De Achttiende Eeuw. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Paul Janssens
| |
1. De afschaffing van de adel en de segregatie van de edelenEr bestond in de Oostenrijkse Nederlanden geen noemenswaardige antiaristocratische stemming. Hetzelfde geldt ook, zij het in wat mindere mate, voor het prinsbisdom Luik. Dit bleek tijdens de revolutionaire beroering in de jaren 1787-1789.Ga naar voetnoot2. De bestrijding van de adel werd in de Belgische gewesten door de Franse revolutionairen ingevoerd. | |
[pagina 104]
| |
1.1. Frankrijk (1789-1792)Het uitbreken van de Franse Revolutie leidde tot een onmiddellijke afschaffing van de adellijke voorrechten: de omvorming van de Staten-Generaal tot Nationale Vergadering betekende het einde van een afzonderlijke adellijke vertegenwoordiging, terwijl in de nacht van 4 augustus alle fiscale vrijdommen en heerlijke rechten werden opgeheven. Ook waren voortaan geen openbare functies meer aan edelen voorbehouden en verviel het onderscheid tussen voor edelen toelaatbare en derogerende beroepen. Gelijkaardige bepalingen vindt men terug in de ‘Déclaration des droits de l'homme’, die de Vergadering enkele dagen later goedkeurde.Ga naar voetnoot3. Op 5-7 november zou een decreet ook de gerechtelijke voorrechten van de adel ongedaan maken (in het Ancien Régime ressorteerden de edelen onder vorstelijke rechtbanken). Van dat moment af waren de adellijke voorrechten beperkt tot uiterlijkheden zoals een titel, een getimberd blazoen of een degen. Op 6 augustus was Mirabeau erin geslaagd de discussie hierover te laten verdagen. Maar niet voor lang. Op 19 juni 1790 kwam de opheffing van de adel in de Nationale Vergadering opnieuw ter sprake en door het decreet van 19-23 juni werd het voeren van een adellijke titel verboden. Hetzelfde verbod trof blazoenen en livreien, evenals de adellijke aanspreektitulatuur. Hiermee was aan het voortbestaan van de adel een wettelijk einde gesteld.Ga naar voetnoot4. De tegenstanders van dit decreet werden weggestemd door het opbod van een aantal liberale edelen zoals La Fayette, Noailles en Montmorency. Tevergeefs drong Necker bij de koning op een veto aan: de royalisten zagen in het decreet een geschikt middel om de anti-revolutionaire stemming bij de edelen aan te wakkeren. Necker van zijn kant waarschuwde voor het gevaar van een | |
[pagina 105]
| |
egalitaristische escalatie.Ga naar voetnoot5. Het verder verloop van de revolutie zou de juistheid van deze zienswijze aantonen. De volgende jaren zou de invulling van het gelijkheidsideaal de inzet worden van een verbeten machtsstrijd tussen de verschillende geledingen van de revolutionaire beweging.Ga naar voetnoot6. In 1791 zou de Conventie al deze bepalingen nog verder aanvullen. Bij decreet van 30 juli-6 augustus werden de ridderorden opgeheven. Alle onderscheidingen die met de afkomst waren gebonden, werden uitdrukkelijk buiten de wet gesteld. Een ander decreet, van 26 september-16 oktober 1791, bevestigde het verbod op het voeren van adellijke titels in officiële documenten, terwijl naamtoevoegingen met een feodale of adellijke connotatie evenzeer verboden werden (wet van 9 germinal jaar II, later hernomen bij besluit van het Directoire van 19 nivose jaar VI).Ga naar voetnoot7. Intussen was op 3 september 1791 de Franse grondwet ingevoerd. De aanhef verklaart ondubbelzinnig de afschaffing van de adel.Ga naar voetnoot8. Om de edelen in de onmogelijkheid te stellen zich in de toekomst nog op hun afkomst te beroepen, vaardigde de Wetgevende Vergadering in juni 1792 een decreet uit, waarin bepaald werd dat alle adellijke akten in de archieven moesten worden vernietigd. Zo werden de afschriften van adelbrieven in de registers van de Rijselse Rekenkamer op 18 en 19 oktober 1792 weggerukt en vernietigd.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 106]
| |
