De Achttiende Eeuw. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
René Veenman
| |
[pagina 36]
| |
verheugen in belangstelling van betekenis. Tekenend is dat Vieu-Kuik in haar zojuist genoemde literatuurgeschiedenis zegge en schrijve één Nederlands dodengesprek heeft genoemd. Tegelijkertijd moet echter wel tot haar verdediging worden aangevoerd dat het genre in andere literatuurgeschiedenissen helemáál geen aandacht heeft gekregen. Het is zelfs zo dat men tot nu toe de meeste informatie vindt in de voetnoot van een tijdschriftartikel.Ga naar voetnoot4. Wat is toch de oorzaak van die stiefmoederlijke behandeling van het Nederlandse dodengesprek? Dat er te weinig zouden zijn om ze serieus te bestuderen kan absoluut de oorzaak niet zijn. Sterker nog: als je op de kwantiteit afgaat van de dodengesprekken die in Nederland zijn verschenen, wordt het alleen nog maar verbazingwekkender dat ze zo veronachtzaamd zijn. De oorzaak van de gebrekkige aandacht voor de Nederlandse dodengesprekken ligt volgens mij eerder op een ander vlak. Het moet heel veel te maken hebben met de diffuse manier waarop ze gepubliceerd werden. Vele dodengesprekken verschenen in tijdschriften, een medium dat veel minder de aandacht van literatuurhistorici heeft weten te trekken dan bijvoorbeeld romans of dichtbundels. Dat komt deels doordat de inhoud van tijdschriften nogal eens betrokken is op actuele kwesties en daardoor lastig te volgen. Behalve in tijdschriften verschenen er ook veel dodengesprekken in de vorm van pamfletten, geschriftjes die voornamelijk door historici worden bestudeerd en door literair geïnteresseerden doorgaans worden genegeerd. Ook niet irrelevant is het feit dat sommige dodengesprekken in het Frans verschenen; Franstalige geschriften van Nederlandse bodem kunnen immers bij neerlandici op minder aandacht rekenen dan Nederlandstalig werk en worden door de Fransen op hun beurt als buitenlands beschouwd. Ten slotte is van belang dat vele dodendialogen anoniem verschenen en maar weinig schrijvers van naam zich met het genre hebben ingelaten. Dit alles lijkt er toe te hebben geleid dat de dodengesprekken, net zoals de personen die erin figureren, naar de onderwereld zijn verdwenen. Het onderstaande is in zekere zin een opgravingsverslag. Ik bedoel daarmee dat het een eerste poging is de Nederlandse dodendialogen, of liever gezegd: de dodendialogen in Nederland (want ook de rol van buitenlandse dialogen komt ter sprake) in kaart te brengen. Ik wil vooral de bloeiperiode van het dodengesprek - de achttiende eeuw - behandelen, maar alvorens daar toe over te gaan, moeten er een paar stappen vooraf genomen worden, want het dodengesprek kwam in de acht- | |
[pagina 37]
| |
tiende eeuw niet zo maar tot bloei. Ik zal het daarom eerst hebben over - achtereenvolgens - de dodengesprekken van Lucianus, enkele vroege dodengesprekken van Nederlandse bodem, de mate waarin Lucianus gelezen werd en tot slot de plaats die het dodengesprek innam te midden van verwante ‘communicatie met de onderwereld’. | |
LucianusIn de Griekse mythologie en godsdienst was er een vastomlijnde voorstelling van hoe het hiernamaals eruitzag. De schimmen van de doden werden door de god Hermes (of Mercurius) naar de onderwereld gebracht. Hermes voerde ze tot de rivier de Styx (of Acheron), waarna ze tegen betaling van een obool door de veerman Charon overgezet werden. Aangekomen in het rijk van Hades (of Pluto) verschenen de doden dan voor de rechters van de onderwereld, Minos, Aeacus en Rhadamanthys. Die wezen de doden hun plek toe. De gelukkigen gingen bijvoorbeeld naar de Elyseïsche velden, maar wie slecht had geleefd, liep het risico voor eeuwig te worden gestraft in de Tartaros. In deze entourage situeerde Lucianus (ca. 120-180 na Chr.) zijn Dodengesprekken (Nekrikoi dialogoi / Dialogi mortuorum). Het zijn dertig korte gesprekken waarin allerlei bekende figuren uit mythologie of geschiedenis met elkaar in gesprek zijn, soms met z'n tweeën, soms ook in groter gezelschap. We komen bijvoorbeeld Teiresias en Agamemnon tegen, maar ook de historische personages Alexander de Grote en Hannibal. Opvallend aanwezig zijn ook de cynische filosofen Menippus en Diogenes die de rijken van de aarde, zoals de spreekwoordelijk rijke Croesus, na hun dood met spot overladen. Dat de doden gelijk zijn en dat aardse rijkdom niet meegenomen kan worden naar de onderwereld, is de enige boodschap in Lucianus' Dodengesprekken; het komische en satirische staat in de gesprekken voorop en daarbij maakt Lucianus een dankbaar gebruik van de traditionele onderwereldtopiek. De prominente rol van Menippus - die in tien van de dertig gesprekken optreedt - heeft overigens nog een andere oorzaak. Deze schrijver/filosoof uit de derde eeuw v. Chr. was namelijk het belangrijkste literaire voorbeeld van Lucianus. Het is bekend dat Menippus' Nekuia, een satirische variant op de reis naar de onderwereld uit de Odyssee, Lucianus heeft geïnspireerd tot zijn geschrift Menippus, waarin hij Menippus over een reis naar de onderwereld laat vertellen. In hoeverre ook andere werken van Lucianus, zoals de zich eveneens in de onderwereld afspelende Kataplous (Reis naar beneden) of de Dodengesprekken, door Menippus zijn beïnvloed, is niet goed uit te maken, omdat het werk van Menippus ons niet is overgeleverd. Menippus mag dan de bedenker zijn van de onderwereld als plaats van satirische handeling, dat Lucianus zelf de grondvester was van de satirische dialoog staat wel vast. Hij was weliswaar een Syriër, maar hij doorliep een goede opleiding in de Griekse welsprekendheid en maakte vele reizen, die | |
[pagina 38]
| |
hem zelfs tot in Gallië voerden. Hij was uitstekend thuis in de Griekse literatuur en schreef ook zelf voortreffelijk Grieks. Overeenkomstig de mode van zijn tijd deed hij dat in de trant van klassieke Attische schrijvers als Demosthenes, Lysias en Plato. Hij heeft een grote reeks geschriften geschreven, die grotendeels komischsatirisch van aard zijn en doorgaans de vorm van een dialoog hebben. Onder die geschriften bevinden zich enkele verzamelingen korte dialogen; naast de Dodengesprekken zijn dat de Godengesprekken, de Zeegodengesprekken en de Hoerengesprekken.Ga naar voetnoot5. | |
Dodengesprekken tijdens de RenaissanceDe populariteit van Lucianus in de zestiende eeuw is niet gauw te overschatten. Weinig klassieke auteurs werden zo veel uitgegeven als hij. De impuls daartoe kwam bovenal - maar lang niet alleen - van Erasmus, die veel van Lucianus' geschriften vertaalde en Lucianus bovendien als zijn favoriete auteur uit de klassieke oudheid beschouwde. Erasmus zette onder meer een selectie uit de Goden-, Zeegoden- en Dodengesprekken over in het Latijn, die hij bundelde onder de titel Dialogi varii (‘Gemengde gesprekken’). Deze bloemlezing, die door de Antwerpse schoolmeester Nicolaüs Buscoducensis van commentaar werd voorzien, was een uiterst succesvolle schooluitgave in het zestiende-eeuwse onderwijs in het Latijn, omdat je er zo goed levendig Latijn door kon leren spreken.Ga naar voetnoot6. Vooral langs deze weg raakte een groot deel van de Dodengesprekken bekend. Erasmus schreef ook zelf een dodengesprek. In zijn Colloquia Familiaria (‘Samenspraken’), waarin de invloed van Lucianus' dialogen onmiskenbaar isGa naar voetnoot7., staat een dodengesprek dat in 1523 voor het eerst verscheen en vanaf 1529 in de uitgaven van de Colloquia werd opgenomen: Charon.Ga naar voetnoot8. Het is een gesprek tussen de veerman Charon en Alastor, de wraakgeest. Hierin levert Erasmus op satirische wijze commentaar op de oorlogzuchtige houding van allerlei vorsten uit zijn tijd. Datzelfde deed ook Juan Luis Vives in zijn De dissidiis Europae et bello turcico (‘Over de conflicten in Europa en de Turkse oorlog’) van 1526.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 39]
