De Achttiende Eeuw. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Jan Wim Buisman
| |
[pagina 120]
| |
betrapt had van een op een moment van zwakte voor de verlichte tijdgeest bezweken calvinist, maar dat in diens curieuze definitie sporen te vinden waren van een hele filosofische gedachtewereld. Ik doel hier op het zogenaamde eudemonisme, dat het principe van het zedelijk goede in het geluk meende te kunnen vinden. Want omdat deugd niet anders dan geluk ten gevolge kon hebben, moest omgekeerd geluksstreven wel tot deugdzaamheid leiden. De Schepper zelf had de mens de eigenliefde ingeplant en voor het geluk bestemd.Ga naar voetnoot3. Door deze aangeboren neiging op een ‘verstandige’ manier te volgen - de innerlijke strijd tegen de zonde speelde hier, zo wilde men wel toegeven, een zekere rol -, leidde de mens derhalve een zedelijk goed leven en bereikte hij het tijdelijke en eeuwige geluk. Want het pad der deugd was bovenal aangenaam. De mortificatio, de doding van het ‘vlees’, dat wil zeggen van de natuurlijke neigingen, was onnodig. De menselijke begeerten en hartstochten hoefden niet te worden prijsgegeven, maar dienden door een ‘verstandige’ betrachting der deugd te worden geïntegreerd in een harmonieus systeem. Wie let op het begrip zelfverloochening, pakt de achttiende-eeuwer derhalve bij zijn achilleshiel. Ook een beperkt onderzoek als het huidige doet reeds het vermoeden rijzen dat het destijds een buitengewoon impopulair thema was. Kwam dat wellicht doordat het de synthese of symbiose van christelijke en verlichte elementen in de weg stond? Zelfs in de zestien dikke delen van Noël Chomels woordenboek (en het vervolg erop) zocht ik een dergelijk lemma tevergeefs.Ga naar voetnoot4. In de moraal van het midden ontbrak elk gevoel van ascese, concludeerde Jelle Bosma in zijn dikke prekenstudie dan ook terecht.Ga naar voetnoot5. En uit die bijbelgedeelten die de noodzaak daartoe toch wel aangaven, probeerden velen vlijtig de angel te halen. Een verlicht predikant als Jean Scipion Vernède (1714-1779) bijvoorbeeld had niet minder dan veertig preken nodig om zich de Bergrede van het lijf te houden.Ga naar voetnoot6. Als er al over zelfverloochening werd gesproken, dan toch meestal in afkeurende zin, als uiting van de tobberige, zwartgallige en overdreven begrippen van de fijnen. Indien de redelijke christen slechts zijn eigenliefde goed bestuurde, bewandelde hij de midden- | |
[pagina 121]
| |
weg tussen een mondaine frivoliteit en een vrome vlucht uit de wereld. En op die voorwaarde mocht er volop genoten worden, want, om de titel van een geruchtmakend pamflet van Lieve van Ollefen (1749-1816) te citeren: de wereld is geen tranendal, ook al beweerde de Heidelbergse Catechismus nog zo hard het tegendeel.Ga naar voetnoot7. Zoals bekend kwam Van Ollefens stoutmoedige pamflet hem nog in datzelfde jaar 1784 te staan op een veroordeling van de Noord-Hollandse synode.Ga naar voetnoot8. Zodra de vertegenwoordigers der protestantse Verlichting een bruikbare legering van christelijke en verlichte elementen gesmeed meenden te hebben, waren er toch altijd weer tijdgenoten die als wachters op Sions muren de deugdelijkheid ervan betwistten. | |
Calvinistisch mensbeeldDatzelfde wordt ook duidelijk uit een polemiek uit 1796-1797 over - alweer - het mensbeeld van de Heidelbergse Catechismus. Aanleiding was een opmerking van de doopsgezinde dominee en volksrepresentant J.H. Floh (1760-1830) in de Nationale Vergadering, die het op 23 augustus 1796 gewaagd had het pessimistische calvinistische mensbeeld openlijk te veroordelen als strijdig met de broederschap en als onterend voor de Schepper.Ga naar voetnoot9. Hoewel zeker geen scherpslijper, liet ds. E. Kist (1762-1822), hervormd predikant te Arnhem, die