1.2. Het Jacobijns bestuur in de Belgische gewesten (november 1792-maart 1793)De overwinning van Dumouriez te Jemappes op 6 november 1792 leidde tot een eerste Franse bezetting van de Belgische gewesten. Bij decreet van 15 december omschreef de Nationale Conventie haar beleid in de veroverde gebieden. Dit decreet voerde een aantal revolutionaire beschikkingen in, zoals de volkssoevereiniteit en de afschaffing van de voorrechten van adel, clerus en corporaties.Ga naar voetnoot10. In weinig plaatsen konden de Franse revolutionairen op een grotere aanhang rekenen dan te Brugge, waar de ‘Société littéraire’ zich op 13 november tot een Jacobijnse club omvormde. Wel lokte dit initiatief het ontslag uit van ruim de helft van de leden. Opmerkelijk is echter dat een behoorlijk aantal edelen de nieuwlichters volgde. Naast enkele adellijke kooplui en advocaten trof men onder de clubleden een twintigtal adellijke renteniers aan. Samen vormden deze edelen bijna een kwart van de clubleden. Als groep speelden zij geen enkele rol, maar één van de meest invloedrijke clubleiders was J.A.G. van Zuylen de Nyevelt de Gaesbeke, een jongere telg uit een vooraanstaand geslacht. Met overtuiging zwoer hij zijn adellijke voorrechten af en werd hij de grote demagoog en volksmenner van de club. Nog andere edellieden zoals baron Anselmus de Peellaert de Ghistel, J. van Huerne de Puyenbeke, Louis-Philippe de Stappens de Harnes en de weduwe de Stappens de Harnes - van Outryve bleven tot het einde toe de club trouw. In totaal aanvaardden elf edellieden bestuursopdrachten, de meesten in het Brugse Vrije waar ze gronden bezaten. Toch moet benadrukt worden dat de club door kooplui en intellectuelen werd beheerst en dat een meerderheid edelen zich van meetaf aan van de Jacobijnen afkeerden.Ga naar voetnoot11. Dit is niet zo verwonderlijk, daar de club reeds op 16 november besloot tot de openbare vernietiging van alle adellijke blazoenen.Ga naar voetnoot12. Van den Berghe citeert het commentaar van J. Van Hese toen de wapenschilden, die op de Grote Markt waren opgestapeld, in de vlammen opgingen: ‘[clubisten en franse soldaten] dansèrent à la ronde et à l'entour du feu la carmagnolle française, en chantant des airs jacobitiques et les refrains de l'égalité, tout à | |
[pagina 107]
| |
fait et d'une même façon comme les sauvages de l'Amérique font durant la cérémonie de leurs jeux ou fêtes champêtres’.Ga naar voetnoot13. Deze getuigenis vertolkte ongetwijfeld de zienswijze van vele notabelen. De progressieve Belgische politicus Louis De Potter - die in 1815 zijn reïntegratie in de adel afwees - verhaalt met verontwaardiging in zijn Mémoires hoe het ouderlijk huis, zoals alle andere adellijke woningen in Brugge, in 1792 door de Fransen werd doorzocht.Ga naar voetnoot14. Na de openbare verbranding van de blazoenen volgde nog een verbod op het dragen van livreien. En op 13 december decreteerde het jacobijns stadsbestuur de opheffing van alle fiscale vrijdommen.Ga naar voetnoot15. Zoals alle wettelijke beschikkingen werden de instructies in verband met de vernietiging van de adellijke akten en blazoenen op een zeer ongelijke manier opgevolgd. Op het platteland was de actie van de Jacobijnen veel minder voelbaar, zoals blijkt uit de talloze wapenschilden die de ingang van oude kastelen nog steeds sieren. Soms nam de jacht op de Ancien Régime-symbolen onverwachte vormen aan. Zo diende een zekere L.B. Guyton-Morveaux eind 1793 bij de Conventie een ontwerp in om het schaakspel een republikeins tintje te geven.Ga naar voetnoot16. Ook het kaartspel bleef niet buiten schot. Telde het spel geen koningen, koninginnen en pages? Voortaan was een dergelijke symboliek misplaatst. De figuren werden dan ook aangepast aan de nieuwe republikeinse geest: in plaats van kronen verschenen modieuze hoedjes op de hoofden van de kaartheren en -dames. Onnodig te zeggen dat de keizerskroning van Napoleon hierin opnieuw verandering zou brengen. Bij decreet van 1808 zou de keizer een nieuw kaartspel laten ontwerpen.Ga naar voetnoot17. | |
