De Achttiende Eeuw. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
André Hanou
| |
1772 als nationaal jaar; de verschillende politieke talenAlvorens een blik te werpen op de Santhorstsche Geloofsbelydenis wil ik één belangrijke buitentekstuele factor ter sprake brengen en kort verwijzen naar enkele aan die tekst voorafgaande debatten; van welke debatten de Santhorstsche Geloofsbelydenis als het ware een vervolg is. De buitentekstuele factor is het simpele feit, dat de Santhorstsche Geloofsbelydenis in 1772 gepubliceerd is. De tekst had daarom alleen al een bijzondere impact. Juist in 1772 had men allerwegen het gevoel dat de natie iets te herdenken had, en ook iets te herdenken nodig had omdat er niet langer een algemeen geaccepteerd idee was waar die natie voor ‘stond’. Er bestond geen overeenstemming over | |
[pagina 38]
| |
welk jaar precies bestempeld kon worden als het stichtingsjaar van de Republiek; maar niemand twijfelde eraan dat tweehonderd jaar eerder, in 1572, toch wel iets heel opmerkelijks was gebeurd. In 1572 namelijk vonden plaats: de inname van bijvoorbeeld Den Briel, de overgang van verschillende Hollandse steden naar de prins, de erkenning van Oranje als stadhouder. Dat moest in 1772 leiden tot gedichten en beschouwingen over dat jaar, en dat gebeurde dan ook in menigvoud.Ga naar voetnoot3. Problematisch bleef wel te bepalen wat in 1572 de ideologie van de opstandelingen geweest was en hoe de geschiedenis had kunnen leiden tot een zelfstandige Republiek. Daarover liepen de meningen uiteen. Bekend is de ‘politieke taal’ van het concept God-Nederland-OranjeGa naar voetnoot4., waarin de orthodoxreformatorischen zich het gehele verleden van alle landgenoten toeëigenden, in het religieus-politieke, maar haast darwinistische betoog dat Gods leiding zorgde voor een soort onvermijdelijke evolutie in de richting van een nieuw Israël, geleid door de Oranjes, met de publieke kerk als hoedster van de godsdienst en de overheid als beschermster van die kerk. Het is evenzeer bekend dat er, in een andere politieke taal, andere ideeën bestonden over vrijheid, vaderland en de omgangsvormen die tussen vrije burgers dienden te bestaan, ook in religieus opzicht. In de loop van de achttiende eeuw werd dit debat met hevigheid en groeiende irritatie gevoerd. Ik breng in herinnering slechts het rekwest van Stinstra over de vrijheid van geloof (1740), de De Witten-oorlog (1757), de Sokratische oorlog (1768), de kwestie Van der Marck (1770)Ga naar voetnoot5., en, natuurlijk, de kwestie Santhorst. Dat alles is bekend genoeg en ik veronderstel ook bekend de inhoud van de twee ideologieën, kortweg: de ‘republikeinse’ en de orthodox-gereformeerde. In een aantal van deze kwesties koos Wolff resoluut partij voor wat ik de ‘republikeinse’ gezindheid zal noemen. Evenzoveel keer raakte zij slaags met de leiders van de andere gezindheid, te weten de Rotterdamse dominee Petrus Hofstede, en vooral met diens woordvoerder, dominee Johannes Barueth, helaas voor hem en gelukkig voor haar, gevestigd te Dordrecht. Ik kan niet | |
[pagina 39]
| |
nalaten, ten bewijze van de scherpte van de pen van onze beste achttiende-eeuwse schrijfster, het haar toegeschreven korte schimpvers op Hofstede te citeren: ‘Hofstêe kon Socrates niet onbeledigd laaten,
Om dat die braave Heer,
Naar zyn Hervormde Leer,
Geneigt is van Natuur God & den Mensch te haaten.’Ga naar voetnoot6.