aanval niet op zich zitten. In een genuanceerd betoog verdedigde hij enerzijds de gereformeerde leer maar gaf hij er anderzijds toch blijk van dat bij de interpretatie van de Heidelbergse Catechismus inmiddels verlichte elementen hun intrede hadden gedaan. De catechismusleer omtrent de menselijke geneigdheid God en de naaste te haten diende niet zo verstaan te worden dat het ons grootste vermaak zou zijn de ander zo veel mogelijk te kwellen.Ga naar voetnoot10. Neen, veeleer waren God en de naaste voor ons als het ware een sta-in-de-weg bij het onbelemmerd botvieren van onze neigingen en precies daarom hadden wij een afkeer van beiden. En dat, terwijl de mens in principe juist was aangelegd op het liefhebben van ‘het beste Wezen’.Ga naar voetnoot11. Sterker nog, de mens zou God zelfs van harte liefhebben, indien niet slechts één omstandigheid roet in het eten zou gooien: ‘een ongeregelde eigenliefde’.Ga naar voetnoot12. Kist meende dan ook dat de mens niet ‘tot in de grond’ bedorven was: ‘Was er geene | |
[pagina 122]
| |
ongeregelde eigenliefde in ons, wij zouden dan altijd overeenkomstig die goedwillige neigingen handelen, die door onzen Schepper met zo veel wijsheid en goedheid in ons gelegd zijn’.Ga naar voetnoot13. Die conclusie gold niet alleen voor onze relatie met de Heer, maar tevens voor die met de naaste, want ‘onze ongeregelde eigenliefde buitengesteld, geloof ik dat wij, eenige monsters onder ons geslagt uitgezonderd, veeleer geneigd zouden zijn onze medemenschen lieftehebben’.Ga naar voetnoot14. Net als Van Nuys Klinkenberg combineert Kist in zijn geschrift schijnbaar moeiteloos christelijke en verlichte elementen. Maar tegelijkertijd wordt duidelijk uit de polemiek die zich vervolgens over het traditionele calvinistische mensbeeld ontspon, dat reeds tijdgenoten allerminst argeloos meer waren, ter linker noch ter rechter zijde. Ter linker zijde niet, want de doopsgezinde predikant J. Brouwer (1760-1822) uit Leeuwarden bijvoorbeeld meende in een anoniem verschenen pamflet dat Kist met zijn interpretatie de harde woorden van de Heidelbergse Catechismus toch wel al te tandeloos maakte;Ga naar voetnoot15. ter rechter zijde niet, want een orthodoxe opponent van Kist mopperde al evenzeer dat hier de oude waarheid geweld werd aangedaan, en wel omdat Kist bereid was ettelijke verlichte kamelen te doorzwelgen.Ga naar voetnoot16. Het zou te ver voeren, de gehele pennenstrijd uit de jaren 1796-1797 op deze plaats inhoudelijk te behandelen. Maar een geschrift als dat van Brouwer maakt intussen wel duidelijk dat de protestantse Verlichting meer omvat dan alleen de verlichte invloed in calvinistische kring. Prominent is hier immers de rol der dissenters met hun veelal optimistische mensbeeld. En dan mag Brouwer van hen in dit opzicht nog allerminst de radicaalste heten. Dat blijkt uit een ander geschrift van zijn hand, een bekroond antwoord op een prijsvraag die Teylers Godgeleerd Genootschap voor het jaar 1798 had uitgeschreven, over een onderwerp dat grote verwantschap vertoont met de zojuist genoemde polemiek. Alleen de formulering die dit vrijzinnige genootschap aan deze prijsvraag gaf, maakt reeds duidelijk dat men expliciet de mogelijkheid tot een radicaler soort (christelijke) Verlichting openliet: ‘Is 'er in den mensch geen ander beginsel van werking dan eigenliefde, en kan men alle de neigingen en hartstochten die zich by hem opdoen, daar toe brengen; of huisvesten 'er in hem ook beginselen van goedwilligheid, die zich door geene eigenliefde verklaaren laaten, en volstrekt belangeloos mogen genaamd worden?’ Anders dan de auteurs van de beide andere gepubliceerde prijsverhandelingen is juist Brouwer diegene die meent dat de eigenliefde de enige drijvende kracht achter | |
[pagina 123]