1.3. Het Directoire in de Belgische departementen (1794-1799)Intussen waren de Belgische gewesten opnieuw onder Oostenrijks bestuur gekomen en waren alle Franse innovaties ongedaan gemaakt: in maart 1793 stelde de nederlaag van Dumouriez te Neerwinden een einde aan de Franse annexatie, die enkele weken eerder in Brussel was uitgeroepen. Eerst op 26 juni 1794, na de Oostenrijkse nederlaag te Fleurus, kregen de Fransen het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden opnieuw in handen. Na een langdurige bezetting zou op 1 oktober 1795 een nieuwe aansluiting bij het revolutionaire Frankrijk volgen. Toen de Fransen in juni 1794 het land binnenvielen, was | |
[pagina 108]
| |
het Jacobijns schrikbewind van Robespierre nog niet ten einde. Dit verklaart dan ook de emigratiegolf die de oprukkende Franse legers uitlokten. Op 27 juli 1794 (10 thermidor jaar IV), de dag waarop de Franse troepen in Antwerpen binnenstapten, werd Robespierre terechtgesteld. Het einde van de Jacobijnse terreur bespoedigde de terugkeer van sommige emigranten, hoewel de machtswisseling te Parijs in de veroverde gebieden maar weinig soelaas bracht; de bevolking werd door militaire opeisingen en individuele afpersingen zwaar getroffen. De toestand verbeterde eerst nadat in 1795 tot aansluiting was beslist.Ga naar voetnoot18. Het Directoire bracht overigens niet de gehoopte rust. Wel begon de machtsovername op een voor de adel bemoedigende wijze. Na de val van Robespierre werd het decreet van 16 april 1794 (27 germinal jaar II) ongedaan gemaakt, waarbij de uitoefening van openbare functies aan de edelen werd ontzegd. Het wantrouwen van de overheid ten opzichte van de adel verdween echter niet. Kenschetsend voor deze mentaliteit is het decreet van 10 augustus 1794 (23 thermidor jaar II), dat de echtscheidingsprocedure versoepelde voor de niet-adellijke echtgenote van een edelman.Ga naar voetnoot19. De Franse wetgeving betreffende de adel werd op 8 november 1795 (17 brumaire jaar IV) in de aangehechte gebieden gepubliceerd. Op die dag werd aan het bestaan van de adel in de Belgische gewesten een einde gesteld.Ga naar voetnoot20. In juni 1796 werd Bouteville, commissaris van het Directoire in de Belgische departementen, ter verantwoording geroepen betreffende het voortbestaan van blazoenen en andere symbolen van het Ancien Régime. Hij gaf dan ook de nodige richtlijnen om hierin verandering te brengen. Van de meeste departementale commissarissen kreeg hij te horen dat het verwijt onterecht was. Alleen op gesekwestreerde en genationaliseerde gebouwen waren de blazoenen omwille van financieel-administratieve redenen nog niet verwijderd.Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 109]
| |
De toestand liep helemaal uit de hand na de staatsgreep van 4 september 1797 (18 fructidor jaar V). Bij decreet van 29 november (9 frimaire jaar VI) werden de edelen uit hun burgerrechten ontheven. Men vindt een uitwerking van deze bepaling terug in de ‘registres civiques’, waarin de namen van edellieden zorgvuldig werden geschrapt. Eerst op 27 december 1799 werd deze maatregel ongedaan gemaakt.Ga naar voetnoot22. Met de machtsovername van Napoleon op 9 november 1799 (18 brumaire jaar VIII) begon inderdaad een nieuwe periode. Zonder te raken aan de revolutionaire decreten die de adel hadden opgeheven, voerde Napoleon vanaf 1806 een nieuwe rijksadel in.Ga naar voetnoot23. De napoleontische adel viel uiteen in twee geledingen: de meeste titels waren gebonden aan de uitoefening van een bepaalde functie en bleven persoonlijk. Daarnaast werden ook erfelijke titels verleend, die gebonden waren aan het familiaal patrimonium (majoraat).Ga naar voetnoot24. | |