| |
Vives (1492-1540) was een Spaans humanist die vanaf 1512 min of meer permanent in Brugge verbleef. In Vives' lange dialoog vraagt Minos hoe het komt dat er de laatste tijd toch zo veel schimmen de onderwereld binnenkomen. De antwoorden daarop komen van twee recent overleden figuren die de namen Colax (Slijmerd) en Polypragmon (Bemoeial) dragen. Het heeft alles van doen met de vele oorlogen die er in Europa woeden, en dat terwijl in het Oosten de Turken steeds verder oprukken. Commentaar op deze oorlogen en de godsdienstige conflicten die eraan ten grondslag liggen, komt van twee gesprekspartners die bekenden zijn uit de Luciaanse onderwereld: Teiresias en Scipio. Een veel minder bekende, maar zeker niet minder aardige dodendialoog van later uit de zestiende eeuw is de samenspraak Eenen poeetschen dialogus genaempt Calvinus, die als pamflet onder het pseudoniem van Coppen Gielis van Utopia in 1580 in 's-Hertogenbosch verscheen.Ga naar voetnoot10. In dit dodengesprek beklaagt Pluto zich bij Charon, die de Calvinisten de onderwereld heeft binnengebracht, omdat hij gehoord heeft dat de Calvinisten schurken zijn. De rechters van de onderwereld worden bijeengeroepen en er wordt een edict uitgevaardigd dat de Calvinisten zich rustig moeten houden en dat de toegangen tot de onderwereld bewaakt zullen worden. Hoewel de titel misschien anders doet vermoeden, is de Calvinus in proza geschreven; het woord ‘poeetsch’ moet hier - denk ik - worden opgevat als ‘fictief’. In 1582 verscheen ook een Latijnse vertaling van deze dialoog, eveneens in 's-Hertogenbosch, door Joannes Florager (= Jan van Vladeracken, ±1561-1616) met de titel Dialogus poëticus Calvinus inscriptus. Deze Florager wordt daarom ook voor de schrijver van het Nederlandse origineel gehouden. Net als Erasmus' Charon en Vives' De dissidiis Europae is Floragers Calvinus een geslaagde eigentijdse toepassing van de dodendialoog. Alle drie de auteurs gebruiken het genre als satirisch middel om commentaar te leveren op contemporaine politieke en godsdienstige kwesties. De vrijblijvende, vooral literaire humor van Lucianus heeft zo plaatsgemaakt voor een toepassing als schotschrift. | |
[pagina 40]
| |
Uit de zeventiende eeuw stamt nog een fragment dat wel een niet afgemaakte aanzet voor een dodendialoog moet zijn. Ik doel op de korte prozatekst Alexander van P.C. Hooft, die wel bewaard is gebleven maar niet door Hooft uitgegeven, blijkbaar omdat hij niet af was.Ga naar voetnoot11. In deze tekst krijgt de overleden Alexander de Grote (een bekende uit de Dodengesprekken) toestemming voor één dag het dodenrijk te verlaten (net zoals Polydeukes in Dodengesprek 1 en Protesilaüs in Dodengesprek 23). Hij mag de dood bijwonen van Pompeius in Egypte en komt daarbij Pompeius' overleden vrouw Julia en Megaera, een der Furiën (de wraakgodinnen uit de onderwereld), tegen. Een korte dialoog ontstaat dan tussen deze personen. Een extra aanwijzing dat dit wellicht een aanzet was voor een dodendialoog à la Lucianus, is het feit dat Hooft Lucianus' Dodengesprekken intensief gelezen heeft, zoals we uit een van zijn brieven weten.Ga naar voetnoot12. | |
Lucianus in het onderwijs van de achttiende eeuwHet kan geen kwaad er even bij stil te staan dat de canon van klassieke Griekse schrijvers zoals wij die nu kennen met namen als Homerus, Sophocles en Plato, pas in de negentiende eeuw tot stand is gekomen. Voordien hoorde Lucianus ook tot de voorhoede. Pas in de negentiende eeuw is hij als laat-klassiek auteur - hij schreef zes eeuwen later dan bijvoorbeeld Plato en Sophocles - naar de tweede rang verwezen. In de zestiende eeuw was Lucianus in ieder geval een veelgelezen klassieke auteur in Nederland. We hebben het hierboven al gehad over zijn door Erasmus vertaalde dialogen als lesmateriaal voor de Latijnse conversatie, maar hij werd ook veel gelezen ten behoeve van het onderricht in het Grieks. Lucianus is namelijk niet zo'n moeilijke auteur en schreef in het Attische dialect. Daarom werd hij zeer geschikt gevonden als beginauteur voor leerlingen die de Griekse grammatica eenmaal onder de knie hadden. Vanaf de zestiende eeuw, toen het onderwijs in Grieks in de curricula werd opgenomen, tot in de negentiende eeuw behield hij die plek in het onderwijs. Na de zestiende eeuw was de rol van het Grieks in het onderwijs aanvankelijk een stuk beperkter, maar in de achttiende eeuw beleefde het Grieks een opleving, waaraan onder anderen Tiberius Hemsterhuis een grote bijdrage heeft geleverd. Hij maakte een nieuwe schoolbloemlezing die voor negentig procent uit werk van Lucianus bestond en die opende met de Dodengesprek- | |
[pagina 41]
| |
ken. Deze bloemlezing verscheen voor het eerst in 1708 en werd nog drie keer herdrukt.Ga naar voetnoot13. Voor degenen die het Grieks niet meester waren, was er de Nederlandse vertaling Alle de Werken Van Lucianus den Samosatenser door de medicus Steven Blankaert uit 1679, de Franse vertaling van Perrot d'Ablancourt en waren er verschillende Latijnse vertalingen.Ga naar voetnoot14. Lucianus kon ook in de achttiende eeuw op belangstelling en waardering rekenen. Frans Hemsterhuis, de beroemde zoon van bovengenoemde Tiberius, vond dat Lucianus in het genre van de dialoog de grootste meester aller tijden was.Ga naar voetnoot15. Hoewel Lucianus alom erkend werd als de geestelijke vader van de dodendialoog, was de rol die hij als voorbeeld voor de dodendialoog speelde in de achttiende eeuw ondergeschikt. In de loop van de achttiende eeuw werd Lucianus voorbijgestreefd door schrijvers die op hun beurt een voorbeeldrol gingen spelen. | |
Satirische communicatie met de onderwereldIn de zeventiende en achttiende eeuw bestonden er verscheidene varianten van berichtgeving vanuit de onderwereld; de dodendialoog maakte in feite - net zoals bij Lucianus in de oudheid - deel uit van een omvangrijker complex van ‘satirische communicatie met de onderwereld’.Ga naar voetnoot16. Vooral beschrijvingen van gedroomde bezoeken aan de onderwereld kwamen veel voor.Ga naar voetnoot17. Dit soort droomfictie kwam al in de zeventiende eeuw in pamfletten voor. Zo vertelt in de 't Samenspraak van den wonderlijken droom van Willem de Lange van 1672 Willem aan ene Cornelis hoe hij droomde dat hij ‘in de Voorbrug [sic] vande Hel’ was en in het onderwereldse Den Haag getuige was van de uitvaart van Johan en Cornelis de Witt.Ga naar voetnoot18. In het pamflet Droomgezigte of Samenspraak Tusschen een Hollander, en | |
[pagina 42]
| |
