De Achttiende Eeuw. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Theo van der Meer
| |
[pagina 88]
| |
door Visch - als het dat was - kan moeilijk als zodanig worden aangemerkt. Zoals een advocaat in 1730 al gesteld had, leverde de wens sodomie te plegen - tenminste aanvankelijk - geen strafbaar feit op.Ga naar voetnoot5. Hoewel de regels voor lichte tortuur onduidelijker waren dan die voor zware - scheenschroeven - was de toepassing van geseling in de zaak van Visch allerminst gerechtvaardigd. Zowel voor de lichte als zware tortuur gold dat ze alleen mocht worden toegepast als er aan het voor een schavotstraf benodigde bewijsmateriaal slechts een bekentenis ontbrak.Ga naar voetnoot6. In de zaak van Visch was - voor zover uit de processtukken valt op te maken - nog niet de schijn van een bewijs aanwezig. Was het bij deze ene zaak gebleven, dan zou er van een toevallige anomalie in de rechtsgang gesproken kunnen worden. In de jaren na 1795 stonden in Amsterdam echter bij herhaling mannen terecht die van - soms louter verbale - verleidingspogingen werden beticht. Tot aan de afschaffing van de tortuur in 1798 werden zulke verdachten als ze ontkenden eveneens aan geseling onderworpen. Bovendien werden ze met of zonder bekentenis zonder pardon tot twee jaar eenzame opsluiting veroordeeld, wegens wat toen in quasi-juridische termen een ‘tentamen sodomiticam’ ging heten. Tussen 1795 en 1798 werden in Amsterdam meer sodomieprocessen gevoerd dan ooit tevoren. Ging het bij eerdere golven van zulke processen vooral om het oprollen van samenhangende netwerken van sodomieten, vanaf 1795 richtten sodomieprocessen in Amsterdam zich voornamelijk tegen individuen of kleine groepjes.Ga naar voetnoot7. Daarbij was overigens niet alleen sprake van ‘tentamina’. Regelmatig kregen arrestanten tientallen jaren eenzame opsluiting opgelegd wegens bewezen geachte seksuele handelingen. Voor het eerst werden tussen 1795 en 1798 in Amsterdam ook processen gevoerd tegen vrouwen - tribades of lollepotten - die zich schuldig gemaakt hadden aan gelijkgeslachtelijke praktijken.Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 89]
| |
Mede als gevolg van een merkwaardige juridische vergissing van de Amsterdamse procureur, Maurits Cornelis van Hall, werden er hier in deze periode geen doodstraffen meer uitgesproken. In 1797 schreef hij aan een collega dat hij tot dan toe slechts ‘passieve liefhebbers’ had aangehouden en dat het in Amsterdam gewoonte was alleen diegenen ter dood te veroordelen die zowel actief als passief sodomie hadden gepleegd.Ga naar voetnoot9. Dat was een apert onjuiste bewering, nog afgezien van het feit dat het tot dan toe ook gerecipieerde Mozaïsch recht (Leviticus) voorschreef de één zowel als de ander ter dood te brengen. Misschien moet Van Hall in dezen het voordeel van de twijfel gegund worden. Wellicht had hij zo'n afkeer van de doodstraf, dat hij zich van een excuus bediende om die niet te hoeven eisen.Ga naar voetnoot10. Overigens werd in Amsterdam - nadat Van Hall bij de eerste staatsgreep van 1798 tijdelijk uit zijn ambt verwijderd wasGa naar voetnoot11. - door zijn plaatsvervanger wèl de doodstraf geëist tegen twee sodomieten. De mannen, onder wie een achttienjarige, kregen echter behalve schavotstraffen (geseling, brandmerken en tentoonstelling) lange gevangenisstraffen opgelegd.Ga naar voetnoot12. Dat vonnis riep binnen de gelederen van de rechtbank en het stadsbestuur een scherpe controverse op. Een lid van de rechtbank publiceerde een woedend geschrift,Ga naar voetnoot13. en nog in 1820 zou de procureur van de Amsterdamse rechtbank, naar aanleiding van een gratieverzoek van een van deze veroordeelden, refereren aan merkwaardige omstandigheden waaronder betrokkene aan de doodstraf ontsnapt | |