1.4. BesluitHet lot van de Belgische adel tijdens de revolutiejaren werd volledig door de gebeurtenissen in Frankrijk bepaald. Met de opheffing in 1789 en 1790 van alle adellijke voorrechten werd het bestaan zelf van de Franse adel ondermijnd. Dit werd in de grondwet van 1791 uitdrukkelijk bevestigd. In de Belgische gewesten werd deze wetgeving een eerste keer van kracht in 1792-93 en opnieuw vanaf 1795. Een heel andere draagwijdte had de sociale en politieke uitsluiting van de edelen. Dit beleid was door de Jacobijnen ingezet (verbod op de uitoefening van openbare functies) en werd - merkwaardig genoeg - door het Directoire verder gezet (opheffing van de burgerrechten). Het revolutionair adelsbeleid illustreert de tweeslachtigheid van de Franse revolutie: het ideologisch egalitarisme stond haaks op de burgerlijke bekommernis om het eigendomsrecht veilig te stellen. De pogingen om ieder onderscheid tussen adel en burgerij door wettelijke bepalingen uit te roeien bleek niet houdbaar. Nog onder Napoleon werd een nieuwe adel in het leven geroepen. Na 1815 zou een restauratie van de oude adel volgen, zij het op een individuele in plaats van op een collectieve basis. Deze restauratie beperkte zich niet tot de titulatuur. De edelen verkregen in het Koninkrijk der Nederlanden een bevoorrechte politieke vertegenwoordiging en bekleedden talrijke functies aan het hoofd van hun gemeente, in de regionale en de departementale raden.Ga naar voetnoot25. | |
[pagina 110]
| |
Deze ontwikkeling bevestigt de denkbeelden van Montesquieu. In l'Esprit des Lois stelt hij dat de adel en de monarchie aan elkaar gebonden zijn.Ga naar voetnoot26. De revolutiejaren bevestigen deze stelling. De Franse monarchie overleefde de verdwijning van de adel niet. Toen Napoleon, en na hem Willem I, de troon herstelden, onderbouwden zij hun monarchale ambities door een herstel van de adel.Ga naar voetnoot27. | |
2. De nivellering van de adellijke fortuinen2.1. De emigratieDe tweede Franse inval, in de zomer 1794, veroorzaakte een emigratiegolf waarin de adel mogelijk sterk vertegenwoordigd was. Het is echter onmogelijk om de omvang van deze paniekreactie nauwkeurig te becijferen, omdat de officiële lijsten eerst twee jaar later werden aangelegd. In het departement van de Dijle bijvoorbeeld verscheen de eerste lijst op 12 mei 1796 (23 floréal jaar IV). Intussen waren een aantal emigranten reeds teruggekeerd. Blijkbaar waren de terugkerende uitwijkelingen zich terdege bewust van het feit dat de achtergelaten goederen - in vele gevallen het grootste deel of zelfs het geheel van hun vermogen - door de Fransen onder sekwester zouden worden geplaatst, zoals voorzien door de decreten van 15 september en 22 december 1792. Wie een terugkeer uitstelde, hoopte wellicht op een restauratie van het Oostenrijks regime, zoals na de Franse bezetting van 1792-93 was gebeurd. J. de Stassart, voorzitter van de Raad van Namen, die in het Duitse Rijk vertoefde, noteerde in zijn dagboek op 3 november 1794 dat steeds meer Belgen ('émigrés belges') naar huis terugkeerden.Ga naar voetnoot28. Zij gaven aldus gehoor aan de oproep van de Franse autoriteiten in het land. Al wie uit vrees voor de oprukkende troepen was gevlucht, werd uitgenodigd om terug te keren. Alleen de medestanders van het Oostenrijkse Huis en de vijanden van de republiek waren niet meer welkom (bedoeld werden de militairen en ambte- | |
[pagina 111]
| |
naren). Het lokale bestuur onderzocht de aanvragen tot terugkeer en tot teruggave van de aangeslagen goederen. Eind 1794 hield de beweging nog steeds aan, volgens de berichten van de centrale administratie in Brussel. Nieuwe decreten versoepelden de procedure: ambachtslui konden zonder enige formaliteit terugkeren, in tegenstelling tot de geestelijken, de edelen en de leden van de Provinciale Staten. Maar ook de terugkeer van deze laatsten werd vergemakkelijkt: hun aanvraag zou binnen de drie dagen worden afgehandeld en zij zouden bij een positief antwoord onmiddellijk in het bezit van hun goederen worden gesteld. De overheid ging ervan uit dat de emigratie in een bezet land een heel andere betekenis had dan in Frankrijk.Ga naar voetnoot29. De Bruggeling Coppieters noteert in zijn dagboek de terugkeer van vele emigranten tijdens de zomer van 1795.