eenige Hollandsche Zielen over de Doodt van Don Jacomo De Columna Alcade van Madrettor van 1695 is de verteller zelfs in gesprek met een dode.Ga naar voetnoot19. Hij vertelt hoe hij droomde in de onderwereld te zijn waar juist iedereen in rep en roer was. Gevraagd wat er aan de hand is vertelde iemand hem dat de net overleden schurk Don Jacomo in aantocht scheen te zijn. Dit is niet echt een dodendialoog omdat de verteller zelf geen dode is; bovendien volgt er verder ook geen dialoog. Het gebruik van de droomfictie als inleiding tot een echte dodendialoog komt echter dikwijls voor. Hoe nauw de band tussen de dodendialoog en de droomfictie was, blijkt bijvoorbeeld ook in de roman Reis door de Elizeesche Velden van J. Buma uit 1753. De ik-figuur vertelt dat hij in slaap viel ‘Naar dat ik negentien maal zo vele 't zamenspraken der sprekende Doden gelezen had, als ik geruiterde penningen in myn Diëzak bevond’. De lectuur van dodendialogen brengt hem vervolgens tot een gedroomde reis door de onderwereld.Ga naar voetnoot20. Een andere veelvuldig gebruikte vorm van communicatie met de onderwereld is de brief van een overledene. Deze vorm komt al in het laatste kwart van de zeventiende eeuw voor en blijft tot ver in de achttiende eeuw populair. Een voorbeeld is de Brief van een oude Hollandsche Pikbroek uit de Elizeesche Velden, Geschreeven aan een Nieuwerwetsche Matroos van onzen tyd uit 1783.Ga naar voetnoot21. Dit soort fictieve brieven en andersoortige berichten uit de onderwereld heeft dikwijls de naam ‘schim’ in de titel. De anonieme burleske De Schim van Robert Hennebo, aan den oordeelkundigen verzaamelaar van zyne dichtwerken van 1767 is daar een voorbeeld van. Voor de plaatsbepaling van het dodengesprek in het literaire spectrum moet tot slot nog gewezen worden op de invloed van Traiano Boccalini (1556-1613). Deze Italiaan schreef een groot aantal fictieve debatten die zich afspelen op de Parnassus, waar Apollo tribunaal houdt. Deze debatten, verzameld in de Ragguagli di Parnaso (Kundschappen van Parnas) en de Pietra del paragone politico (Politieke toetssteen), waren in het Nederlands vertaald. Ze waren zeer geliefd in de zeventiende eeuw en werden ook nagevolgd. In dit soort debatten kunnen ook overleden personages figureren, en er werden dan ook wel eens dialogen tussen doden gesitueerd op de Parnassus, die dus in feite een mengeling tussen een ‘kundschap’ en een dodendialoog zijn.Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 43]
| |
Boileau en FontenelleIn de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de dodendialoog in Frankrijk nieuw leven ingeblazen. Eén van de eerste voorbeelden was Boileau's Dialogue des Héros du roman uit 1664. Deze dialoog, waarin Boileau de draak steekt met de gezwollen stijl van de romans van Mademoiselle de Scudéry, bleef niet onopgemerkt in de Franse literaire kringen, maar verscheen uiteindelijk pas in druk in 1713. De invloed ervan op de ontwikkeling van de dodendialoog was daarom beperkt. Veel invloedrijker waren de Nouveaux Dialogues des Morts van Fontenelle die in 1683 verschenen. Zij vormden het beginpunt voor de grote populariteit die de dodendialoog in de achttiende eeuw kreeg. Fontenelle deelde zijn dialogen in drie categorieën in: steeds twee groepen van zes ‘Dialogues des morts anciens’, ‘Dialogues des morts anciens avec les modernes’ en ‘Dialogues des morts modernes’. Fontenelle presenteerde zichzelf als een directe navolger van Lucianus, zoals blijkt uit de opdracht die hij richt ‘A Lucien aux Champs Elysées’. Hij liet weliswaar de traditionele Luciaanse entourage, zoals Charon met zijn boot en de optredens van de rechters van de onderwereld, weg, maar toch zijn zijn dialogen onmiskenbare Lucianus-navolgingen door hun satirische karakter. Daarbij worden doorgaans de traditionele rollen omgekeerd. In het eerste gesprek bijvoorbeeld, tussen Alexander de Grote en de courtisane Phryne, wordt de grote veroveraar door de courtisane voor de voeten geworpen dat hij grote legers nodig had om de mensheid te veroveren, terwijl zij dat allemaal wel in haar eentje af zou kunnen. Veel van de gesprekken hebben al betrekking op de ‘Querelle des anciens et des modernes’ die enkele jaren na Fontenelles publicatie in volle hevigheid zou losbarsten. Klassieke grootheden als Homerus, Socrates en Plato worden zonder pardon van hun voetstuk gehaald. ‘On met les anciens bien haut pour abaisser ses contemporains,’ laat Fontenelle Montaigne bijvoorbeeld zeggen in zijn gesprek met Socrates. | |
FénelonNa Fontenelle was Fénelon de tweede belangrijke Franse auteur van dodengesprekken. Hij schreef zijn dodendialogen aanvankelijk slechts als lesmateriaal voor de jonge hertog van Bourgondië die hij als leraar tussen 1689 en 1699 onder zijn hoede had. Later begon hij zijn Dialogues des morts composez pour l'education d'un prince toch te publiceren. De eerste grote gepubliceerde verzameling vormde de uitgave van 1712, die 45 dialogen omvatte, maar het duurde tot 1823 eer ze alle 79 in druk waren verschenen. Het feit dat Fénelons gesprekken met een educatief oogmerk geschreven waren, is er de oorzaak van dat ze sterk verschillen van die van Fontenelle. De enige overeenkomsten waren de lengte (ook steeds zo'n vijf à zeven pagina's) en een met Fontenelle vergelijkbare verdeling in gesprekken tussen personen | |
[pagina 44]
| |
uit de Grieks/Romeinse oudheid en gesprekken tussen personen uit latere eeuwen. (Al komen er bij Fénelon zelfs 12 gesprekken voor met levende sprekers.) Opvallender zijn de verschillen met Fontenelle. De scherpe satire en de betrokkenheid op de literaire actualiteit van Fontenelle en Boileau is bij Fénelon meestal afwezig. Daarvoor in de plaats is een educatieve en soms ronduit moraliserende strekking gekomen. In het gesprek tussen Hercules en Theseus bijvoorbeeld scheppen de twee helden op over hun heldendaden. Maar belangrijker dan de vraag wie nou de grootste held is, is het feit dat en passant alle heldendaden besproken worden. Het gesprek komt zo neer op een amusante mythologieles. Veel van de gesprekken hebben ook betrekking op het koningschap waarvoor de jonge hertog werd opgeleid. Zo is er een gesprek tussen Solon en Peisistratus waarin de schadelijkheid van de tirannie onderwerp van gesprek is. Ook het gesprek waarin de dichters Horatius en Vergilius elkaar prijzen is niet veel meer dan een speelse opsomming van de kenmerken van het werk van de twee dichters. Een ander verschil ten opzichte van Fontenelle is het feit dat bij Fénelon de hele Hades-entourage met figuren als Minos, Charon en Mercurius weer sterk vertegenwoordigd is. | |
Fontenelle en Fénelon in NederlandHet succes van Fontenelles Nouvelles Dialogues was enorm. Vele herdrukken waren nodig en reeds in het jaar van hun verschijning (1683) werden ze in het Engels en Italiaans vertaald. Een vertaling in het Nederlands, door iemand met de initialen A.B. (die ik niet heb kunnen thuisbrengen), volgde vrij laat: in 1704 (herdrukt in 1711).Ga naar voetnoot23. Maar de Franse versie kreeg in Nederland ook al de nodige aandacht. De Franse uitgave die de Amsterdamse uitgever Pieter Mortier in 1701 bezorgde, werd met grote bijval ontvangen door Pieter Rabus in de Twee-maandelijke Uittreksels van dat jaar.Ga naar voetnoot24. Rabus vond de keuze van Lucianus als voorbeeld om na te volgen zeer gelukkig. Hij was zelfs zo'n bewonderaar van Lucianus dat hij schreef dat ‘om hem alleen te verstaan, de Grieksche taal behoorde geleert te werden van een ygelijk’. Fontenelles navolgingen lijkt hij ook wel te waarderen, maar hij waarschuwt wel voor de pittige inhoud: ‘Onvernuftige vieshoofden, die geen wijsheid onder de schorsse van aangename scherts konnen dulden, mogen de moeite wel sparen van Luciaan te doorneuzelen; en wisselijk zal onze Fontenelle hen ook niet bekooren.’ Ook de Nederlandse vertaling werd in | |
[pagina 45]
| |