[pagina 90]
| |
was.Ga naar voetnoot14. Die omstandigheden werpen mogelijk wel enig licht op het Amsterdamse vervolgingsbeleid na 1795. Tot dat laatste jaar was het gebruikelijk dat burgemeesters een pre-advies uitbrachten bij een kapitale eis. Bij het proces in 1798 werd de zogenoemde maire, die sinds 1795 belast was met de handhaving van de openbare orde, samen met enige leden van het stadsbestuur gevraagd zo'n advies uit te brengen.Ga naar voetnoot15. Duidelijk is dat de adviseurs tegen de doodstraf moeten hebben gepleit. Ze kunnen zich daarbij bediend hebben van verschillende argumenten. In het geschrift dat naar aanleiding van deze zaak verscheen, beweerde de auteur - overigens zonder naar het pre-advies te verwijzen - het argument gehoord te hebben dat met de in die jaren voltrokken scheiding van kerk en staat, een plakkaat dat de Staten van Holland ter gelegenheid van de vervolgingen in 1730 hadden uitgevaardigd, was komen te vervallen. De achttienjarige zelf beweerde jaren later dat hem wegens zijn leeftijd de doodstraf bespaard was gebleven.Ga naar voetnoot16. Zijn oudere medeplichtige bleef wellicht gespaard omdat hij toen hij zijn seksuele wandaad met de jongen beging, zeer ‘getroubleert in sijn harsens’ was geweest. Doktoren en buren hadden dat tijdens zijn proces bevestigd. Bovendien was hij ‘voor het zingen de kerk uitgegaan’ en had hij naar juridische normen geen sodomia perfecta gepleegd.Ga naar voetnoot17. Hoe het ook zij, dit pre-advies was de laatste in zijn soort en speelde vermoedelijk een belangrijke rol in het voortgaande debat over de scheiding tussen politieke en juridische machten.Ga naar voetnoot18. Maar er was meer aan de hand. De maire - Carel Wouter Visscher - was niet iemand die te goeder naam en faam bekend stond. Een biografisch artikel suggereerde enige jaren geleden dat er sprake was van Wein, Weib und Gesang.Ga naar voetnoot19. Waarschijnlijker is dat Visscher zelf een sodomiet was. Zijn naam viel tussen 1795 en 1801 in zeer suggestieve termen tijdens enkele sodomieprocessen. De achttienjarige arrestant beweerde in 1798 zelfs een jongen te kennen die een aanzienlijk bedrag van de maire had gekregen voor bewezen seksuele diensten.Ga naar voetnoot20. Met zijn vermoedelijke advies tegen de doodstraf zal Visscher zich in bestuurlijke en justitiële kringen niet populair hebben gemaakt. Het kan de toch al niet onaanzienlijke angsten voor sodomieten die elkaar in bescherming | |
[pagina 91]
| |
zouden nemen, hebben versterkt. Aan de andere kant zou een positief advies Visscher zeker in de ogen van het publiek, dat niet onbekend was met zijn reputatie, wel in een heel raar daglicht hebben geplaatst en hem daardoor mogelijk politiek kwetsbaarder hebben gemaakt. Procureur Van Hall was als aanklager natuurlijk op de hoogte van wat er eerder al tijdens processen over Visscher gezegd was. Dat hij en Visscher het erg goed met elkaar konden vinden, lijkt niet waarschijnlijk gezien het feit dat ze tot zeer verschillende facties behoorden. Van Hall gold als zeer behoudend; Visscher daarentegen was een mogol geweest van de opstand in de jaren tachtig en gold ook na 1795 als radicaal.Ga naar voetnoot21. Het is dus zeer wel mogelijk dat de sodomieprocessen tussen 1795 en 1798 mede hun oorsprong vonden in politiek en persoonlijk antagonisme tussen deze heren. Deze processen vielen ook precies samen met het procureurschap van Van Hall. Hij nam