Commentaar door Cornelis A. de Niet
Beoefenaren der wetenschap in het algemeen en filologen in het bijzonder zijn eigenlijk een lichtelijk tragische mensensoort, denk ik wel eens. Gedreven door ‘een loffelijken weetlust’ lezen en bestuderen zij tal van teksten uit vroeger eeuwen en de eigen tijd. Zij begeren, gestimuleerd door welk ver- of voorlichtingsideaal dan ook, anderen van hun bevindingen in kennis te stellen en zo de onwetendheid te verdrijven. In het onderwijs en andere educatieve kringen zoals wetenschappelijke congressen geschiedt dit nog dagelijks. In verreweg de meeste gevallen zien zulke gedrevenen zich echter geconfronteerd met een publiek dat voor een juist verstaan van de voorgestelde problematiek in hoge mate afhankelijk is van de informatie die zij als liefhebbers van het woord zelf bieden. Daarmee worden zij dus, gewild of ongewild, een autoriteit waarvan het gezag alleen kritisch getoetst kan worden door hen die minimaal met dezelfde belezenheid inzake het voorwerp van hun studie zijn toegerust.
Dat geldt ook voor de auteur en het publiek van de Vermakelykheden der Taalkunde. En om nog een stapje verder te gaan: het is in zekere zin eveneens van toepassing op de lector en de referent van een lezing over Rabus. Diens boek is een specimen van een genre met oude wortels en velerlei verschijningsvormen. Men kan hierbij zowel denken aan de Noctes Atticae (Avonden in Athene) van Aulus Gellius (2de eeuw), als aan de in het spoor van Erasmus en Scaliger geschreven Meditationes historicae (Geschiedkundige overdenkingen) van de lutherse humanist Joachim Kammermeister (gelatiniseerde schrijversnaam: Camerarius; 1500-1574). In onze tijd is er eigenlijk geen equivalent van te vinden. Wat bij Rabus een veelkleurige eenheid was, is tegenwoordig gedifferentieerd tot de uitersten van enerzijds verzamelde columns of cursiefjes en anderzijds bundelingen van verspreide artikelen, zoals die ter gelegenheid van het emeritaat van hoogleraren plegen te verschijnen.
Richtten Aulus Gellius en Joachim Camerarius zich met hun geschriften tot een in beginsel aan henzelf gelijkwaardig publiek, met Pieter Rabus' Vermakelykheden ligt dit anders, zoals duidelijk geworden is. Het beschavingsoffensief verbreedde zich bij hem en anderen door het gebruik van de nationale talen. Daardoor treedt ook een zekere spanning op in de verhoudingen tussen de voorlichter, het voorlichtingsideaal en de voorkennis van het beoogde publiek. Immers, Rabus wil zijn lezers opvoeden tot juiste inzichten en hen brengen tot een zekere tolerantie, die overigens zijns inziens nimmer de ‘noodige geloofswaarheden’ mag krenken, zoals we vernomen hebben. We hebben ook gehoord hoe hij daartoe ten overstaan van zijn ‘Nederlanderen’ in de kwestie van de sibillijnse voorspellingen datgene bestrijdt wat hij zelf als niet minder dan ‘vervaarlijke dolheid’ - lees: onredelijkheid - en ‘damp van waangeloovige heidenen’ betitelt.