hetzelfde uittrekseltijdschrift (dat op dat moment de titel De Boekzaal voerde) besproken, door W. Sewel.Ga naar voetnoot25. Deze onthoudt zich van een oordeel: ‘hier doet zich een Schryver op, die (...), in navólginge van Luciaan, de dooden met malkanderen doet kouten, zo als hy 't goedvindt. Het oordeel der Leezeren daarover zal buyten twyfel verscheyden zyn; dies zal ik het myne verzwygen, en alleenlyk iets van den inhoud melden.’ Ook hij vond de inhoud blijkbaar pittig en durfde de lectuur niet zonder meer aan te bevelen. Fontenelles initiatief vond ook brede navolging bij andere auteurs. De Fransman Laurent Bordelon (1653-1730) bijvoorbeeld schreef een reeks dodendialogen tussen antieke en moderne filosofen die in 1692 in Parijs uitkwamen.Ga naar voetnoot26. Ook schreef hij een serie dodendialogen getiteld Caracteres naturels des hommes: En cent dialogues die in datzelfde jaar in Den Haag verschenen.Ga naar voetnoot27. Een andere Fransman, Toussaint Rémond de Saint-Mard, probeerde in navolging van Fontenelle het Luciaanse genre van de godendialoog nieuw leven in te blazen. Maar zijn Nouveaux Dialogues Des Dieux ou Reflexions sur Les Passions, die in 1711 in Amsterdam verschenen, kregen niet het succes van Fontenelles dodendialogen. Een andere Fontenelle-navolging, die ook al in Nederland verscheen, waren de anonieme Dialogues des Morts, d'un Tour Nouveau (Den Haag 1709).Ga naar voetnoot28. Het is op zichzelf niet zo bijzonder dat deze Franstalige uitgaven in Nederland gedrukt werden, omdat veel boeken in die tijd vanwege het liberale klimaat in Nederland gedrukt werden. Maar het is wel verleidelijk om te veronderstellen dat deze boeken - al waren ze misschien in eerste instantie voor de Franse markt bedoeld - ook bij het Nederlandse lezerspubliek bekend waren. In Nederland werden Fontenelles dodendialogen nagevolgd door Justus van Effen (1684-1735) in een dialoog in zijn Franstalige tijdschrift Le Misanthrope, dat tussen 19 mei 1711 en 26 december 1712 wekelijks uitkwam.Ga naar voetnoot29. In de derde aflevering vertelt de Misanthrope dat hij werd verrast | |
[pagina 46]
| |
door een droom die hem naar de Elyseïsche velden voerde. Hij komt daar eerst terecht in de sector waar zich de lyrische dichters bevinden en vervolgens (in aflevering vijf) in de sector van de epische dichters. Hier komt de Misanthrope in aanvaring met de zojuist overleden Boileau, die Homerus verdedigt tegen de kritiek van de Misanthrope. Deze ontpopt zich namelijk als een partijganger van de ‘modernes’ in de ‘Querelle des anciens et des modernes’. Vervolgens is de Misanthrope getuige van een heftige woordenwisseling tussen de Romeinse epische dichters Vergilius en Lucanus, een echt dodengesprek. Dit dodengesprek is afzonderlijk opgenomen als ‘Dialogue entre Virgile et Lucain’ in de tiende aflevering van Le Misanthrope. Vergilius verwoordt er het bekende (en door onder anderen Boileau aangehangen) standpunt dat Lucanus' Pharsalia niet tot de poëzie behoren, maar slechts geschiedschrijving in verzen zijn.Ga naar voetnoot30. In de fictie van het dodengesprek kan Lucanus zich nu eens verdedigen tegen deze aanval en dat laat Van Effen hem hier fel en met verve doen. Lucanus stelt dat een schrijver zich door de rede moet laten leiden en dat in Vergilius' Aeneis zich allerlei ongeloofwaardige gebeurtenissen afspelen, die niet met de historische werkelijkheid kunnen kloppen. Van Effen lijkt de felheid waarmee hij in deze ‘dialogue des anciens’ Vergilius door Lucanus van zijn voetstuk laat halen, aan Fontenelle ontleend te hebben. Nieuw ten opzichte van Fontenelle is de droomfictie waarin Van Effen het dodengesprek inkadert. De droomfictie gebruikte Van Effen overigens in de afleveringen 51 en 54 van Le Misanthrope nog eens bij een gedroomd bezoek aan de Parnassus, waar hij Apollo en de negen Muzen in een soort tribunaal aantreft. Voor het tribunaal is een menigte van Latijnse en moderne dichters samengekomen. Maecenas treedt op als pleitbezorger van de Latijnse dichters en de Misanthrope wordt gevraagd de ‘Modernes’ te verdedigen. Een Nederlandse vertaling van de dodendialogen van Fénelon verscheen voor het eerst in 1719. Men zou kunnen concluderen dat Fénelon beter beviel dan Fontenelle, omdat de vertaling van de dodendialogen van de laatste na 1711 niet meer herdrukt werd, terwijl die van Fénelons dodendialogen nog drie herdrukken kende.Ga naar voetnoot31. Maar de grotere populariteit van Fénelons dialogen zal zeker ook een uitvloeisel zijn van het succes van zijn uiterst populaire Télémaque (gedeeltelijk gepubliceerd in 1699 en in zijn geheel in 1717). In ieder geval hoefde de lectuur niet de scrupules op te roepen die door Fontenelles scherpe satire werden opgeroepen, omdat het educatieve gehalte wel | |
[pagina 47]
| |
in orde was. De (anonieme) schrijver van het voorwoord in de herdruk van de vertaling van 1744 kon dan ook het volgende afgewogen oordeel geven: ‘De Schryver zomtyds verheven en statig gelyk Plato, laat al des zelfs kracht en wysheit blyken; zomtyds volgt hy de lustigheit en fynheit van Lucianus, met een scherpzinnige boertigheit.’ | |
Dodendialogen in de pamflettenDe dodendialogen van Boileau, Fontenelle en Fénelon zijn weliswaar verschillend, maar komen in die zin overeen dat ze door literaire schrijvers voor een literair publiek geschreven zijn. Een andere manier waarop de dodendialoog ook gebruikt werd was in pamfletten. Deze manier om dodendialogen te gebruiken is in feite een voortzetting van de toepassing van de dodendialoog als schotschrift uit de zestiende eeuw. Ook aan het eind van de zeventiende eeuw en gedurende de achttiende eeuw kwam deze toepassing veelvuldig voor. Voor de Nederlanders was ook nu weer Frankrijk een voorbeeldland. Zelfs al lang voordat de dialogen van Fontenelle en Fénelon in het Nederlands werden vertaald, kon de Nederlandse lezer via pamfletten kennis maken met het genre van de dodendialoog. De Samenspraak, Gehouden in 't Rijk der Duysternisse over de toestant van den tegenwoordigen tijt, Tusschen Mahometh En de Heer Colbert, Gewesen Dienaar van Staat in FrankrijkGa naar voetnoot32. van 1684 was bijvoorbeeld een vertaling naar een Frans origineel uit 1683, hetzelfde jaar waarin Fontenelle zijn Nouveaux Dialogues publiceerde. Uiteraard werd zo'n pamflet niet in de eerste plaats vertaald omdat het in de vorm van een dodendialoog gesteld was, maar vanwege de inhoud, die in die periode van gespannen internationale verhoudingen voor de Nederlanders interessant was. Maar wellicht is het toch geen toeval dat een jaar later, in 1685, het procédé van de dodendialoog ook werd toegepast in een oorspronkelijk Nederlands pamflet: de Samen-Spraak Gehouden op den Bergh van Parnas Tusschen den Hertogh van Monmouth, De Graef van Argyle, Den Lord Russel, En den Graaf van Armstrong.Ga naar voetnoot33. Invloedrijk moeten vooral de pamfletten van de Fransman Eustache Lenoble (1643-1711) geweest zijn.Ga naar voetnoot34. Hij schreef tussen oktober 1688 en november 1691 maandelijks dialogen over actuele zaken (‘sur les affaires du temps’). Ze verschenen afzonderlijk, maar werden later gebundeld onder de titel Pierre de touche politique. Van de in totaal 29 dialogen zijn er twaalf dodendialogen. Lenoble schreef ze in opdracht van Lodewijk XIV om diens annexatie-politiek te verdedigen, die had geleid tot de negenjarige oorlog (1688-1697) tussen | |
[pagina 48]
| |
