De Achttiende Eeuw. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Commentaar door Wouter HanegraaffSnoeks artikel behandelt een thematiek die momenteel bijzonder actueel is, speciaal in de context van het Duitstalige onderzoek over de Aufklärung. Snoek verwijst terecht naar het belang van de recente publicaties van de historica Monika Neugebauer-Wölk, en in het bijzonder de door haar geredigeerde bundel Aufklärung und Esoterik.Ga naar voetnoot1. Inderdaad kan het plaatsen van vraagtekens bij traditionele zekerheden leiden tot ‘compensatie’ in de vorm van een versterkte nadruk op hetzij rationele (maar ook wetenschappelijke!) hetzij ‘irrationele’ bronnen van zekerheid, en Snoek benadrukt terecht dat die twee in de praktijk niet altijd scherp van elkaar vallen te scheiden maar op ingewikkelde manieren door elkaar kunnen lopen. Verder lijkt het me inderdaad van groot belang, het stereotiepe beeld van de achttiende eeuw als de ‘eeuw van de Rede’ te nuanceren. De programmatische formuleringen als die van Kant (‘Was ist Aufklärung?’) komen inderdaad pas tegen het einde van een eeuw die zélf allerminst eenduidig in het teken van rationaliteit staat: wat dat betreft is het idee van de achttiende eeuw als de ‘eeuw van de rede’ een mythe. De eerste helft van de achttiende eeuw zien we een stortvloed zonder precedent van populaire hermetische literatuur;Ga naar voetnoot2. dit gedachtegoed is van aanwijsbaar belang bij invloedrijke denkers; en die tendens loopt continu door tot in het hart van de Romantiek. Ik heb vraagtekens bij een aantal detailpunten, met name bij het gebruik dat Snoek maakt van de beroemde klaagzang voor de teloorgang van Egypte in de Hermetische Asclepius. Het is toch niet zo dat de Verlichting deze passage nodig had om het idee van vooruitgang te formuleren? En laten we ook uitkijken met tendentieuze vertalingen: Quispel duidt een demiurgische godheid in de Asclepius inderdaad aan als de ‘bouwmeester van het heelal’, maar in het Grieks staat die vrijmetselaarsterm er niet - die is afkomstig van Quispel zelf.Ga naar voetnoot3. Mijn fundamentele punt van kritiek geldt Snoeks stelling dat de filosofie van de Verlichting zelf ‘duidelijke wortels heeft in de esoterische tradities’. Dit lijkt me net een brug te ver; het lijkt op een echo van de terecht als achterhaald beschouwde ‘Yates-these’ die in de zeventiger jaren in de weten- | |
[pagina 143]
| |
schapsgeschiedenis druk werd bestudeerd.Ga naar voetnoot4. Yates stelde terecht vast dat de grens tussen wetenschap en hermetische magie in de context van de wetenschappelijke revolutie veel vager was dan tot dan toe werd aangenomen; maar ze ging net een stap te ver toen ze bovendien beweerde dat de wetenschappelijke revolutie zelf voortkwam uit of althans essentiële wortels had in de hermetische traditie. Suggereert Snoek nu voor de Verlichting niet iets soortgelijks? Dit vermoeden wordt voor mij versterkt als hij precies ter onderbouwing van deze stelling citeert uit het recente boek van Allison Coudert (een leerlinge van Yates): The Impact of the Kabbalah in the 17th Century, over Franciscus Mercurius van Helmont en zijn context.Ga naar voetnoot5. Het meest problematische aspect van Couderts boek is precies de zeer sterke ‘Yatesiaanse’ vooronderstellingen die al haar interpretaties doortrekken: er zou sprake zijn geweest van een relatief autonome esoterische ‘tegencultuur’, en uitgerekend deze tegencultuur met zijn nadruk op mystiek en magie wordt als ‘progressief’ geïnterpreteerd. Mijns inziens was de hermetische filosofie geen autonome cultuur maar een onderschatte dimensie binnen de algemene cultuur en het intellectuele leven in de zeventiende en achttiende eeuw; en het ‘progressieve’ karakter ervan lijkt me twijfelachtig.Ga naar voetnoot6. Dit laatste aspect wordt vooral benadrukt om de westerse esoterie in de ogen van vooruitgangsgelovigen Salonfähig te maken, maar als we niet langer denken in termen van de ‘grote verhalen’ is zo'n apologetiek overbodig: de westerse esoterie verdient studie omdat ze een belangrijke dimensie uitmaakte van de discussies in deze periode, en dat geldt ongeacht de vraag of ze nu wel of niet als ‘progressief’ kan worden aangemerkt. Hoewel ik de algemene tendens van Snoeks lezing wel kan onderschrijven, denk ik dat het zaak is om helderder onderscheid te maken tussen de intellectuele cultuur van de achttiende eeuw (waarin westers-esoterische stromingen inderdaad niet gewoon staan tegenover meer rationalistische en wetenschappelijk georiënteerde stromingen, maar waarin de twee op een complexe en fascinerende manier met elkaar vermengd zijn) en het achttiende-eeuwse project van de Verlichting als zodanig. Met andere woorden: dat er in het werk van tenminste een deel van de verlichtingsdenkers esoterische componenten en invloeden zitten lijkt me onweerlegbaar, maar of dat ook betekent dat de filosofie van de Verlichting als intellectueel project deels is geworteld in de westerse esoterie blijft zeer de vraag. | |
[pagina 144]
| |
Remarks by Wouter HanegraaffThe complex relations between the Enlightenment and esoteric traditions is an often neglected but highly relevant area of historical investigation that has been put on the agenda only recently, most notably by the German historian Monika Neugebauer-Wölk. Snoek is right in calling our attention to this problematic, but goes too far in suggesting that the philosophy of the Enlightenment as such might be rooted in western esotericism. His approach is essentially an application of the now superseded ‘grand narrative’ of hermeticism, associated with the name of Frances Yates. The importance of western esoteric elements in the thought of at least a number of Enlightenment thinkers is undeniable and in need of further study, but this does not imply that the project of the Enlightenment as such is indebted to esotericism. |
|