of prosecution appear to have developed in the Netherlands in a similar way as in England. Increasingly, during the eighteenth century, authors began to look upon suicides committed by others than indicted criminals as the consequences of mental illness, rather than those of accumulated sin or a lack of religious determination. The state of research in the Netherlands does not allow for a comparison with the findings of MacDonald and Murphy on the prevalence of suicide in terms of gender, age and social class, let alone with those on the motives for suicide. I will touch on suicides in novels and tragedies, suggesting the usefulness of these types of sources. |
|