de Republiek en Frankrijk. De pamfletten moeten bedoeld zijn geweest om te stoken in het buitenland en hadden dan ook plaatsen van uitgave buiten Frankrijk - die ongetwijfeld fictief waren - tot Honselersdijk aan toe. In de pamfletten wordt de spot gedreven met de Franse vijanden, waaronder de Republiek en met name Willem III (Guillemot genoemd). In deze pamfletten figureren zowel personages uit de oudheid (bijvoorbeeld Diogenes en Aesopus), als personages uit de moderne geschiedenis (Tromp bijvoorbeeld) en zelfs nog levende personages (bijvoorbeeld Willem III in gesprek met de schim van Monmouth). Deze variaties komen ook in andere pamfletten voor. Wat de lengte betreft zijn ze aanmerkelijk langer dan de gesprekken van Fénelon en Fontenelle: 46 à 48 pagina's druk. De pamfletten van Lenoble zijn amusant en tonen de hand van een goede schrijver (later werden van hem drie komedies in het Nederlands vertaaldGa naar voetnoot35.), maar ze worden op den duur vervelend doordat ze bijna steeds hetzelfde onderwerp hebben. Vanuit literair oogpunt zijn de dodendialogen in pamfletten lang niet altijd interessant. Voor de pamflettist was de dodendialoog namelijk op de eerste plaats een handig genre, omdat men allerlei kritische en satirische opmerkingen over actuele onderwerpen in de mond kon leggen van overleden personages. De dialoogvorm verleende de pamfletten bovendien levendigheid, alhoewel een niet gering aantal in dichtvorm was geschreven. Soms lijkt de keuze van de dodendialoog voor een onderwerp zo willekeurig, dat de pamflettist net zo goed een andere dialoogvorm zoals het eveneens populaire schuiten- of jachtpraatje, een samenspraak in een trekschuit, had kunnen kiezen. In enkele gevallen zijn de literaire mogelijkheden van het genre echt goed benut. Een lezenswaardige dodendialoog, een soort ‘dialogue des anciens’, is bijvoorbeeld Mercurius in den Rouw, of T'zamenspraak tusschen de Geest van Cato en Maecenas, Over het goede en quade der Mercuren uit 1699.Ga naar voetnoot36. Aanleiding is het verbod op de tijdschriften de Oude- en Nieuwe Haagse Mercurius. Het verbod wordt door Cato verdedigd en door Maecenas op zeer scherpzinnige wijze aangevallen. Een geslaagd voorbeeld van een satirische dodendialoog is ook de in versvorm geschreven Samenspraak Gehouden in de and're Waereld, Tusschen Jan van Gyzen, En eenige and're versturve Poeëten uit 1722. Deze samenspraak, die aan Jakobus Rosseau wordt toegeschreven, is een vermakelijke aanval op de in januari van dat jaar overleden Van Gijsen. Als deze in de onderwereld allerlei dichters - onder wie Vondel, Cats en Bredero - | |
[pagina 49]
| |
ontmoet en zich voorstelt als de auteur Jan van Gijsen, schrijver van de Amsterdamsche Mercurius, blijkt niemand van hem te hebben gehoord. Al kan men het smakeloos vinden een net overledene zo aan te pakken (Van Gijsen was zelf overigens ook geen toonbeeld van goede smaak), Rosseau koos met de vorm van de dodendialoog wel een geschikt satirisch middel. Ook hier wordt de droomfictie gebruikt: de schrijver vertelt in een korte ‘Voor-reden’ dat hij van de samenspraak getuige was tijdens een droom. Meermalen werd de dodendialoog als polemisch middel ingezet in een conflict in het Amsterdamse collegium medicum. Acht chirurgijnen werden uit het gilde gezet, omdat ze geld dat bedoeld was voor weduwen en wezen in hun eigen zak hadden gestoken. De Samenspraak der Dooden, tusschen Hippocrates, en Huc ten Dimus is een bijdrage in de polemiek rond deze zaak uit 1721. Onder de hekelschriften over deze kwestie bevindt zich ook een T'Zamenspraak der levenden uit september 1729 die een repliek is op een (verloren gegane?) ‘t'Zamenspraak der doden’ uit september 1727.Ga naar voetnoot37. | |
De dodendialoog in de tijdschriftenEen ander medium waarin de dodendialoog gebruikt werd was het tijdschrift. Men mag van de literaire ontwikkeling van de dodendialoog in deze vorm hogere verwachtingen hebben dan van die in de pamfletten, omdat de tijdschriften een literair medium waren. Voor het ontstaan van Nederlandse tijdschriften met dodengesprekken is bovenal het voorbeeld van één uiterst succesvolle schrijver van belang: David Faßmann.Ga naar voetnoot38. Deze Duitse auteur publiceerde tussen 1718 en 1739 maandelijks in Leipzig zijn dodendialogen of ‘Entrevuen’, zoals men in Duitsland ook wel zei. Vanaf 1721 tot en met 1754 verschenen ze als Maandelyksche Berichten uit de andere waerelt ook elke maand in Nederland, waarmee ze een van de langst verschijnende tijdschriften in de Nederlanden van de achttiende eeuw waren. In de periode 1755-1771, toen de Faßmann-stof was uitgeput, werd het tijdschrift zelfs nog voortgezet met een ‘Nieuwe afdeeling’ met materiaal van andere herkomst.Ga naar voetnoot39. Bovendien probeerde de uitgever van de Nederlandse Faßmannvertalingen het succes verder uit te buiten door in 1733 met Maandelyksche | |
[pagina 50]
| |
berichten uit dese waerelt uit te komen.Ga naar voetnoot40. Maar dat initiatief sloeg kennelijk minder aan. De Nederlandse lezer kende de naam Faßmann helemaal niet. Zijn tijdschrift verscheen anoniem, en toen in de jaren 1727-1728 een ander tijdschrift van Faßmann in Nederland werd uitgegeven (De Reyzende Chenees) werd de vertaling aangeprezen met de vermelding: ‘in 't Hoogduits beschreven door de Autheur der Zamenspraken der Dooden’. Dat geeft ook aan hoezeer Faßmanns samenspraken een begrip waren. Faßmann schreef dodendialogen tussen allerlei min of meer bekende figuren uit de recente geschiedenis. Hij gebruikte de vorm niet om satire te bedrijven, maar zijn dialogen hebben vaak eerder een biografisch en historisch-politiek karakter. Ze waren meestal zelfs bijna complete biografieën van de gespreksgenoten. Na een ‘Vorspiel’ waarin de twee gesprekspartners elkaar ontmoeten, volgt de hoofdmoot die wordt gevormd door hun levensgeschiedenissen. Daarna volgt nog een ‘Nachspiel’ waarin een ‘Secretarius’ nieuws uit de bovenwereld voorleest, dat door de gespreksgenoten van commentaar wordt voorzien. Als men een voorbeeld zou moeten noemen voor Faßmann, dan komt zowel wat de lengte van de dialogen als wat de frequentie van verschijning betreft Lenoble het meest in aanmerking. Maar wat de toon van de inhoud betreft gaat Faßmann een heel andere kant op: satire of polemiek is ondergeschikt, zijn tijdschrift was vooral informatief. We zijn hier dus inmiddels mijlenver verwijderd van Lucianus. Dit geldt zo mogelijk nog meer voor de Nieuwe Buitengewone Samenspraken, Tusschen Verstorvene Oudvaders, Patriarchen, geleerde Mannen, enz., eveneens vertaald uit het Duits, die tussen 1738 en 1741 uitkwamen.Ga naar voetnoot41. Het zijn uitvoerige portretteringen van steeds twee personen uit Oude en Nieuwe Testament. De eerste aflevering, Adam en Jozef, besloeg maar liefst 111 bladzijden. Het idee van Faßmann om dodendialogen in tijdschriftvorm te publiceren vond navolging, wellicht op instigatie van Nederlandse uitgevers die op commercieel succes hoopten. Tot de eerste navolgers behoorde La Martinière (1682-1749). Hij was een Franse intellectueel die vanaf 1719 tot zijn dood in Nederland verbleef, aanvankelijk in Amsterdam, maar daarna al snel in Den Haag. Daar schreef hij ook zijn Entretiens des Ombres aux Champs Elisées.Ga naar voetnoot42. Dit was een periodiek dat maandelijks in Amsterdam verscheen | |
[pagina 51]
| |
tussen januari en december 1722 onder het pseudoniem Valentin Jungerman. Het tijdschrift presenteerde zich in het voorwoord van de eerste aflevering als een vertaling van Faßmanns maandelijkse dodengesprekken, maar in feite zette La Martinière zich af tegen de Duitser. Dat blijkt al meteen uit zijn even subtiele als dodelijke oordeel over Faßmanns werk in datzelfde voorwoord: ‘Il n'y faut point chercher, ni la briéveté de Lucien, ni la délicatesse de Mr. de Fontenelles. Il est permis à bien des Auteurs de se tenir dans un degré au dessous de la perfection.’ In de zevende aflevering noemde hij Faßmanns dialogen zelfs meesterwerken van slechte smaak en sprak hij zijn medelijden uit met de Nederlandse vertaler. (Dit laatste duidt erop dat La Martinière ook voor een Nederlands publiek schreef!) La Martinière schreef dus zijn eigen dodengesprekken. Ze komen wel overeen met die van Faßmann in lengte en omdat de personages uit de recente geschiedenis werden gekozen, maar ze hebben veel meer het satirische karakter van die van zijn landgenoot Fontenelle. Het tijdschrift was zeer succesvol, maar toch hield de schrijver ermee op uit vrees op den duur de lezer te zullen vervelen. ‘Il vaut mieux, pour l'honneur d'un Livre, d'être abandonné par son Auteur que par le Public,’ zo schreef hij in het voorwoord van de laatste aflevering.