definitief afscheid van dat ambt toen hij in 1798 na de tweede staatsgreep gekozen werd in de Nationale Vergadering. Hoewel sodomieprocessen - waarin regelmatig alleen maar sprake was van ‘tentamina’ - tot aan de invoering van de Code Pénal in 1811 een jaarlijks terugkerend verschijnsel in Amsterdam bleven, namen ze met het heengaan van Van Hall terstond in frequentie af. Vrouwen werden vanaf toen helemaal niet meer vervolgd. Ook in andere steden werden na 1795 soms mannen voor verleidingspogingen berecht, zij het lang niet zo frequent als in Amsterdam. Daarnaast speelde zich in 1797 een reeks samenhangende sodomieprocessen af in Dordrecht, Utrecht en Den Haag, die voor opschudding en ook geruchten over samenzwering zorgde. Een tweetal mannen werd in dat jaar in Dordrecht aangehouden nadat het een dominee aldaar had trachten te chanteren. Tijdens hun proces bleek het tweetal tegen vergoeding heren uit zowel orangistische als patriotse kringen geriefd te hebben. Onder de namen die de mannen opbiechtten, bevonden zich die van de voormalige kamerheren van Willem V en diens echtgenote en ook die van Van der Duin van Maasdam. Een van de arrestanten vertelde gedetailleerd over zijn seksuele omgang met Willem Anne Lestevenon, vooraanstaand patriot, lid van de Nationale Vergadering, curator van de Universiteit van Leiden en lid van het stadsbestuur van Haarlem. Alleen de laatste werd - bij verstek - vervolgd en voor eeuwig verbannen door de rechtbank in zijn woonplaats. Hij bevond zich ten tijde van zijn proces voor onderhandelingen in Parijs en zou volgens een biograaf wegens een zedenschandaal nooit weerom gekomen zijn.Ga naar voetnoot22. Toen het tweetal arrestanten - van wie er een was overgedragen aan de rechtbank van Den Haag - kort na elkaar uit hun respectievelijke gevangenis- | |
[pagina 92]
| |
sen wist te ontsnappen en het gerucht de ronde deed dat ook een arrestant in Utrecht zou zijn ontkomen, kwamen het Hof en het Voorlopig Bestuur van Holland in het geweer. Als hier sprake zou zijn van een samenzwering, konden daar ook nog eens patriotten én orangisten aan hebben deelgenomen. Inwoners van Dordrecht dachten de gevangene aldaar in elk geval machtige beschermheren toe en zouden al voor zijn uitbraak weddenschappen daarover hebben afgesloten. Van een uitbraak in Utrecht bleek echter geen sprake en het onderzoek bracht ook geen samenzwering aan het licht. De bewaking van de gevangene in Dordrecht was een lachertje geweest. Hij had Franse les gegeven aan het dochtertje van de cipier, geknikkerd met bewakers en zijn celdeur had constant opengestaan wegens de stank van het aanwezige secreet. De Haagse gevangene had het hoofd van een dienstmeid in de gevangenis op hol gebracht met een trouwbelofte. Hoewel ze gemerkt had dat hij nauwelijks belangstelling had voor haar sekse, was ze voor zijn vermoedelijk niet onaanzienlijke charmes bezweken en had hem helpen ontsnappen.Ga naar voetnoot23. Ze zouden zich na zijn uitbraak in Pruisen verenigen. Zij werd echter opgepakt en hij bleek de benen te hebben genomen naar Brussel.Ga naar voetnoot24. Het is niet uitgesloten dat de Dordtse arrestant hulp heeft gehad bij - of in elk geval na - zijn uitbraak.Ga naar voetnoot25. In 1802 werd hij opnieuw aangehouden en toen bleek dat hij zich op zijn vlucht van geld en andere middelen had weten te voorzien. Deze man moest zijn hernieuwde aanhouding met de dood op het schavot bekopen. De andere vluchteling was in 1797 door de rechtbank van Den Haag bij verstek ter dood veroordeeld. Een van zijn medeplichtigen was daar in dat jaar terechtgesteld. Een tiental