Eveneens in 1772 zal dit vrijzinnige schaapje uit de gereformeerde kudde in een andere satire, de Zedenzang aan de Menschenliefde, er de hardvochtige herders van langs geven, gekwetst als zij is in haar gevoel van eerlijkheid, na hun vonnissend oordeel - een terechte straf Gods! - toen er bij de brand van de Amsterdamse Schouwburg, mei 1772, vele slachtoffers te betreuren waren. Wat ‘Santhorst’ betreft: ik volsta met daarover op te merken dat dit buiten van de Amsterdamse hoogleraar Burman (1713-1778) al sinds de De Wittenoorlog gold als brandpunt van de republikeinse ideologie, alwaar de staatsgezinde helden in ere werden gehouden. Orthodoxe schrijvers als Barueth hadden hun afschuw uitgesproken over de daar bijeenkomende bende van goddelozen. Zo naar aanleiding van de daar in 1771 gemaakte Latijnse vertaling van Vondels bekende gedicht op het stokje van Joan van Oldenbarnevelt (irritant voor de andere partij was in dit verband dat die katholieke Vondel juist in 1772 een gedenkplaat gekregen had in de Nieuwe Kerk te AmsterdamGa naar voetnoot7.). Van belang is dat de Santhorsters in 1772 ter verdediging in een soort potjeslatijn (die dominees hadden immers geen zintuig voor het betere Latijn) een tekst publiceerden, waarin men voorgaf een klooster te zijn, bevolkt met monniken van een zachtaardig kaliber, waarin men aan rederijkerij (cultuur dusGa naar voetnoot8.) deed en zich niets aantrok van inquisiteurs. Men was er voorstander van vrijheid en tolerantie. Deze herdecorering van Santhorst met een katholiek interieur was natuurlijk een grap, doorzichtig voor iedereen, maar des te moeilijker verteerbaar voor de orthodoxen.Ga naar voetnoot9. | |
Belijdenis; smeekschrift; vijf artikelenLaat ons nu eerst zien wat de tekst van de Santhorstsche Geloofsbelydenis ons aanbiedt qua inhoud en vorm. De contemporaine lezer die naar de titelpagina keek, zal onmiddellijk zijn opgevallen de, misschien schijnbare, tegenstelling tussen de twee delen van de daar aangeboden tekst. Enerzijds vindt hij | |
[pagina 40]
| |
begrippen uit een religieuze of christelijke context: de zuster van een gemeente (ik laat het begrip ‘Santhorst’ even buiten beschouwing) biedt een geloofsbelydenis die, zoals het geloofsbelijdenissen betaamt, onveranderlyk is. Anderzijds ziet hij het merkwaardige impressum: Ter Drukkerye van haare Koninglyke Majesteit Reden. Het is duidelijk dat hier in een moedwillig spel aangehaakt wordt bij de populaire tegenstelling geloof-weten. Het is niet gezegd dat die tegenstelling geloof-rede ook bij de zuster-schrijver zelf bestaat. Maar, mede door de toevoeging dat de Reden is: een Koninklijke Majesteit, en dus het oppergezag heeft, wordt gesuggereerd dat deze geloofsbelijdenis een andere inhoud heeft dan de gebruikelijke en algemeen bekende geloofsbelijdenissen van de publieke kerk. Desondanks zal de lezer verwachten dat in de voorliggende geloofsbelijdenis elementen uit vorm en inhoud van die andere, oudere, belijdenissen meespelen. Maar deze belijdenis is nog iets anders dan een belijdenis alleen. Het is namelijk tevens een verzoekschrift. Want vóór de eigenlijke tekst begint, vinden we een soort subtitel (p. 3), luidend: Request aan haare Majesteit Reden; ingeleverd door de Santhorstsche geloofs-belyders. En na de drie hoofddelen van de tekst (waarover straks nader) vinden we als laatste, gecursiveerde regel: Dit doende, enz. (p. 24). Dus: de gehele tussenliggende tekst is mede bedoeld als formeel document. Als, in dit geval, rekwest of verzoekschrift. Ik kan het ook noemen: smeekschrift; om redenen die straks ter sprake komen. Dat begrip smeekschrift, in combinatie met het begrip belijdenis, moet in christelijke kringen zeer bepaalde herinneringen losgemaakt hebben. Herinneringen aan het geboortestadium van - mede - de latere publieke kerk van de Republiek. Herinneringen, die deze kerk beschouwde als haar alléén toebehorend. Ik kom ook hierop terug. De drie hoofddelen van de tekst nu. De eerste drie pagina's bevatten het formele verzoek waarmee de wy - de zusters en broeders van de Santhorstse geloofsgemeenschap - hun belijdenis ter onderzoek aanbieden aan de toegesprokene. Die wordt genoemd: Grootmachtige Vorstin. Zij is dus Majesteit Rede. Deze vorstin krijgt hier en daar epitheta als souverain en doorluchtig, termen voor het hoogste gezag. Het is bij eerste lezing niet geheel duidelijk waarom al die soeverein-termen gebruikt worden; maar het zal functioneel blijken. Dit rekwest of smeekschrift, zo wordt gezegd, biedt men aan omdat het geloof van Santhorst als ketters, of als kerk-bedreigend, bestreden wordt. Door wie? ‘De dweeper Calchas schreeuwt met ysselyk misbaar:
(Terwyl hy stampvoet en den Predikstoel doet beeven)
“De Kerk, de waare Kerk, de Kerk is in gevaar”.