Bij de aansluiting op 1 oktober behoorde de migratie dan ook grotendeels tot het verleden. Uit de publikatie van de officiële lijsten blijkt dat de ambtenaren de meerderheid uitmaakten van de vluchtelingen die laat of zelfs nooit terugkwamen. Blijkbaar was het dienstverband een doorslaggevend element. Hetzelfde geldt voor een aantal edelen, die veelal aan het Hof waren verbonden of als officier in het leger dienst deden. Opvallend is verder de bescheiden plaats die de adel in de migratielijsten inneemt, in tegenstelling tot ambtenaren, geestelijken en ambachtslui.Ga naar voetnoot30. Na de staatsgreep van Napoleon op 9 november 1799 (18 brumaire jaar VIII) zouden nog een aantal émigrés terugkeren. De algemene amnestiemaatregelen van 26 april 1802 ten opzichte van de émigrés moest deze beweging aanmoedigen. Zo bleef al bij al het effect van bezitsverlies door emigratie in de Belgische departementen relatief beperkt. In Henegouwen maakten goederen van adellijke oorsprong slechts 5% van het nationaal domein uit, in Vlaanderen lag dit aandeel nog lager en in Brabant waren er nagenoeg geen.Ga naar voetnoot31. | |
2.2. De afschaffing van de feodale rechten en tiendenDe weerslag die de afschaffing van de heerlijke rechten op het adellijk inkomen had, kan moeilijk worden ingeschat. Ten eerste, omdat deze rechten zeer verscheiden waren. Dit wordt geïllustreerd door overzichten van de | |
[pagina 112]
| |
opbrengst van de heerlijke rechten in de provincie Namen en in het Land van Aalst.Ga naar voetnoot32. Bovendien kon het gewicht van deze rechten binnen het adellijk inkomen zeer verschillen. Verriest, één van de weinige auteurs die het waagde algemene conclusies te formuleren, stelde dat de heerlijke rechten in het graafschap Henegouwen op het einde van het Ancien Régime niet veel meer voorstelden: sommige rechten waren in onbruik geraakt of afgekocht, andere door de muntdevaluatie uitgehold, terwijl de zwaarste met toenemend succes werden betwist. Deze zienswijze werd door Verhaegen tot de hele Oostenrijkse Nederlanden veralgemeend op grond van enkele concrete voorbeelden en van een aantal eensluidende getuigenissen van tijdgenoten.Ga naar voetnoot33. Beide auteurs toonden echter vooral belangstelling voor de weerslag van deze rechten op de belastingplichtigen. Over het aandeel van deze rechten in het adellijk inkomen zijn er geen precieze gegevens beschikbaar. Hoe verschillend beide gezichtspunten kunnen zijn, wordt geïllustreerd door de Arenbergs. In een brief van 23 november 1790 aan Jan-Frans Vonck beklemtoont prins Auguste d'Arenberg, graaf de la Marck (een broer van hertog Louis-Englebert), hoe onbeduidend de heerlijke rechten in België waren, in tegenstelling tot Frankrijk. Maar enige jaren later raamde de intendant van de Arenbergs het verlies aan inkomsten als gevolg van de afschaffing van de heerlijke rechten op niet minder dan 80.000 pond.Ga naar voetnoot34. Het effect van de afschaffing kon echter ongedaan worden gemaakt door een verhoging van de pachtprijzen. Dit was te verwachten, omdat de pachtprijs en de heerlijke rechten als communicerende vaten functioneerden. H. Van Isterdael heeft aangetoond hoe de pachtprijs zich in feite aanpaste aan de heerlijke rechten en tienden, zodat de globale last van de verschillende percelen aan elkaar gewaagd waren.Ga naar voetnoot35. De aanwijzingen waarover men beschikt voor de periode na 1795 wijzen inderdaad in die richting. Hoebanx, die de inkomsten van de markiezin van Trazegnies onderzocht voor de jaren 1788-1804, werd getroffen door de stijging van de pachtprijzen. Hij besluit | |