| |
het menselijke handelen is.Ga naar voetnoot17. Zijn doopsgezinde collega uit Westzaan W. Bruin (1759-1826), winnaar van de tweede prijs, kwam daarentegen tot een positievere conclusie: ‘Er bestaat ook in den mensch, benevens de eigenliefde, eene even oorspronklyke, aangeboorene, of hem van God ingeschapene goedwilligheid’. Deze morele beginselen (bijvoorbeeld het zedelijke principe van het medelijden) lieten zich soms niet uit eigenliefde verklaren en mochten in die gevallen dan ook ‘volstrekt belangloos (...) genaamd worden’.Ga naar voetnoot18. En de derde scribent wiens antwoord door de jury publicabel werd geacht, de Fransman Sature, legde nog veel meer accent op het belang van andere motieven in 's mensen gedrag dan alleen de eigenliefde.Ga naar voetnoot19. | |
Antropologie van dissentersZo de termen protestant en verlicht ergens een harmonieus huwelijk lijken te zijn aangegaan, dan wel in de antropologie van de dissenters. Anders dan in gereformeerde kring, waar de Heidelbergse Catechismus menigeen dikwijls nog als een steen op de maag lag, werd de erfzonde bij hen vaak reeds van oudsher eenvoudig ontkend. De remonstrantse predikant J. Roemer (1769-1838) bijvoorbeeld concludeerde naar aanleiding van de liefdadigheid bewezen aan de slachtoffers van de ramp met het Leidse kruitschip: ‘Zoo praalde, bij zoo veel onheil, de menschelijke natuur in hare weldadige schoonheid! [...] De mensch is de broeder van den mensch. Goedaardigheid en medegevoel zijn verhevene trekken in zijn karakter - hulpvaardigheid eene deugd, zijner oorspronkelijke natuur eigen’.Ga naar voetnoot20. Enkele jaren voordien had een andere remonstrant, Paulus van Hemert (1756-1825) reeds in een vergelijkbaar enthousiasme uitgeroepen: ‘Wij juigchen blijmoedig in den adel der menschlijke natuur’.Ga naar voetnoot21. En de doopsgezinde Martinus Nieuwenhuyzen (1759-1793), om een derde voorbeeld te noemen, mocht dan bereid zijn toe te geven dat heel wat mensen wrede gevoelens koesterden, hij bleef ervan overtuigd dat dat slechts aan een verkeerde opvoeding te wijten viel. ‘Elk onschuldig lachjen, elk vriendlyk lonkjen van den bloozenden zuigeling, die op den moederlyken | |
[pagina 124]
| |
schoot dartelt’, overtuigde hem in elk geval van 's mensen oorspronkelijke onschuld.Ga naar voetnoot22. Toch, helemaal harmonieus was de verhouding tussen protestantisme en Verlichting zelfs bij de dissenters niet. Ondanks alle optimisme bleef ook bij hen zo niet het conflict dan toch de spanning voelbaar tussen het nieuwe denken en het pessimistische mensbeeld dat van oudsher aan de bijbel werd ontleend. Dat krachtenspel valt bijvoorbeeld duidelijk, zij het indirect waar te nemen in enkele uitspraken van een andere doopsgezinde auteur, de predikant Allard Hulshoff (1734-1795). In een geschrift dat de vorm heeft van een fictief gesprek tussen vier mannen, durft Hulshoff diegene die zijn eigen standpunt vertolkte, namelijk te laten belijden: ‘Allen zyn wy zondaars, groote zondaars, en derven de heerlykheid Gods; zo dat wy altoos nieuwe redenen hebben tot schaamte, en niets in ons aantreffen, waarop wy ons voor God kunnen beroemen’. Wel is Hulshoffs zegsman wereldwijs genoeg om zich ervan bewust te zijn ‘dat zulke leerstukken natuurlyk grooten tegenstand ontmoeten, by onze tegenwoordige stemming des gemoeds’.Ga naar voetnoot23. | |