De duizenden, die van zyn hand doldriftig vliegen,
Gelooven 't geen hy zegt, en zien ons gluipend aan.’ (p. 4)
| |
[pagina 41]
| |
Titelpagina van de Santhorstsche geloofsbelydenis (Bibliotheek P.C. Hooftgebouw, UvA, sign. 253.D11)
| |
[pagina 42]
| |
Uiteraard is hier sprake van de orthodoxe verdedigers van de ‘ware’ of publieke kerk, met name de dominees Hofstede en Barueth. Wolff herleidt deze predikers tot de figuur van de Helleense ziener Kalchas, wiens kwestieuze zienerij immer leidde tot het maken van slachtoffers (Ifigeneia) of tot oorlog (Troj aanse oorlog).Ga naar voetnoot10. De impliciete boodschap is: de orthodoxe Kalchassen zoeken slechts twist; hun leiderschap, zienerschap creëert een sfeer van onverdraagzaamheid en veroorzaakt nationale onenigheid. De natie heeft, zo is de suggestie, nauwelijks baat bij dergelijke zieners, of calvinistische, oudtestamentisch georiënteerde profeten. Daartegenover, zeggen de indieners van het smeekschrift, bieden zij de vijf artikelen van hun eigen geloofsbelijdenis aan. Vijf artikelen? Alweer een begrip dat een beroep doet op het nationale en kerkelijke geheugen. Straks zal ik pogen aan te tonen hoe dit vormaanbod van smeekschrift, belijdenis, vijf artikelen samenkomt om alles bijeen een constructie te smeden waarin de contemporaine lezer meegezogen wordt in de schepping van een ondogmatische, nationaalgezinde, christelijke kerk. Het tweede deel (p. 6-14) bevat die vijf artikelen van het Santhorstse ‘Systema’ (p. 6); een term juist bij protestanten in gebruik om er een samenhangend complex van geloofs-stellingen mee aan te duiden. Deze geloofspunten zijn achtereenvolgens: vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid, vriendschap, en tenslotte iets dat Wolff ‘De beste’ noemt en dat op grond van haar tekst misschien 't best aan te duiden is als vreugde: een vreugde bestaande uit onschuldige individuele genoegens die niet strijdig zijn met de moraal en die anderen geen last berokkenen. Deze geloofsartikelen zien er op het oog dus niet zeer kerkelijk uit. Zij zijn tamelijk seculier van aard en lijken grondslag te zijn voor een deugdzaam en deugdelijk leven, in een - mogelijk - verlichte, vooral sociaal-politieke context. Laat ons om sfeer en inhoud van deze belijdenis duidelijk te maken, één van deze artikelen ietwat nader bezien. Ik kies het eerste: het geloofsartikel ‘Vrijheid’. Dit begint met de regels: ‘We aanbidden één voortreflyk Weezen;
Is vryheid, nooit naar eisch geroemd.
En schoon wy hier wel niet doen leezen,
“Die Haar niet aanbid zy verdoemd” [...]
Zo zyn wy echter ongenegen
Met Vryheids haatren om te gaan [...]’ (p. 6-7)
| |
[pagina 43]
| |
Bij dit aanbidden van de vrijheid als eerste beginsel is een zekere parallellie te vinden, met plaats en bewoordingen in andere belijdenissen en catechismussen betrekking hebbend op het eerste beginsel, God. Dat aanbidden doet mede om die reden licht blasfemisch aan. Zo zal het zeker deze of gene orthodoxe lezer voorgekomen zijn. Deze zal ook wel andere zéér oncalvinistische zaken geroken hebben aan het feit dat die Santhorst-gelovigen zich blijkbaar primair vrij voelden, géén door en door zondige, slechts van buitenaf bevrijdbare mensen. Er is hier ook een andere opvatting van sociale cohesie, een ander soort ‘kerk’ besef. In deze kerk wordt niet gewerkt met het ‘anathema sit’ (zy verdoemd) van de concilies of synodes. Hier ligt niet het accent op: volgen, dan wel gebannen worden. Hier wordt niet verketterd of verdoemd. Met vrijheidshaters wordt alleen geduldig overlegd. Komen die dan tot betere inzichten (Wolff: bekeren zij zich niet in schijn, maar van harte), ‘Dan zullen ze om vergeeving smeeken.