[pagina 113]
| |
dat het familiaal patrimonium de revolutionaire schok overleefde en dat het verlies aan inkomsten werd gecompenseerd.Ga naar voetnoot36. Tot een gelijkaardige conclusie komt ook K. Degryse, die een aantal Antwerpse adellijke fortuinen doorheen de revolutiejaren volgde.Ga naar voetnoot37. | |
2.3. De belastingenDe Fransen gingen er van uit dat de ‘bevrijde’ gebieden zelf de kosten van de oorlogvoering moesten dragen. Zodra een stad door het Franse leger was bezet, legden de volksvertegenwoordigers een militaire contributie op die binnen de kortste termijnen in speciën moest worden voldaan. Tweeëntwintig steden werden aldus voor een globaal bedrag van 80 miljoen pond belast. Ondanks gijzelnemingen en het opleggen van boeten werd niet meer dan 33 miljoen verzameld.Ga naar voetnoot38. Eugène van Hoobrouck de Mooreghem (1756-1843) verhaalt hoe hij in 1794, samen met 46 Gentse stadsgenoten, meer dan vier maanden lang als gijzelaar op de citadel van Amiens gevangen werd gehouden in afwachting dat het aandeel van de stad in de militaire contributie zou zijn voldaan. De belasting was op 7 miljoen vastgesteld, waarvan de baron er binnen de week 50.000 had moeten voldoen.Ga naar voetnoot39. De omslag van de contributie werd aan het stadsbestuur overgelaten, met dien verstande dat de rijken, en meer bepaald de adel en de clerus de belasting moesten voldoen.Ga naar voetnoot40. Maar er was meer. De militaire contributie beoogde niet alleen een sociale nivellering tussen rijk en arm door te voeren; zij was ook bedoeld als een politiek wapen tegen de bevoorrechte machten.Ga naar voetnoot41. In de | |
[pagina 114]
| |
meeste steden werden geen afzonderlijke lijsten per stand opgesteld, zodat het aandeel van de adel niet onmiddellijk kan worden vastgesteld. In grote steden gebeurde dit wel. Zo was de bijdrage van Antwerpen in de militaire contributie vastgesteld op 10 miljoen pond: de helft te betalen door de clerus, 1 miljoen door de vermogende zakenlui en de overige 4 miljoen door 230 adellijke gezinshoofden (op ca. 45.000 inwoners). Onder de hoogst aangeslagen edelen vindt men baron Della Faille in de Lange Nieuwstraat (70.000 pond) en het gezin Moretus (66.000 pond), maar jhr. F. van der Borcht op de Sint-Jacobsmarkt spant de kroon met 110.000 pond.Ga naar voetnoot42. In Brussel (ca. 60.000 inwoners) bedroeg het aandeel van de clerus niet minder dan 7 miljoen, de vermogende burgerij moest 1 miljoen betalen en de edelen 2 miljoen. De hoogst aangeslagene was de hertog van Arenberg (100.000 pond, hetzij ca. 50.000 gulden Brabants). Het stadsbestuur ging van de veronderstelling uit dat het jaarinkomen van de hertog acht maal hoger lag. De kerkelijke instellingen werden in verhouding nog zwaarder belast dan de edelen.Ga naar voetnoot43. Leuven (ca. 15.000 inwoners) telde 36 adellijke belastingplichtigen, die voor 160.000 pond bijdroegen (het adellijk aandeel beliep er bijna 20%). In Mechelen (ca. 20.000 inwoners), waar tussen de 375 belastingplichtigen 82 edelen voorkwamen, werden geen afzonderlijke lijsten opgesteld. Ook elders in het land werd de clerus soms het zwaarst belast. In het kanton Tongeren bijvoorbeeld waren de adel en de burgerij ieder voor 45.000 pond belast, terwijl de clerus 300.000 pond moest betalen.Ga naar voetnoot44. Het aandeel van de diverse standen in de effectieve betalingen beantwoordde niet aan deze theoretische aanslag. De emigratie van vele geestelijken en edellieden bemoeilijkte de inning van hun bijdrage: de gedwongen verkoop van hun goederen gebeurde maar moeizaam. Het nam nogal wat tijd in beslag en bracht in verhouding weinig op. Om de gijzelaars te bevrijden schreven de grote steden intussen leningen uit, waarop vooral de burgerij intekende.Ga naar voetnoot45. Zoals boven gezegd, beantwoordde de effectieve bijdrage van de Belgische gewesten in de militaire contributie aan de fiscale opbrengst van één jaar. Het essentieel verschil lag in de verdeling van deze last over een beperkt aantal vermogende belastingplichtigen. Hoewel de militaire contribu- | |