Katholiek mensbeeldHet katholieke mensbeeld was al evenmin onverdeeld rooskleurig. Maar net als bij de dissenters lag globaal gesproken toch ook bij de katholieken de antropologie reeds qua uitgangspositie opener naar de Verlichting dan bij de calvinisten. De mens was beelddrager Gods en die gelijkenis was door de zondeval wel geschonden, maar niet geheel uitgewist. Zeker, er bestonden in dit opzicht grote verschillen tussen katholieken onderling. Maar die lieten toch onverlet dat reeds sedert de Middeleeuwen velen op semi-pelagiaanse wijze uitgingen van de continuïteit van natuur en genade. Het kan hier de plaats niet zijn voor een grondige uiteenzetting van de katholieke antropologie. Waar het in dit verband op aankomt, is dat de verlichte mentaliteitsverandering implicaties had die wij tegenwoordig als oecumenisch zouden kwalificeren. Want ook al kostte het verwijderen van de angel van de pessimistische mensbeschouwing uit de calvinistische traditie een grotere verlichte inspanning dan de overeenkomstige procedure in katholieke kring, die ongelijke startpositie werd in de loop van de achttiende eeuw bij het verlichte deel van beide confessies toch steeds meer rechtgetrokken. Het augustinisme, dat nog in de zeventiende eeuw zo krachtig had gehamerd op | |
[pagina 125]
| |
het belang van de goddelijke genade, verloor daarbij evenzeer aan invloed als de aanhang van de Dordtse orthodoxie. Natuur en bovennatuur, rede en openbaring, ja aarde en hemel kwamen voor de vertegenwoordigers van zowel de protestantse als de katholieke Verlichting steeds meer in elkaars verlengde te liggen. | |
Dubbele harmonieWelbeschouwd is hier dus sprake van een tendens naar een dubbele harmonie. Want juist daar waar de Verlichting een huwelijk probeerde aan te gaan met het christendom, werd ook de traditionele tegenstelling tussen protestant en katholiek minder scherp. Omgekeerd gold het verzet van rigoristische stromingen aan elk van beide confessionele zijden evenzeer de Verlichting zelf als het in hun ogen halfbakken compromis dat de vertegenwoordigers van de protestantse en katholieke Aufklärung met het nieuwe denken gesloten hadden: in hun ogen deugden genoemde varianten van de Verlichting geen van beide! Wellicht tot hun eigen verbazing bleken er aldus heel wat terreinen waar verlichte protestanten en katholieken het met elkaar eens waren. Beiden poogden zij oprecht een geloofwaardig antwoord te vinden op de vragen van hun tijd.Ga naar voetnoot24. In een (misschien niet altijd even bewuste) poging de radicale Verlichting buiten de deur te houden bleken zij bereid een aantal concessies aan de tijdgeest te doen, ook op het terrein van de antropologie. Meer dan ooit gold de mens bijvoorbeeld bij velen als een in hoge mate opvoedbaar wezen. Volgens de verlichte predikant J.F. Martinet (1729-1795) klom de mens zelfs van de ene volmaaktheid tot de andere steeds hoger, totdat hij na zijn dood de eeuwige gelukzaligheid bereikte.Ga naar voetnoot25. In het ondermaanse was hij weliswaar nog niet volmaakt, maar in elk geval wel tot op grote hoogte vervolmaakbaar. Daarom kwam, met name in de tweede helft van de achttiende eeuw, (zoals bekend) nadrukkelijk de noodzaak naar voren van een zorgvuldige educatie, zowel binnens- als buitenshuis. De moraal, om niet te zeggen het moralisme, verbroederde verlichte protestanten en katholieken, daar waar de dogmatiek hen altijd had gescheiden. Heel wat intellectuelen uit die tijd kregen zo'n groot vertrouwen in de menselijke rede dat zij haar in staat achtten de gevolgen van de erfzonde in belangrijke mate te herstellen. Niet onwil doch onkunde was de diepste oorzaak van 's mensen ellende en daarom vormde de verspreiding van het licht der kennis het middel bij uitstek tot bereiking van het individuele en | |
[pagina 126]
| |