“Peccavi” roepen; en alzo
Geknield, met ernst en eerbied spreeken:
“Ora pro nobis Bredero”!’ (p. 7)
Die Bredero als probleem even terzijde latend: opmerkelijk is hier het katholiserend taalgebruik, ontleend aan de biechtpraktijk en de liturgie. Het Ora pro nobis is, in dit geval, afkomstig uit de litanie van alle heiligen, waarin die heiligen beurtelings worden aangeroepen, en waarin elke aanroep wordt gevolgd door een: bid voor ons (Ora pro nobis). Uiteraard kan men dit katholieke element in verband brengen met het feit dat Burman zijn oorspronkelijke literaire klooster opvulde met de gehate monniken, en veronderstellen dat Betje Wolff die traditie continueerde. En het is natuurlijk niet zo gek om in een kerkelijke gemeente die Santhorst heet, santen (heiligen) aan te treffen. Desondanks vindt het indertijd buitengesloten katholieke volksdeel zich in Wolffs pamflet wel bijzonder ruim bedeeld. Dat vraagt om een andere en betere verklaring. Na vastgesteld te hebben dat het in de vijf artikelen van dit tweede deel gaat om een kerk waarvan de belijders vooral burgerlijke deugden praktiseren die een gezonde gemeenschap tot resultaat hebben, kijken we naar het derde deel. | |
GeloofspraktijkenDit derde deel lijkt een soort uitwerking of corollarium bij de geloofspunten, door middel van een beschrijving van de geloofspraktijk; van, als het ware, de ritualen bij dit geloof behorende. Aan het begin van dit deel richt de Santhorstse geloofsgemeenschap zich opnieuw tot de Allerhoogste, de hoogste soeverein: ‘Zie daar dan, Koninglyke reden!
Dit is het waar santhorstsch geloof.
Dit wordt door ons geleerd, beleden:
| |
[pagina 44]
| |
Maar domme drift is voor ons doof.
En dweeper Calchas blyft ons vloeken;
Zyn lemma toont hoe hy ons haat.’ (p. 15)
Dat ‘Lemma’ verwijst naar de lemmata of vaste punten waarbij elke synodale vergadering onderzoekt welke afwijkingen van de leer er in haar ressort voorkomen. In de tekst is sprake van Inquisiteurschap - alweer een term die de orthodoxie in verlegenheid moet brengen. Vandaar, zo stellen de Santhorsters, willen zij Reden op de hoogte brengen van de gang van zaken in hun kerk. Vooreerst: zij hebben geen ‘clergique’ heerschappij; elk mag vrij spreken, ook vrouwen. Hierna vinden wij enkele praktijken vermeld die - opnieuw - ontleend lijken aan het katholicisme, van een doorgaans bij orthodoxen nachtmerries veroorzakende aard. Zo lijkt de vergaderzaal van de Santhorsters wel een katholieke kerk. Want daar langs de wanden vindt men opgesteld de beelden van een merkwaardig soort heiligen: Bredero (alweer!), Barneveld, de De Witten, De Ruyter, een aantal Amsterdamse burgemeesters. Letterlijk worden zij heiligen genoemd, martelaren zelfs: ‘Dat zyn, o myn Geloofsgenooten!
Uw' Heiligen, om 't meest geschat.
Die 't Vaderland canoniseerde,
Met Witten en de Ruiter, wie
Zy ook de martelkroon vereerde.
Daar ik op deeze Mannen zie,
Voel ik me in myn Geloof versterken;
(Men noeme my vry Pelagiaan,)
Om eens door myne goede werken,
By hen niet slegt te Boek te staan.’ (p. 18)
Dit zijn dus heiligen van een ander geloof: van een geloofsgemeenschap van burgers die iets over hebben voor hun vaderland; van burgers wier moraal blijkt uit hun daden. Dit is geen kerk van scherpslijpende theologanten wier onvruchtbare geloofsgeschillen geen bijdrage leveren aan de maatschappij; zo'n kerk waar goede werken, gezien het sola fide en sola gratia, slechts wantrouwen wekken. Die Pelagiaanse goede werken, vermeld ik er ten overvloede maar bij, passen natuurlijk toch al beter bij Rome dan bij Genève. Wolff memoreert nog enkele andere Santhorstse/katholieke praktijken. Zij noemt: heilge dagen (p. 18), waarop bijvoorbeeld Sint Hugo (Grotius), Sint Jan (Barneveld) en anderen gevierd worden, en gevraagd worden voorspraaken te zijn van het vaderland. We vinden zelfs een opsomming van bedevaartsoorden (p. 20). Zo heet het, mogelijk niet verrassend in verband met de herkomst zowel van De Ruyter als wel van Wolff zelf: ‘Wy hebben onze heilge Steden,
Myn Vlissingen! Gy moogt gewis
| |
[pagina 45]
| |
Ons Romen heeten, en met reden!