[pagina 115]
| |
tie een progressieve belasting was, die de rijksten het zwaarst trof, was haar effect het grootst op de marginale renteniers, waarvan het vermogen nauwelijks volstond om te leven zonder te werken. Het renteniersbestaan van deze ‘arme rijken’ werd in het gedrang gebracht. Ook bleef het een uitzonderlijke heffing (de militaire opeisingen van 1794-1795 niet te na gesproken, maar die troffen de gehele bevolking terwijl de émigrés eraan ontsnapten). De gedwongen lening, die op 10 december 1795 (19 frimaire jaar IV) werd uitgevaardigd, had een heel ander karakter. Weliswaar werden alleen de vermogenden aangesproken (de hoogst aangeslagen belastingplichtigen). Zij konden echter betalen met assignaten. Bovendien mochten de geleende sommen in mindering worden gebracht van de gewone belastingen of als betaalmiddel bij de aankoop van nationale goederen.Ga naar voetnoot46. In de hervorming van het belastingstelsel vindt men overigens niets terug van de Jacobijnse doelstelling tot nivellering van de grote fortuinen: de directe belastingen waren niet progressief; de indirecte belastingen bleven bestaan (de douanerechten werden nooit afgeschaft, terwijl de accijnzen spoedig opnieuw werden ingevoerd) en de vermogensbelastingen bleven laag (registratie- en successierechten).Ga naar voetnoot47. De aanval op de grote vermogens gebeurde niet vanuit het belastingstelsel, maar langs het Burgerlijk Wetboek om. | |
2.4. Het Burgerlijk WetboekEen decreet van 15-28 maart 1790 bepaalde dat de erfopvolging geregeld diende te worden zonder rekening te houden met ‘l'ancienne qualité de noble’ (art. 11). Deze lapsus (de wettelijke opheffing zou eerst bij decreet van 19 juni worden doorgevoerd) wijst erop hoezeer de adel toen reeds door de wetgever als een voorbijgestreefd fenomeen werd beschouwd. Het wetsartikel schafte in feite het eerstgeboorterecht af, die de erfopvolging van leengoederen regelde. Door de wet van 8 april 1791 werden de overige goederen eveneens aan een gelijke verdeling onderworpen. Dit beginsel van gelijkheid in het erfrecht werd in 1804 in het Burgerlijk wetboek opgenomen (arts. 745, 791, 896 & 913). Hierdoor beoogden de revolutionairen het vermogensoverwicht van de aristocratie te ondermijnen. De gelijke verdeling van de erfenissen zou op termijn het adellijk patrimonium ontbinden.Ga naar voetnoot48. Op 3 september 1807 liet Napoleon art. 896 van het Wetboek, dat de instelling van een majoraat verbood, in overeenstemming brengen met de | |
[pagina 116]
| |
invoering van de nieuwe Franse rijksadel. De instelling van een majoraat werd echter beperkt en was slechts voor weinigen weggelegd: alleen wie over een onroerend vermogen met een jaarinkomen van 15.000 F beschikte, kon de erfelijke binding van zijn adellijke titel aan het familiaal patrimonium aanvragen. Voor de grote meerderheid van de nieuwe edelen bleef het beginsel van de gelijke verdeling van de erflating onverminderd van kracht.Ga naar voetnoot49. Met het herstel van het majoraat beoogde Napoleon enkele uitverkoren families te behoeden voor een financieel verval, dat als