De eerste Nederlander die een tijdschrift met dodendialogen schreef was Gijsbert Tysens. Hij kwam van januari tot en met juni 1722 met zes afleveringen van zijn Maandelyks Berigt Van den onderaardssen Parnas of Toneelspelen Uit de andere Wereld Behelzende allerhande voorvallen en geschiedeniszen van Hoge en Lage Staatsperzonen. De auteur noemde zijn dodendialogen blijspelen en die vlag dekt inderdaad de lading; hij koos personages die overleden waren, meldde dat het toneel de onderwereld was en schreef vervolgens een blijspel. Het lijkt erop dat Tysens op goedkope wijze heeft willen profiteren van het succes van de Faßmann-vertalingen. Als bijdrage aan het genre van de dodendialoog zijn zijn dodengesprekken in ieder geval van geen belang. Meer blijk van kennis met het genre van de dodendialoog gaf Willem van Swaanenburg. Een jaar lang - tussen februari 1724 en januari 1725 - liet hij wekelijks afleveringen verschijnen van zijn De Herboore Oudheit, Of Europa In 'T Nieuw, Door t'Zaamenspraken verhandelt.Ga naar voetnoot43. Zoals de titel aangeeft, was het de opzet van Van Swaanenburg gesprekken tussen personen uit de oudheid te schrijven. Hij had dus eerder naar het voorbeeld van de ‘dialogues des anciens’ van Fontenelle en Fénelon gekeken dan naar de Faßmann-dialo- | |
[pagina 52]
| |
gen. Bovendien komt Lucianus als personage voor in twee afleveringen van De Herboore Oudheit, wat erop zou kunnen wijzen dat Van Swaanenburg ook diens dodengesprekken kende.Ga naar voetnoot44. Maar wie denkt in De Herboore Oudheit net zulke humoristische gesprekken aan te treffen, komt bedrogen uit. Gaandeweg wordt Van Swaanenburg zijn uitgangspunt dat hij de oudheid wil laten herleven ontrouw. De eerste gesprekken gaan inderdaad tussen personages uit de oudheid (Democritus en Heraclitus bijvoorbeeld), maar later treden ook personages uit de recentere geschiedenis en literatuur op (bijvoorbeeld Don Quichotte en Sancho Panza). In het begin zijn de dialogen nog wel levendig, maar ze neigen dan toch sterk naar de boertigheid die ook Tysens' gesprekken kenmerkte. Zo heeft de samenspraak tussen Socrates en Xantippe meer verwantschap met Langendijks blijspel Xantippe dan met Fontenelle of Lucianus. Maar al snel verliezen de gesprekken elke levendigheid en zijn de personages niets anders meer dan de spreekbuis van Van Swaanenburgs eigen bizarre ideeën. Daar komt nog eens bij dat veel van de latere afleveringen geen samenspraken meer zijn, maar alleenspraken met een nogal esoterisch karakter. Een derde periodiek met dodendialogen in de jaren dertig van de achttiende eeuw waren Jacob Campo Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden.Ga naar voetnoot45. Het verscheen in zes maandelijkse afleveringen tussen juli en december 1726. Deze dodengesprekken zijn als bijdrage aan het genre interessanter dan die van de twee voorgangers. De opzet was blijkens de titel om steeds een levende en een dode met elkaar in gesprek te laten treden. Deze variant hadden anderen, onder wie Fénelon, ook wel toegepast.Ga naar voetnoot46. Om die fictieve situatie te creëren gebruikte Weyerman de droom. De gesprekken spelen zich bovendien niet in de echte onderwereld af, maar in een soort lustoord. Zo varieerde Weyerman op de eigenlijke dodendialoog. Zijn oorspronkelijke opzet is hij echter na een aantal samenspraken al weer helemaal vergeten; doordat hij veel te veel tegelijk overhoop wil halen, doorbreekt hij de droomfictie en vinden er ook samenspraken plaats tussen overleden personages onderling. Weyerman liet blijken dat hij zijn dialogen schreef om zich af te zetten tegen die van Faßmann, die hij maar gezapig vond.Ga naar voetnoot47. Maar hoewel zijn gesprekken ontegenzeggelijk veel satirischer van aard zijn, is het naar mijn mening toch vooral Faßmann geweest die Weyerman heeft beïnvloed. Door het biografische en anekdotische karakter, door de relatief grote omvang van | |
[pagina 53]
| |
de samenspraken en door het feit dat (naast de levende personages) alleen personages uit de recente geschiedenis figureren, zijn de gesprekken nauw verwant met het Duitse voorbeeld. Geen van de drie Nederlandstalige periodieken met dodendialogen was een lang leven beschoren. Dat is ook niet zo verwonderlijk, omdat de auteurs vooral op een goedkope manier wilden profiteren van Faßmanns succes. Vooral Van Swaanenburg en Weyerman moeten wel de oprechte intentie gehad hebben satirische dodendialogen te schrijven als een tegenwicht tegen Faßmann, maar zij hanteerden het genre al snel als een vlag om allerlei ander materiaal onder te laten varen. Het schrijven van dodendialogen werd in hun periodieken gaandeweg van ondergeschikt belang en daarmee verdween ook de herkenbaarheid van het zo populaire genre. Na deze mislukte pogingen een origineel Nederlands periodiek met dodendialogen bestaansrecht te geven, trad er zelfs een windstilte van enkele decennia in op het gebied van Nederlandse dodendialogen. Uit de jaren dertig tot en met vijftig is mij er slechts één bekend: een anonieme samenspraak tussen Socrates en Carolus VI uit 1743.Ga naar voetnoot48. | |