Al wat de vryheid heilig is,
Kan uw miraaklen niet vergeeten.’ (p. 20)
Ik merk in het voorbijgaan op dat Vlissingen mogelijk als bedevaartsoord van de vrijheid genoemd wordt, omdat die stad als een der eerste zich schaarde aan de zijde van de opstandelingen. De Opstand is namelijk het onderliggende thema van deze hele tekst; en daar komen we binnenkort bij terecht. Haast onvermijdelijk komen we ook bij de katholieke en door orthodoxen gehate relikwieëncultuur terecht (p. 21 en volgende). Hier, op Santhorst, worden zaken vereerd als het napje van Sint Brederode, het krukje daar Sint Jan op steunde / Toen hy het moordschavot beklom, een van De Ruyters jongensschoenen, uiteraard de kist van Grotius, de lessenaar van Arminius, en zo nog veel meer.Ga naar voetnoot11. Hierna worden nog enkele eigentijdse heiligen genoemd: Waarmond (Burman?), de advocaat Herman Noordkerk. En tenslotte besluit het rekwest nogmaals met het verzoek aan de grote Koningin Reden te oordelen over leer en praktijken van deze gemeente en bescherming te bieden tegen de beschuldigingen en aanvallen uit het orthodoxe kamp. | |
De boodschap van de vormgevingTot dusver, in grote lijnen, het ‘discours’ van dit Wolffiaanse pamflet, dat door sommigen ervaren zal zijn als een verdervende Sint-Elisabethsvloed, waartegen nauwelijks apologetisch verantwoorde dijken opgeworpen konden. Voordat ik nu het probleem onder ogen zie of we hier te maken hebben met een gemeente der Verlichting, als het ware een nieuwe kerk, dan wel met een poging de stromingen binnen de publieke kerk een andere richting te geven, moet ik de vorm van de tekst nader beschouwen. De vorm van een geschrift kan immers zicht geven op de bedoelingen van de schrijver; als de vormen bekend waren bij de lezende tijdgenoot, weten wij binnen welk kader hij de boodschap verstond. Ik breng in herinnering: de Santhorstsche Geloofsbelydenis had drie vormen. De lezer ziet - om eens leentjebuur te spelen bij taal van de moderne technologie - drie vensters die achter elkaar en meestal tegelijk zichtbaar zijn. Die van het smeekschrift, die van een belijdenis, die van vijf artikelen. Daarnaast is het, lijkt mij, niet toevallig dat, doorheen de tekst verspreid, zoveel elementen uit de katholieke traditie voorkomen en zich zelfs als het ware opdringen. Eerst die belijdenis. We kennen belijdenissen in verschillende vormen. Zo is er de persoonlijke belijdenis die men aflegt of onderschrijft bij het zich kenbaar maken als belijdend lid van de kerk. Natuurlijk kan de Sant- | |
[pagina 46]
| |
horstsche Geloofsbelydenis als zo'n persoonlijk geloofsgetuigenis gelezen worden; maar gezien de formele opbouw in artikelen moeten wij toch veronderstellen dat deze belijdenis bedoelt te verwijzen naar andere formele geloofsbelijdenissen waarin eveneens de geloofswaarheden voor de totale christelijke gemeenschap te vinden zijn. Van die aard zijn, uit de vroege christelijke tijden, de apostolische geloofsbelijdenis in twaalf artikelen, de geloofsbelijdenis van het concilie van Nicea (325) en nog andere. Maar binnen de protestants-Nederlandse ruimte, binnen Wolffs discussieveld, moeten we natuurlijk vooral zoeken naar een geloofsbelijdenis karakteristiek voor de publieke kerk. Zoals bekend werd de ruimte van het geloven in deze kerk bepaald door de ‘Formulieren van Enigheid’, te weten: de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561), de Heidelbergse Catechismus (1563) en de Leerregels van Dordrecht (1619). Met die twee laatste zou in verband met de Santhorstse geloofsbelijdenis inhoudelijk van alles te doen zijn, maar vanzelfsprekend dienen wij een vorsende blik te werpen op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. En dan constateer ik iets verrassends; iets dat bepalend is voor de wijze waarop de Santhorstsche Geloofsbelydenis verstaan dient te worden. Deze geloofsbelijdenisGa naar voetnoot12., met zijn 37 artikelen, opgesteld door de reformatorische predikant Guido de Brès, werd in 1561 in handen gespeeld van de Spaanse bezetting van het kasteel te Doornik; met een brief van de verontruste burgerij, gericht aan de commissarissen belast met een onderzoek naar de nieuwe godsdienstige beweging. Belangrijker, de geloofsbelijdenis zelf werd ingeleid door een andere brief, steeds opgenomen in de drukken van deze geloofsbelijdenis. Deze brief is gericht aan de soeverein, koning Philips II, ‘opperste heer’. Uiteraard valt ons nu de overeenkomst met de Santhorstsche Geloofsbelydenis op: niet alleen gedrukt