onafwendbaar werd beschouwd. Door opeenvolgende verdelingen zouden alle andere vermogens worden ontbonden. De majoraten moesten een scheidingslijn trekken tussen de persoonlijke adeltitels en de erfelijke adel van het Keizerrijk.Ga naar voetnoot50. De beoogde nivellering van het familiaal vermogen door een gelijke verdeling van de erfenissen hing echter van twee factoren af: van het aantal erfgenamen en van het beheer van het patrimonium. De door het Burgerlijk Wetboek verhoopte uitwerking impliceerde in feite dat het groeicijfer van de adel hoger zou liggen dan de aangroei van het patrimonium. Eigenlijk kon het Burgerlijk Wetboek alleen maar als tijdbom fungeren indien het aantal edelen sneller zou toenemen dan de aanwas van het adellijk patrimonium. De demografische evolutie van de adel gedurende de negentiende eeuw beantwoordde niet aan deze verwachting: het gemiddeld aantal kinderen was voldoende om de reproduktie van het adelbestand te verzekeren (met name iets meer dan twee), maar het celibaat beperkte het aantal erfgenamen tot een maximum van twee.Ga naar voetnoot51. | |
2.5. BesluitIn de jaren vijftig problematiseerde Cobban de toen gangbare interpretatie van de Franse Revolutie in termen van een klassenstrijd. Sindsdien heeft het onderzoek van zowel Amerikaanse als Franse historici aangetoond dat de Revolutie niet leidde tot de uitschakeling van de adel en tot een ondermijning van het adellijk vermogen.Ga naar voetnoot52. | |
[pagina 117]
| |
In feite kwam de vermogenspositie van de Belgische adel versterkt uit de revolutionaire periode. De revolutionaire maatregelen brachten de minst vermogende edelen de meeste schade toe. Ongeveer één derde van de adel werd het slachtoffer van de revolutionaire beroering. Bij de Restauratie trad de adel dan ook sterker dan ooit naar voren, daar alleen de rijkere families de revolutiejaren financieel hadden overleefd. Wie vooral grond bezat, kwam er het beste uit: het vermogen bleef onaangetast, terwijl de afschaffing van de heerlijke rechten en tienden door de stijging van de pachtprijzen werd gecompenseerd. Tot de grote verliezers behoorden de marginale renteniers en de edelen die veel overheidspapier in portefeuille hadden.Ga naar voetnoot53. | |
[pagina 118]
| |
The Fate of the Belgian Nobility in the Years of Revolution 1789-1799Before the French invasion there was no important anti-aristocratic climate in the Austrian Netherlands and the ‘Principauté de Liège’. The persecution of the nobles was introduced by the French. Although some noblemen accepted the revolutionary ideals, the nobility as such was held responsible for the setbacks and defeats of the Revolution. The persecution of the nobles was used to keep up the revolutionary ideal of equality. This turned out to be indispensable, because nothing was undertaken to abolish actual property rights and social inequality. Towards the end of the revolutionary period the financial status of the Belgian nobility had improved. The revolutionary measures against the possessions of the nobility had affected only the ‘impoverished’ nobles. This was at variance with the real aim of the Revolution, namely the levelling of the larger fortunes. The abolition of the nobility in 1790 gave rise to the introduction of the republic, whereas Napoleon and William I had to reintroduce the nobility to back up their monarchist claims. This is in accordance with Montesquieu's ideas. The French Revolution proved what was later on again demonstrated by the Russian Revolution: no pluralistic political regime without inequality of wealth. |
|