George LytteltonIn de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er opnieuw een verzameling dodendialogen uit die razendsnel een grote populariteit kreeg. Dit keer kwam de schrijver uit Engeland. Daar publiceerde George Lyttelton in 1760 zijn Dialogues of the dead, een collectie van 28 dodengesprekken, waaraan er drie waren bijgedragen door Mrs. Montagu, een vriendin van Lyttelton die in haar huis een literaire salon hield.Ga naar voetnoot49. Nog in hetzelfde jaar bracht de Nederlander Elias de Joncourt een Franse vertaling uit in Den Haag. In 1761 verscheen in het tijdschrift Vaderlandsche Letter-Oefeningen een vertaling van het negentiende gesprek - tussen Apicius en Dardeneuf - waaraan de vertaler het volgende oordeel vooraf deed gaan: ‘Deze t'Zamenspraken zyn op enen vernuftigen trant, naer den aert van 't onderwerp, met minder of meerder geestigheid beschreven, en laten zich doorgaende met vermaek lezen: (...).’Ga naar voetnoot50. Daarna verscheen er in 1767 in Amsterdam opnieuw een Franse vertaling - anoniem dit keer - van Lytteltons vierde druk, die met vier dodengesprekken was uitgebreid.Ga naar voetnoot51. Lyttelton was een staatsman die goed op de hoogte was van de traditie van de dodendialoog. In de proloog van zijn Dialogues noemt hij dan ook Lucianus, Fontenelle en Fénelon als de drie grote voorbeelden. We komen | |
[pagina 54]
| |
weer de bekende drie varianten tegen: gesprekken tussen personen uit de oudheid (bijv. Plinius de oudere en Plinius de jongere), gesprekken tussen een persoon uit de oudheid en een persoon uit de moderne tijd (bijv. Lucianus en Rabelais) en gesprekken tussen moderne personages (bijv. de Engelse koning Willem III en raadspensionaris Jan de Witt). Het grote succes van Lytteltons gesprekken had meer te maken met het feit dat ze op het juiste moment door de juiste man werden geschreven, dan met een nieuwe benadering van het genre. Egilsrud geeft de volgende treffende karakteristiek: ‘Geen spoor van originaliteit treft je in dit werk of brengt je in verwarring. Geen enkele scherpe mening. De onafhankelijkheid, de goede smaak heersen. De toon is in essentie moralistisch met een verheven moraal, geheel doordrenkt van christelijkheid, en de stijl neigt bewust naar literaire perfectie.’Ga naar voetnoot52. Men zou kunnen zeggen dat Lytteltons dialogen de stilstand in de ontwikkeling van het genre markeren. Hij werd dan ook niet nagevolgd in Nederland. Het valt bijvoorbeeld op dat Franciscus Lievens Kersteman in 1768 - anoniem - kwam met een samenspraak tussen Weyerman en Ludeman en die betitelde als ‘Nieuws tyding uit de andere waereld’.Ga naar voetnoot53. Daarmee gebruikte hij de benaming van het Faßmann-tijdschrift, dat nog altijd verscheen, en betoonde hij zich allesbehalve schatplichtig aan Lyttelton. | |
Een nieuwe hausse van dodendialogen in NederlandVanaf de tweede helft van de jaren zeventig en vooral in de jaren tachtig herleefde het dodengesprek vrij plotseling. Die populariteit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in een willekeurige jaargang (1778) van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen drie dodendialogen zijn te vinden: een ‘Zamenspraak tusschen Karel den Eersten en Olivier Cromwel’ uit het Frans vertaald, een ‘Zamenspraak tusschen Lucretius en Cardinaal de Polignac’, die blijkbaar oorspronkelijk Nederlands was, en een ‘Zamenspraak tusschen Swift en Bentley’ vertaald uit het Engels.Ga naar voetnoot54. Wat de precieze oorzaak is van de plotseling weer toegenomen belangstelling is mij onduidelijk. Het genre werd nu vaker dan ooit gebruikt in pamfletten. Er verschenen er een aantal naar aanleiding van de Vierde Engelse Oorlog (die in 1780 was uitgebroken), waarin overleden coryfeeën als Michiel de Ruyter en Piet Heyn commentaar leveren.Ga naar voetnoot55. De grootste hoeveelheid pamfletten met dodendialo- | |
[pagina 55]
| |
gen stamt uit de periode 1782-1784. Ze hebben betrekking op verschillende aspecten van de strijd tussen orangisten, doelisten en patriotten onder Willem IV en Willem V.Ga naar voetnoot56. Een enkele keer zijn deze pamfletten niet alleen inhoudelijk, maar ook als dodengesprek interessant, als de auteur de conventionele middelen van het genre op satirische wijze heeft uitgebuit. De auteur van de Samenspraak gehouden in het Ryk der Dooden of de Elizeesche Velden, tusschen [...] Piet Heyn, En [...] Willem Krul uit 1781 varieerde bijvoorbeeld op het thema van de veerboot van Charon. In zijn onderwereld is er een ‘Krengenpraam van Caron’ voor de slechterikken en een ‘Veerschuit’ voor de goeden. Vooral in de Twee Saamenspraaken d'eerste gehouden tusschen Kornelis Neeljonge en den Ouden Charon; en de andere tusschen Kornelis van Oeveren (...) en den zelfden Charon uit 1786 komt de dodendialoog tot zijn recht.Ga naar voetnoot57. Aanleiding is de afzetting van een zevental prinsgezinden door ‘notabelen’ in Rotterdam. In het eerste gesprek zet Charon zo'n ‘notabel’ over en in het tweede gesprek een tegenstander. Met de patriottische notabel voert Charon een amusant gesprek. De notabel wil nu namelijk zelfs Pluto van zijn troon stoten, maar na aankomst op de andere oever van de Styx wordt hij meteen door de Furiën te grazen genomen. Hoewel de pamfletten - conform de conventies van het medium - anoniem werden uitgebracht, zijn in enkele gevallen niettemin de auteurs bekend en dat blijken vooraanstaande figuren te zijn in het literaire leven van hun tijd. We konden al eerder Franciscus Lievens Kersteman (1727-±1792) noemen, maar ook aan Matthijs Temminck (1734-1814)Ga naar voetnoot58. en Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1812)Ga naar voetnoot59. worden dodendialogen toegeschreven. Een andere bekende literator die in deze periode een dodendialoog schreef - maar nu niet als pamflet - was Johannes Kinker. Hij maakte van aflevering 17 van zijn tijdschrift De Post van Helikon uit 1788 een dodendialoog tussen Swanenburg en Boileau.Ga naar voetnoot60. Erg hoogstaand is die overigens niet. Als de | |
[pagina 56]
| |
schim van Boileau enkele Franse verzen opzegt, verstaat de schim van Swanenburg ze verkeerd, en denkt hij voor ‘een aap met een penceel’ te worden uitgescholden, waarna hij op zijn beurt op Boileau afgeeft.