ter drukkerij van hare Koninklijke Majesteit Rede, maar in het bezit van een vergelijkbare opdracht (beter: verzoek), zij het aan een andere soevereine majesteit, Rede. De brief aan de koning is een verdediging van het fundamentele recht om het eigen geweten te volgen en naar eigen inzicht God te dienen. De ‘valse aanklachten’ van oproerigheid worden afgewezen. De beginregels: ‘Indien het ons geoorloofd was, o genadigste heer, voor uwe majesteit te verschijnen om ons te verdedigen tegen de beschuldigingen, waarmede men ons belast, en de rechtvaardigheid van onze zaak te bewijzen, dan zouden wij dit heimelijke middel niet zoeken om u het bitter zuchten van uw volk door een stom verzoekschrift of geschreven Belijdenis te doen kennen’ zijn duidelijk nog herkenbaar in de naklank bij Wolff, en in de beginregels van het eerste, | |
[pagina 47]
| |
inleidende deel van de Santhorstsche Geloofsbelydenis, waar majesteit Reden aldus aangesproken wordt: ‘Grootmachtige Vorstin! Wier souverain vermogen
Door ons g'eerbiedigd wordt: wy nadren uwen troon;
Vertrouwende, gy zult niet weigeren uwe oogen
Te slaan op een Request, door ons u aangeboôn.’ (p. 3)
Gereformeerden, bekend met de konings-opening uit hun Nederlandse Geloofsbelijdenis, moeten Wolffs dame-offer van majesteit Reden feilloos herkend hebben (mijn schaakmetafoor is technisch niet geheel correct), gevolgelijk enige tijd sprakeloos geweest zijn, en dus, literair gesproken, schaakmat. Want: impliciet werden zij erop geattendeerd dat hun eigen principes toestonden, zelfs eisten, dat elke geloofsgemeenschap het recht had een eigen belijdenis te formuleren. Ging het immers niet, ooit, om de vrijheid van geweten? Er zijn andere dingen die ik meen op het spoor te komen. Want we zien hier een eerste verbinding gemaakt tussen de gemeente van Santhorst en de gemeenten uit de vormingstijd van de Nederlandse traditie en natie. Het voert te ver om nu al te besluiten dat Santhorst volgens Wolff, met zijn deugden van vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid en wat al niet, de ware vertegenwoordigster is van de vaderlandse tradities. Laat ons eens zien wat de verdere Wolffiaanse suggesties en verleidingen zijn wanneer we haar spel met genres en vormen serieus nemen. Het tweede vormelement, die van het ‘request’ lijkt ons eveneens terug te voeren naar het historisch verleden, en wel naar een gebeurtenis uit de geboorteperiode van de natie. Nu spreekt de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561 - wij zagen het - zelf van een ‘verzoekschrift’ waarbij deze belijdenis gegeven wordt. Ik denk evenwel niet dat Wolff zich bij haar keuze voor de vorm ‘request’ zich juist door die tekst heeft laten inspireren. Ik denk dat zij veeleer dacht aan een ander rekwest dat een zeer bijzondere plaats innam in het nationale geheugen van 1772, namelijk het smeekschrift der edelen, in 1566 aangeboden aan Margaretha van Parma als vertegenwoordigster van de soeverein Filips II (alweer een overeenkomst met de Santhorstsche Geloofsbelydenis!), onder leiding van Brederode, als verzoek voor de vrijheid van geweten en religie-uitoefening. Het is deze Brederode die herhaaldelijk in de Santhorstsche Geloofsbelydenis voorkomt als daar aanbeden ‘heilige’. Het bijzondere van dit smeekschrift is, dat de groep aanbieders rond Brederode bestond uit verschillende groepen religionisten. Er was een opmerkelijk getal katholieken bij. Ook zij pleitten voor de vrijheid van geweten. Met andere woorden, we zouden bij dit rekwest kunnen spreken van een natiebreed gesteund initiatief. De afwijzing zou leiden tot verhevigde anti-Spaanse gevoelens bij brede lagen van de bevolking en, zo zou men kunnen betogen, tot het bevorderen van het gevoel van nationale identiteit. | |
[pagina 48]
| |
Er is nog een reden waarom Wolff juist het smeekschrift van Brederode c.s. op het oog gehad moet hebben, als vroegtijdige expressie van de ideologie van Santhorst. Enkele jaren eerder is namelijk precies deze Brederode eveneens voorwerp van controverse geweest, voor dezelfde groepen rekkelijken en preciezen. Op 5 april 1766 werd er feest gevierd op Santhorst, in de reeds bekende zaal. Een plan ontstond: Burman zou, ter herdenking van het smeekschrift van 1566, een Latijns gedicht Brederodius maken en in een openbare rede in het vanouds anti-prinsgezinde Amsterdam voordragen. In zijn gedicht werd, evenals impliciet in de Santhorstsche Geloofsbelydenis het geval is, Brederode geschetst als verdediger van de gewenste