Utrechtse verdachten was eveneens in 1797 tot zware gevangenisstraffen veroordeeld. De Dordtse predikant, R. Alberthoma Chevallier, zoon van een vooraanstaand theologie-professor in Groningen, had na de arrestatie van de chanteurs de zaak niet afgewacht en de benen genomen. Hij werd bij verstek verbannen. Met de invoering van de Code Pénal in 1811 werd homoseksueel gedrag officieel gedecriminaliseerd. Sodomieten konden toen hun zegeningen tellen. Niet langer hingen hen de traditionele zware straffen boven het hoofd, die ook het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland van 1809 nog deels | |
[pagina 93]
| |
continueerde.Ga naar voetnoot26. Op basis van artikel 330 van het Code Pénal - schennis van de openbare eerbaarheid - werden ze echter na 1811 even frequent als voordien vervolgd.Ga naar voetnoot27. De rechtbank in Utrecht veroordeelde in 1816 op één dag zelfs 29 mannen op grond van artikel 330, nadat een van hen een jonge chanteur had vermoord. Het begrip openbaarheid betekende in zulke zaken vaak weinig anders als openbare ruimte, of beter gezegd ‘buiten’.Ga naar voetnoot28. Die ruimte werd vaak al geschonden geacht als mannen verbale verleidingspogingen ondernamen. In de bewijsvoering volstonden aanklagers en rechters regelmatig met enkelvoudige getuigenissen, waarin bovendien concrete verwijzingen ontbraken omdat de eerbaarheid niet toeliet ze uit te spreken of op papier te zetten. Bij een aantal veroordelingen gingen rechtbanken voornamelijk af op getuigenissen waaruit moest blijken dat verdachten in hun omgeving al lang de reputatie hadden sodomiet te zijn.Ga naar voetnoot29. Eerst toen zulke veroordeelden in het midden van de jaren twintig hun vonnissen middels hoger beroep begonnen aan te vechten en vooral ook de door rechtbanken gehanteerde noties van openbaarheid gingen betwisten, ontwikkelden zich geleidelijk moderne noties van privé en openbaar.Ga naar voetnoot30. Hoewel de invoering van de Code Pénal in de geschiedschrijving vaak als een absolute breuk in rechtspleging wordt opgevat en in de negentiende eeuw het beeld is ontstaan dat in vroeger eeuwen in de rechtspraak willekeur overheerste, is, tenminste voor zover het homoseksuele gedragingen betrof, het omgekeerde het geval. In sodomieprocessen tussen 1730 en 1795 gingen rechtbanken naar toenmalige maatstaven over het algemeen juist uiterst zorgvuldig te werk. Vanaf 1795 lieten althans Amsterdamse rechters zich echter bij hun veroordelingen regelmatig door hun overtuiging en niet door bewijs leiden. In 1798 kreeg dat in een Voorlopig Reglement voor de Rechtspleging | |
[pagina 94]
| |
in het gewest Holland, opgesteld door de Nationale Vergadering, bovendien een wettelijke basis. Vanaf die tijd mochten rechtbanken vonnissen ‘op convictie’ uitspreken.Ga naar voetnoot31. Daar stond tegenover dat ontkennende verdachten vanaf toen rechtsbijstand kregen. Gezien het feit dat het volstrekt onduidelijk is waarom nadien in het ene geval verdachten veroordeeld werden en in het andere juist vrijgesproken, mag worden aangenomen dat sommige advocaten succesvol waren in hun verdediging. Hoe dan ook, de ‘schennisprocessen’ na 1811 betekenden de facto een voortzetting van rechtspraktijken die in 1795 begonnen waren. Die praktijken kunnen, zoals gezegd, deels hun oorsprong gevonden hebben in antagonisme tussen de procureur en de maire. Van Hall en collega's elders verraadden in hun officiële correspondenties daarbij echter ook het nodige zelotisme. Zo schreef Van Hall in 1797 naar aanleiding van aanhoudingen elders aan zijn collega in Utrecht, Pieter Willem Próvo