sociale geluk. Was die voortgaande kennisverwerving ook niet de vervulling van Gods plannen met de mens?Ga naar voetnoot26. God was uit op het geluk van mensen, daar waren zowel protestanten als katholieken het ondanks al hun verschillen vaak wel over eens. Voor veel achttiende-eeuwers was godsdienst zoveel als het geheel der middelen dat het Opperwezen aanwendde om mensen juist dit doel te laten bereiken.Ga naar voetnoot27. Maar ook dit verlicht-oecumenische accent op de geluksideologieGa naar voetnoot28. neemt niet weg dat de geconstateerde tendens naar een dubbele harmonie werd bedreigd, niet louter door aanvechtingen van buitenaf, maar tevens van binnenuit. Het compromis bleek behalve omstreden, soms ook wankel. Niet alleen de meer orthodoxe geesten achtten op grond van hun uit respect voor de dogmata voortgekomen argwaan een poging tot synthese even laakbaar als onmogelijkGa naar voetnoot29., ook bij christelijk-verlichte cultuurdragers bleef het knagen, ja zelfs bij een radicaal-verlichte auteur als Voltaire, die op bepaalde momenten in zijn leven de hete adem van Pascal in zijn nek voelde, hoe graag hij hem ook uitschold als ‘le sublime misanthrope’.Ga naar voetnoot30. Bovendien is er nog een tweede kanttekening te maken bij de hiervóór geconstateerde tendens naar een dubbele harmonie. Niet alle wat strikter denkende protestanten en katholieken waren even onverlicht. En dan heb ik het er nog niet eens over dat zij, ook als zij een zekere ontwikkeling genoten hadden, soms eenvoudig aan de Verlichting voorbijleefden en daarom in die gevallen eigenlijk het best als niet-verlicht getypeerd zouden kunnen worden. Zelfs bij hen was er af en toe immers nog wel wat argeloosheid, zonder een zich bewust schrap zetten tegen de tijdgeest. Maar ik doel er dan toch vooral op dat zo'n strikte stroming op andere punten dan de antropologie soms juist weer wél open lag voor verlichte invloeden, zoals het jansenisme, dat een op Augustinus georiënteerd mensbeeld combineerde met een verlichte hervormingsgezindheid op andere terreinen. En ook aan orthodox-protestantse zijde lagen verlicht en onverlicht naar twintigste-eeuwse perceptie af en toe op een vreemde wijze door elkaar. De gereformeerde predikant E. Alta (1723-1798) bijvoorbeeld wist beslist onverlichte eschatologische opvattingen moeiteloos te combineren met een verlicht vooruitgangsbesef en een even verlichte antropologie. | |
[pagina 127]
| |
In een periode waarin de klachten over zedelijk verval niet van de lucht waren, durfde hij met een opmerkelijke stelligheid te verklaren: ‘De zedelyke toestand, hoe hoog men ook zomtyds thans opgeeft van de bedorventheid der menschen, is merkelyk beeter als in vorige tyden’.Ga naar voetnoot31. Soms treffen we verlichte invloeden aan daar, waar wij ze niet zouden verwachten. En is het tenslotte niet juist deze verwondering, die sinds de ontdekking van Van Nuys Klinkenbergs curieuze zelfverloocheningsdefinitie de aanleiding vormde voor dit korte onderzoek? | |
The changing view of man in the Dutch protestant Enlightenment: some introductory remarksAround 1800 a major transition in the intellectual history of Dutch calvinism took place, as the old pessimistic view of man gave way to a more optimistic one. Even ministers of the prevailing Dutch Reformed Church gave a more liberal interpretation to the Heidelberg catechism. Self-denial lost its central place in their moral philosophy to eudaemonism. A similar evolution of thought can be found in the traditionally more radical milieu of the protestant dissenters and in the mainstream of contemporary catholicism. Generally we may speak of a tendency towards a ‘double harmony’. In the first place, progressive spirits of all confessions tried to combine the optimistic anthropology of the Enlightenment with an equally enlightened version of Christianity. Secondly, enlightened protestants and catholics found each other in their more optimistic view of man. In a sense, an early ecumenism was born, often focusing on themes of moralism and happiness. The fragile synthesis, however, was criticised by more conservative minds of both confessions. |
|