vrijheid voor allen, in politiek en religieus opzicht. Er kwamen daarop reacties van orthodoxe zijde: hun heilige werd, als het ware, genationaliseerd. Werd bovendien niet Brederode een positie gegeven die alleen Willem I, als het ware de Vader der natie, toekwam? Werd er aldus geen aanslag gepleegd op stadhouderschap en publieke kerk tegelijkertijd? Was Santhorst, waar dit alles uitgebroed werd, niet een nest van Loevesteiners en libertijnen? Kortom, de Santhorstsche Geloofsbelydenis, inzover een rekwest en een pleidooi voor vrijheid enzovoorts waarin de heilige Brederode een hoofdrol speelde, moest door de tijdgenoot opgevat worden als poging het smeekschrift van 1566 te imiteren en te annexeren; zodanig dat beide smeekschriften een pleidooi werden voor een al dan niet werkelijk bestaand hebbende ‘nationale’ vrijheidstraditie. Van die traditie - want dat moet de conclusie toch wel zijn willen wij meedenken met de suggesties van de schrijfster - heeft de publieke kerk zich ten onrechte meester gemaakt; of althans de geestdrijvers binnen die kerk. Anders gezegd, Wolff lijkt, verwijzend naar Guido de Brès en diens geloofsbelijdenis, en verwijzend naar Brederode en diens smeekschrift, te pleiten voor een natie zonder godsdienstdwang, die waarlijk ‘katholiek’ dat wil zeggen algemeen was, met vrijheden van allerlei aard voor elke ingezetene. Zij suggereert dat dit de bedoeling is geweest van de natievormende opstandelingen. Die wilden een natie van vrije tolerante burgers, een natie zonder oude of nieuwe inquisitie, en dachten niet aan een dominerende en anderen uitsluitende staatskerk. Zij zijn de ware vaderlanders, en de werkelijke hoeders van de reformatorische traditie. Het zou de taak van de publieke kerk moeten zijn, zo is de implicatie, niet de verketteraars en de scheur-makers van de eenheid (Hofstede, Barueth) te steunen, maar terug te keren naar de ware bronnen van die traditie. Dan respecteert men bijvoorbeeld de remonstranten, dan ook is men waarlijk ‘katholiek’ en algemeen.
Deze gedachtegang wordt bevestigd door het derde vormelement: de vijf artikelen van de geloofsbelij denis van Santhorst. Niet twaalf, of zevenendertig, maar vijf. | |
[pagina 49]
| |
Van geloofsgetuigenissen in vijf artikelen, daar wist de tijdgenoot alles van. Als hij het toch vergeten was, dan had hij het zich in de afgelopen jaren weer herinnerd, toen Hofstede en de zijnen zich tijdens de Sokratische oorlog meermalen laatdunkend uitgelaten hadden over hun tegenpartij ders, die veelal remonstranten waren, of, volgens hen erger nog: naamremonstranten (atheïsten en deïsten) die de vijf artikelen van de remonstranten wel onderschreven maar niet werkelijk geloofden.Ga naar voetnoot13. We gaan dus opnieuw terug in het collectieve Nederlandse, vaderlandse én religieuze, geheugen. Op 14 januari 1610 richtten de geestverwanten van Arminius zich tot de hoge overheid (alweer!) met een verzoekschrift (alweer!) om te protesteren tegen het dwingend opleggen van een geloofsbelijdenis. Zij vroegen om tolerantie. Hun verzoek of vertoogschrift was geheten remonstrantie. Dat zet gebeurtenissen in gang die leidden tot de synode van Dordt (1618-1619). De synode bewaarde niet de eenheid in de kerk, maar werd een geloofsrechtbank die de remonstranten uitwees. Ook hier werden vijf artikelen opgesteld (de leerregels van Dordt), gericht tegen de remonstranten, slechts bedoeld om hen uit te sluiten. Wanneer Wolff het Santhorsts geloof samenvat in vijf artikelen die de burgerlijke eenheid benadrukken, heeft dit zonder meer als achtergrond: ooit werden diegenen die met hun vijf artikelen de echte oude nationale en religieuze tradities voorstondenGa naar voetnoot14., buitengesloten door diegenen die niets verstonden van de ware vaderlandse, vrijheidslievende deugden. Dordt is een corruptie.Ga naar voetnoot15. Santhorst bevordert de eenheid, Dordt de verdeling. De echte vaderlander weet, welke keuzen hij moet maken! | |
Een nationale, verlichte kerk?Het is misschien teveel gevraagd ‘1772’ een bijzonder jaar te noemen. Maar toch... zo er al een wapenstilstand bestond na de Witten-, Sokratische en andere oorlogen, dan dwong dit jubileumjaar, waarin bijzondere gebeurtenissen uit de opstand herdacht werden, de ‘partijen’ zich duidelijker bewust te worden van hun staatkundige en religieuze ideologie of die scherper te formuleren. In de literatuur krijgt het geschil uitdrukking in de satirische poëzie van Wolff. Voor haar republikeinse (nog niet: patriottische) kerk formuleert zij een katholiek (algemeen) systema van vooral vaderlandse deugden, een tolerante religie die haars inziens de ware vertegenwoordigster is van de mentaliteit van de grondleggers van de natie. Dit alles natuurlijk in oppositie tot een andere, | |