Kluit, dat de maatschappij van deze monsters verlost moest worden.Ga naar voetnoot32. De zelfmoord van een gearresteerde sodomiet in de Utrechtse gevangenis in dat jaar, ontlokte aan de aanklager in Den Haag het commentaar, dat het te wensen ware dat andere sodomieten dat voorbeeld zouden volgen. Dat zou volgens hem hun familie en de autoriteiten veel hartzeer besparen.Ga naar voetnoot33. Próvo Kluit had het na 1811 in adviezen over gratieverzoeken aan het Hooggerechtshof verschillende keren over ‘fielten’ en ‘verachtelijke schoften’ als het over sodomieten ging.Ga naar voetnoot34. Wat hun voorgangers in de achttiende eeuw ook over sodomieten gedacht mogen hebben, dergelijke woorden kwamen in hun (officiële) vocabulaire niet voor. Bovendien lijken die voorgangers als ze mensen de dood in stuurden minder compassieloos te zijn geweest dan de voornoemde Haagse aanklager of Próvo Kluit. Ze hadden tenminste voorafgaand aan de executies nog enige woorden van vertroosting gehad voor de ‘arme sondaaren’.Ga naar voetnoot35. Weliswaar sprak een Haagse rechter in 1797 bij de aanzegging van de doodstraf aan een sodomiet de man aan als ‘natuurgenoot’, maar hij vluchtte vervolgens in opmerkingen die zijn eigen ongemak over zijn ‘onaangenaamen doch plichtshalven noodzakelijken last’ weg moesten rationaliseren. ‘Treffend oogenblik. Ontzettend Tijdstip voor ieder die het menschelijk gevoel werkzaam laat zijn,’ riep hij uit, om vervolgens met de mededeling dat de rechters wel de misdaad maar niet de misdadiger haatten, de veroordeelde de eeuwigheid in te sturen.Ga naar voetnoot36. Próvo Kluit zag het bij de executie in 1816 van de moordenaar van de jonge chanteur blijkbaar | |
[pagina 95]
| |
vooral als zijn taak het publiek te bespelen. Hij ontlokte kreten van afschuw aan het toegestroomde volk, door de veroordeelde van een judaskus te betichten omdat de man na de moord aan het Avondmaal zou hebben aangezeten.Ga naar voetnoot37. Próvo Kluit, die alom vanwege zijn rechtvaardigheid zou zijn bewonderd,Ga naar voetnoot38. deed in zijn lange carrière (tot aan 1851) vaker van zich spreken. Tijdens het proces tegen de moordenaar slaagde hij er als aanklager zonder een schijn van bewijs in de rechtbank ervan te overtuigen, dat de gechanteerde de jongen had aangerand. Dat had hij nodig om een kapitale eis te kunnen stellen. Doodslag - waar het in de aanklacht om ging omdat de verdachte de jongen per ongeluk zou hebben doodgeslagen - kon alleen kapitaal bestraft worden als ze door een ander misdrijf, in dit geval dus aanranding (art. 331 WvS), vooraf was gegaan.Ga naar voetnoot39. Op basis van datzelfde aanrandingsartikel veroordeelde Próvo Kluit als president van het Noordhollandse gerechtshof in 1845 een man tot acht jaar opsluiting én openbare geseling omdat hij bij een verleidingspoging in een schuur een andere man hard aan zijn arm zou hebben getrokken. Próvo Kluit baseerde zich hierbij uitsluitend op de verklaring van het ‘slachtoffer’.Ga naar voetnoot40. De cesuur in vooral het Amsterdamse vervolgingsbeleid in 1795 roept de vraag op of er een Revolutie voor nodig was die breuk te bewerkstelligen. Het is bij beantwoording van die vraag nuttig naar de reacties van het publiek te kijken. Ook daarin deden zich in die jaren veranderingen voor. Zeker in de eerste helft van de achttiende eeuw volgde het publiek eigen strategieën jegens mannen die in eigen omgeving als zo infaam bekend stonden. Mensen meden de omgang met dergelijke lieden en stelden elkaar op de hoogte van de reputatie van betrokkenen. Als sodomieten op heterdaad betrapt werden, kwam het voor dat ze - soms ernstig - mishandeld werden. Dat gebeurde ook als sodomieten iemand trachtten aan te klampen die daar niet van gediend was.Ga naar voetnoot41. In de tweede helft en vooral aan het einde van die eeuw begon een nieuw soort reacties zich af te tekenen. Regelmatig bleken | |