Dat de dodendialoog weer volop in de belangstelling stond blijkt nog het best uit het feit dat iemand in 1786 opnieuw een tijdschrift begon: De Mercurius der Elizeesche Velden, of staatsberigten uit het rijk der dooden, om te dienen tot opheldering der vaderlandsche hedendaagsche historie in deze laatste tijden. Dit tijdschrift, waarvan alleen de eerste en de derde aflevering bewaard zijn gebleven, wilde - zo staat in het voorwoord - een vervolg zijn op een soortgelijk tijdschrift dat 40 of 50 jaar eerder bestond. Daarmee worden ongetwijfeld de Faßmann-vertalingen bedoeld. Als reden om de vorm van de dodendialoog te kiezen meldt de (onbekende) schrijver: ‘Wynige menschen hebben het geduld, om een Staatkundig Vertoog, dat niet dan droogheid aanduid, ten einde toe uit te leezen.- Voor den styl der Zamenspraak zyn alle leezeren vatbaar, zelvs de eenvoudigsten, hy is verlokkende, om dat hy vrolykheid verspreid op de allerernstigste stoffen. De Zamenspraaken der Dooden, van de Hr. de Fenelon worden als nog met vermaak geleezen, hoewel zy hooge en verheevene stoffen verhandelen.’ Dit voorwoord is verhelderend, omdat het laat zien dat voor iemand die aan het eind van de achttiende eeuw terugblikt op de dodendialoog, Faßmann en Fénelon het beeld bepalen. Daarmee wordt ook aangegeven dat de moralistisch-educatieve variant van het dodengesprek in Nederland de overheersende is geweest. Toch mag niet op grond van de woorden van deze contemporaine waarnemer geconcludeerd worden dat de satirische variant van de dodendialoog in Nederland geheel was ondergesneeuwd. Het mag zo zijn dat de pogingen uit de jaren twintig een satirisch periodiek met dodendialogen bestaansrecht te geven naast het Faßmann-tijdschrift mislukt zijn, toch is er door de hele achttiende eeuw heen een vrij continue lijn van satirische dodendialogen waar te nemen, met name in de pamfletliteratuur. | |
Tot slot: Nederlandse dodendialogen uit het begin van de negentiende eeuwIn het laatste decennium van de achttiende eeuw lijkt de belangstelling voor de dodendialoog weer wat terug te lopen. Ene B.V.F. maakte bijvoorbeeld een nieuwe vertaling van tien van Lucianus' Dodengesprekken, die uitkwam in 1791.Ga naar voetnoot61. Het was een ‘eerste stukje’, maar blijkbaar was er voor een volgend stukje niet voldoende animo, want een vervolg bleef uit. Desalniet- | |
[pagina 57]
| |
temin bleven er tot in de negentiende eeuw dodendialogen geschreven worden. Uit het begin van de negentiende eeuw stamt zelfs een publikatie die na zijn soms bedaagde voorgangers bijna als een kanonschot is te beschouwen: De Nekroloog, of Het Doodenrijk van 1818.Ga naar voetnoot62. Dit is een publicatie van zes afzonderlijke stukjes, bij elkaar 121 pagina's, geschreven door Jean Baptiste Didier Wibmer (geb. 1792). Het was blijkbaar de bedoeling meer afleveringen te laten verschijnen, want in het vierde wordt een tiende stukje aangekondigd. De stukjes hebben een gemengde inhoud, maar de hoofdmoot wordt gevormd door dodendialogen, waarin doorgaans Pluto en Mercurius figureren. Het zijn geestige prozadialogen die tot de meest geslaagde vertegenwoordigers van het genre gerekend mogen worden. Het is bijvoorbeeld amusant om te lezen hoe in het derde stukje uitgebreid de spot wordt gedreven met een ‘Recensent’. Wie de niet bij name genoemde doelwitten van Wibmers spot zijn, weet ik niet, maar dat moet destijds overduidelijk zijn geweest. Niet iedereen vond Wibmers geschriften namelijk zo amusant en zijn spotzucht kwam Wibmer dan ook duur te staan. Wegens de publicatie van De Nekroloog en een ander geschrift, Geestelijke Droom, werd hij geschorst als proponent door het klassikaal bestuur van de Waalse kerk te Amsterdam. Dit zal ook wel de reden zijn waarom er niet meer dan zes stukjes van De Nekroloog verschenen. Kort daarna, in 1819, werd Wibmer zelfs wegens het opruiende karakter van zijn Utopiaansche Courant voor het gerecht gedaagd; hij werd aanvankelijk vrijgesproken, maar op 20 juli 1820 alsnog veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf omdat hij getracht had ‘oneenigheid, twist, tweespalt, verdeeldheid, en wantrouwen onder de ingezetenen van het Koningrijk der Nederlanden te veroorzaken, alsmede wanorde in de maatschappij te verwekken.’Ga naar voetnoot63. Het genre van de dodendialoog had aan het begin van de negentiende eeuw zijn langste tijd gehad, zoals blijkt uit een van de laatste publicaties met dodendialogen: Zamenspraken van Spinoza, Bolingbroke, Pitt, Canning en Benjamin Constant. De uitgever schreef namelijk in het voorbericht: ‘Uit het doodenrijk is er, in zoo verre mij bekend is, sints lang niets verschenen. Het is haast, als of dat rijk niet meer bestond, en niemand er zijne verkeerd- | |
[pagina 58]
| |
heden te betreuren had.’Ga naar voetnoot64. In de zes opeenvolgende samenspraken tussen de vijf heren is het dan vooral Spinoza die postuum zijn dwalingen betreurt. De allerlaatste dodendialoog die ik heb kunnen ontdekken, is van Jacob Geel (1789-1862). Deze dialoog, tussen Bilderdijk en Schiller, met de titel ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’, verscheen in zijn essaybundel Onderzoek en phantasie van 1838. Hij werd geschreven in 1832 of begin 1833, in ieder geval kort na Bilderdijks dood in 1831.Ga naar voetnoot65. In dit gesprek wordt Bilderdijk, die Schiller voor een dweper had uitgemaakt, door Schiller op een Sokratische manier zo vastgepraat dat hij zelf een dweper blijkt te zijn. Dat het gesprek tussen Schiller en Bilderdijk echt de allerlaatste dodendialoog uit Nederland is durf ik niet te beweren, want het bovenstaande is zoals gezegd een eerste inventarisatie van een genre dat bovendien vanuit zeer verspreide bronnen bestudeerd moet worden. Vooralsnog is Jacob Geel echter de hekkensluiter in een genre waarvan ik op zijn minst hoop te hebben aangetoond dat het gedurende anderhalve eeuw een literair verschijnsel van belang is geweest. | |
[pagina 59]
| |
The Dialogue of the Dead in the NetherlandsThis paper will be a survey of the development of the dialogue of the dead in the Netherlands. The dialogue of the dead, a fictitious dialogue held in the hereafter, was originally invented by Lucian; it became very popular in Western Europe towards the end of the seventeenth century, and retained this popularity throughout the eighteenth century. To begin with, some attention will be paid to dialogues of the dead, written during the Renaissance period by Erasmus and Vives in Neo-Latin, and by Jan van Vladeracken and P.C. Hooft in Dutch. The focus, however, will mainly be on the eighteenth century. Although Lucian was a well-known author, the dialogue of the dead in that period developed rather under the influence of Fontenelle's satirical dialogues and the conversations of Fénelon, which were chiefly educational. These dialogues were popular in the Netherlands, both in Dutch translations and in the French originals. Fontenelle was imitated by Justus van Effen in his periodical Le Misanthrope (1711-1712). Coinciding with the introduction of the genre in literary circles the dialogue of the dead appeared as a medium for satire in Dutch pamphlet literature. It seems that once again French influence, this time from Eustache Lenoble's Pierre de touche politique (1688-1691), was a stimulus. However, the greatest influence was exerted by the monthly published dialogues of the dead by the German writer Faßmann. Translations of his dialogues appeared in a monthly periodical, Maandelyksche Berichten uit de andere waerelt, from 1721 to 1771, although the last volumes were filled with matter in the same vein from other sources. During the 1720s various authors were inspired by Faßmann's success to publish periodicals: La Martinière, a Frenchman residing in Holland, wrote satirical conversations (1722); Tysens published a monthly with dialogues of the dead, which actually were comedies (1722); Van Swaanenburg wrote his weekly dialogues between characters from classical antiquity, which, though comical in the beginning, eventually became rather eccentric and esoteric (1724-1725); and, lastly, Campo Weyerman wrote satirical dialogues between the living and the dead (1726). But these periodicals never existed for more than a single year, and so Faßmann's moralistic-biographical dialogues remained dominant among Dutch publications of dialogues between the dead. In the sixties Lyttelton's dialogues of the dead were rather popular in the Netherlands, as appears from two separate translations into French, but they were not imitated. In the seventeens and eighties, after a period of calm, once again many dialogues of the dead were written, especially in the form of pamphlets, but also as contributions to periodicals. Some of them were written by well-known literary authors like Kersteman, Kinker, and Le Francq van Berkhey. An anonymous writer even tried to initiate a new periodical: De Mercurius der Elizeesche velden (1786). | |
[pagina 60]
| |
The period of popularity of the dialogue of the dead lasted well into the nineteenth century. Most noteworthy among the last publications in this vein were a series of satirical dialogues by Wibmer, called De Nekroloog (1819), and a literary satire by Jacob Geel (± 1832). |
|