[pagina 50]
| |
dogmatischer, dus eenheidsverstorende en verketterende, kerkopvatting die zich ten onrechte meester zou hebben gemaakt van de rechtersstoel van koningin Rede in de strijdvraag over het ware vaderlanderschap. Is Wolffs kerk een verlichte kerk? Immers, haar geloofsartikelen zijn wel zéér seculier geformuleerd en staan onder het gezag van Rede. Vaderland, vrijheid, vrede, verdraagzaamheid, vreugde: dat raakt toch primair een nationaalwijde, alle burgers rakende geloofsgemeenschap. Wegens het accent op deze waarden mag haar kerk zeker wel getypeerd worden als: verlicht. Wolff zelf bediscussieert dit probleem niet. In haar opvattingen kan er ook geen strijd zijn met het christendom: want voor haar is christendom niet identiek met dogma en macht, maar met een bijbels geïnspireerde wil een betere, deugdelijke samenleving te maken (zoals u weet is de achttiende eeuwse ‘deugd’ een strijdbare, actieve, op de maatschappij gerichte deugd). Dát is het christendom dat volgens haar, in een deels pre-calvinistisch tijdperk, de hervormingsgezinden van allerlei signatuur beoogden toen zij nolens volens op weg waren naar een eigen Nederlandse republiek. Wie meent dat haar opvatting van christendom een impossibile ens is, heeft mogelijk geen ongelijkGa naar voetnoot16., maar dat is een andere discussie. Voor vele tijdgenoten was de combinatie van Wolff-achtige seculiere idealen met een evangelisch-getinte inspiratieGa naar voetnoot17. een natuurlijke zaak, en inzover is het mogelijk de Santhorstsche Geloofsbelydenis te bestempelen als drastische verwoording van een van de varianten van de christelijke Verlichting.Ga naar voetnoot18. Ik heb slechts aangegeven hoe Wolff door de vormgeving van dit strijdschrift erin slaagt succesvol haar belijdenis voor te houden aan de belijdende orthodoxe gelovige. Want door de inhoud en vorm van haar tekst haakt zij aan bij de belijdenis en geschiedenis van de publieke kerk, en houdt zij die gelovige een spiegel voor. Die gelovige moet zoeken naar het juiste en ware, naar de basis van zijn kerk. Dat is: niet het dogmatische en de gemeenschap verscheurende, maar het verenigende. Zoals het die eerste reformatoren bedoelden (in Wolffs concept!). | |
[pagina 51]
| |
Dat neemt niet weg dat ondanks alles haar bedoelingen toch niet werkelijk pacifiek te noemen zijn. Het blijft een strijdschrift, het is een satire. Op haar beurt slaagt zij erin de tegenstander te diaboliseren, kansel tegenover kansel te stellen. Wolff, in schaapsvel, kritiseert de hardvochtige herders; maar de kudde die zij bijeen trachtte te houden, bestond misschien allang niet meer. Binnen het schuitje van het vaderlandse christendom stuurden allerlei partijen aan op een echtscheidingsregeling, of waren allang gescheiden; en het maakte weinig uit wie zich in de boedel meester maakte van de geuzenvlag om zich aldus te afficheren als waarlijk nationaal. | |
Wolff in sheep's clothing: the Unalterable Santhorst Confession, 1772In 1772, when this text appeared anonymously, it caused quite an upheaval. Especially the members of the public (Dutch Reformed) church were shocked. Why? The satire by the up-and-coming author Elizabeth Wolff focuses on the beliefs allegedly accepted at ‘Santhorst’ manor, owned by the famous scholar Petrus Burman, a member of the ‘republican’ party. Here, Wolff states, meetings and festivities are conducted in an almost church-like and liturgical way, that commemorate the doctrines and political saints of the founding times of the Dutch Revolt. The Santhorst catechism implies belief in the original unity of freedom-loving Dutchmen, republicans by nature, not divided by religious bigotry. Dutchmen should be ‘catholic’, that is: united but tolerant. The implication is clear: in these enlightened, modern times the Dutch Republic is once more threatened by tyrannism (the stadholderate) and inquisition (dogmatic calvinism). Our political ideals should be inspired by the thoughts and acts of our Founding Fathers. Using literary means, Wolff adds insult to injury: her text continually uses the well-known forms of the most ‘sacred’ calvinist texts and writings, thus accentuating the unholy and worldly contents of her republican belief and confession. |
|