[pagina 96]
| |
na 1795 arrestanten voor hun aanhouding met geweld geconfronteerd te zijn geweest dat niets met heterdaad en alles met hun reputatie te maken had.Ga naar voetnoot42. Een sodomiet die in die jaren met een boekenstalletje op het Spui stond, zag zijn kraam kort en klein geslagen nadat straatjongens hem gevraagd hadden of hij ook boeken van de ‘sodomieterije’ verkocht. Uit een wijkkrantje uit de Amsterdamse Jordaan blijkt dat ook lollepotten het in die buurt soms zwaar te verduren kregen. Een paar vrouwen zou in 1797 halfdood zijn geslagen en een ander was uit een raam gegooid.Ga naar voetnoot43. Dienaren van de justitie schoten herhaaldelijk toe om sodomieten en lollepotten van meutes te redden. Tegelijkertijd maakten zulke dienaren zich soms ook schuldig aan mishandelingen.Ga naar voetnoot44. Ook na 1811 reageerde het publiek regelmatig gewelddadig op sodomieten. Politieambtenaren die zulke arrestanten moesten begeleiden, stelden hen toen soms opzettelijk bloot aan publieke hoon en gewelddadigheden.Ga naar voetnoot45. Vóór 1795 leverde het publiek nauwelijks een zelfstandige bijdrage aan de aanhouding of opsporing van sodomieten. Heterdaad lokte weliswaar geweld uit, maar weinigen vonden daar aanleiding in betrokkenen aan de justitie over te dragen of ze aan te geven. Ook mannen die door sodomieten waren ‘aangedaan’ losten dat meestal alleen met hun vuisten op. Na 1795 veranderde die houding. Mensen wendden zich vaker dan voorheen tot de justitie met klachten over sodomieten. Een aantal sodomieprocessen na dat jaar was het resultaat van opsporingsactiviteiten die burgers individueel of met elkaar ondernomen hadden. Soms werden sodomieten door zulke burgers in de val gelokt en vervolgens aan autoriteiten overgedragen.Ga naar voetnoot46. De reden voor de verschuiving in de houding van het publiek kan gelegen zijn in een van de zegeningen van de Bataafse Revolutie. Het lijkt erop zijn minst op dat de revolutie de afstand tussen burgers en justitie heeft verkleind. Voordien spraken schepenen - die zeker in de steden uit regentenkringen werden gerecruteerd - recht uit naam van een rechtsorde die in niet geringe mate vooral de hunne was. Na 1795 gebeurde dat uit naam van het volk en de revolutie zelf. Bovendien kan de manier waarop het revolutionaire voetvolk zich in wijkcomité's organiseerde bijgedragen hebben aan scherpere sociale controle en een grotere betrokkenheid bij opsporing van sodomieten. Het gevolg was in elk geval dat het draagvlak voor sodomieprocessen verbreed werd. Bij eerdere golven van vervolging was publieke steun een precaire aangelegenheid geweest. Weliswaar stemde het publiek in met de veroordeling van sodomieten, maar er was ook voortdurend sprake van gemor en boosheid | |
[pagina 97]
| |
omdat sodomieten uit hogere kringen de dans ontsprongen. Gerechtelijke autoriteiten voerden tussen 1730 en 1795 soms complete charades op die de indruk moesten wekken dat aan iedereen gelijkelijk justitie werd gedaan. Hoewel het publiek in die periode massaal toestroomde bij de openbare executies van sodomieten, lijkt het blijkens publikaties daarover vooral onder de indruk te zijn geweest van de zware straffen.Ga naar voetnoot47. In 1798 werd in Amsterdam echter een sodomiet gegeseld onder aanmoediging van een menigte die ‘sla wat, sla wat’ scandeerde.Ga naar voetnoot48. Het overbruggen van de afstand tussen publiek en gerechtelijke autoriteiten kan misschien deels de cesuur in het vervolgingsbeleid van 1795 verklaren. Minstens zo belangrijk was echter het gegeven dat de vervolgingen vanaf 1730 betekenissen hadden gegenereerd, die sodomieten herkenbare trekken hadden verleend en hen in ieder geval tot een aparte categorie bestempelden. Vooral de processen na 1795 waarin aanklachten gebaseerd waren op de zogenoemde ‘tentamina’ en later ook de schennisprocessen, laten zien dat vanaf het einde van de achttiende eeuw mannen soms eerder straf kregen opgelegd om wat ze verondersteld werden te zijn, dan om wat ze gedaan hadden. Om dat te verduidelijken moet ik terug naar de gebeurtenissen in 1730 en ook kort naar de periode daarvoor. Eeuwenlang had sodomie te boek gestaan als crimen nefandum, peccatum mutum, de onnoembare of ‘onsprekelike sonde’, de zonde die onder Christenen niet genoemd en nog minder bekend mocht zijn. De notie van een ‘onsprekelike sonde’ was mede gebaseerd op de veronderstelling dat kennis over dit onderwerp onnatuurlijke verlangens kon opwekken. Publikaties waarin sodomie ter sprake kwam waren zeldzaam. Kerk en overheid hadden er voor 1730 over dit onderwerp dan ook vooral het zwijgen toegedaan. Incidentele executies van sodomieten waren vanaf het eerste kwart van de zeventiende eeuw in het geheim voltrokken. Daarmee werd ook de mythe geschapen dat homoseksuele praktijken in Nederland nauwelijks bestonden. Een bevestiging daarvoor werd gevonden in de voorspoed en politieke macht die de Republiek zich in de zeventiende eeuw verworven had. God zou immers Nederland gelijk Sodom gestraft hebben als dergelijke gedragingen wel op grote schaal voorkwamen.Ga naar voetnoot49. De ontdekking van netwerken en subculturen in 1730 markeerde niet alleen het begin van een periode van vervolging, maar ook van wat Michel Foucault ‘de wil tot weten’ noemde. Executies werden vanaf dat jaar gewoonlijk in het openbaar voltrokken. De vervolgingen gingen vergezeld van tal van publikaties.Ga naar voetnoot50. Er was een tijd van zwijgen en een tijd van spreken, schreef een | |
[pagina 98]
| |
auteur.Ga naar voetnoot51. Vanaf 1730 was het juist kennis van sodomie die mensen voor verval in deze zonde moest behoeden. De gebeurtenissen in dat jaar zetten een proces van attributie, toeëigening en transformatie van betekenissen in gang, die iets geheel anders opleverden dan de toen voorgenomen uitroeiing van gelijkgeslachtelijke praktijken. De publikaties benadrukten hoe ‘overtreffende trappen van zondigheid’, die in eerste instantie met lichamelijke bevrediging te maken hadden - overvloedige lafenis, uitbundige kledij, kaart- en dobbelspel, overspel en hoererij - iedereen tot sodomie konden doen vervallen. Een eenmaal gesmaakt genoegen deed een mens snakken naar herhaling, naar meer en vooral naar erger. Zo konden onnatuurlijke verlangens voortkomen uit iets dat in beginsel natuurlijk was, schreef Jacob Campo Weyerman in 1730.Ga naar voetnoot52. Bij excessieve lichamelijke bevrediging won het vlees het van de geest. Seksuele verlangens vormden geen zelfstandige categorie, maar maakten deel uit van dichotomische eenheid, waarin de bevrediging van lichamelijke behoeften - lafenis, rust, kledij - in soberheid genoten behoorde te worden, of in exces en hedonisme ontaardde. Dat homoseksuele praktijken opeens wijd en zijd verspreid bleken te zijn, werd als een recent fenomeen beschouwd en niet alleen toegeschreven aan individuele zondigheid, maar aan de zondigheid en het hedonisme van allen. Daarom moesten niet alleen sodomieten boeten voor hun daden, maar werd opgeroepen tot gemeenschappelijke boetedoening. In het centrum daarvan stond het schavot waarop in een reinigingsritueel sodomieten als zoenoffer de zonden van allen moesten wegwassen. Tegelijkertijd trokken de executies vanaf 1730 een grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar gedrag, waardoor mensen aan weerszijden van de streep gedwongen werden zichzelf te definiëren, als man of als sodomiet, in elk geval in termen van hun sekse, gender en verlangens.Ga naar voetnoot53. Mannen bleven in het rechte spoor door hun matigheid. Sodomieten hadden zich door overgave aan lichamelijk exces een vrouwelijke conditie verworven. Vrouwen waren immers van nature onverzadigbaar. Het was dan ook geen toeval dat sodomieten gewoonlijk door wurging werden geëxecuteerd. Wurgen was een straf voor vrouwen, die als ze aan mannen werd voltrokken, hun eerloosheid, lafhartigheid en verraad aan de samenleving benadrukte.Ga naar voetnoot54. | |
[pagina 99]
| |
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw groeide de overtuiging dat sodomieten gewoonlijk herkenbaar waren aan hun verwijfde en hoerige uiterlijk.Ga naar voetnoot55. Sodomieten waren ‘he-whores’, zoals een Engels auteur het omstreeks die tijd uitdrukte.Ga naar voetnoot56. Die trekken zetten hen apart van een meerderheid van de bevolking. Overigens begonnen sodomieten zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ook in toenemende mate als een aparte categorie met aangeboren vrouwelijke kenmerken te benoemen. Tegelijkertijd werden de verlangens van zowel sodomieten als van het seksueel orthodoxe deel van de natie geïndividualiseerd. In de tweede helft van de achttiende eeuw groeide ook de overtuiging dat er bij sodomieten sprake was van ‘innerlijke geneigdheden’.Ga naar voetnoot57. Hoewel ook die misschien aanvankelijk somatisch geduid werden, verleenden ze sodomieten veel individueler karaktertrekken, ook omdat ze in toenemende mate individueel verantwoordelijk werden gesteld voor hun daden. Bovendien lijken in deze periode geest en lichaam meer met elkaar verbonden te zijn geraakt. Sodomie werd als een niet te genezen morele ziekte geduid. De eenheid van lichaam en geest komt in zijn algemeenheid het duidelijkst tot uitdrukking in de Europese literatuur van die dagen. Epistolaire en sentimentele romans begonnen het innerlijk van hun protagonisten te exploreren. Daarbij lag de nadruk niet langer eenzijdig op matigheid in lichamelijke zaken, maar op een affectbeheersing die emotionele met lichamelijke kwesties verbond. Liefde kon ontaarden in passie en wellust. Een overmaat aan verdriet, bijvoorbeeld bij het verlies van een geliefde, kon dodelijk zijn en drukte twijfel uit aan het Goddelijk plan. Boosheid kon omslaan in agressie en geweld. Overgave aan emoties als vreugde, liefde en verdriet was een regelrechte bedreiging voor ingetogenheid, kuisheid en godsvrucht.Ga naar voetnoot58. Het waren vooral strafrechtshervormers die vanaf 1770 de individuele kenmerken en verantwoordelijkheid van sodomieten benadrukten. Hoewel ze zich in navolging van Cesare Beccaria meestal tegen de doodstraf keerden, ruimden ze voor het schavot een belangrijke plaats in als het om sodomieten ging. Ze stelden voor zulke boosdoeners in vrouwenkleren een lijfstraf te laten ondergaan, ze vervolgens in een vrouwengevangenis op te sluiten en ze zo nu en dan in hun infame kledij aan den volke te tonen.Ga naar voetnoot59. Terwijl in 1730 de hele natie in meerdere of mindere mate schuldig werd | |
[pagina 100]
| |
geacht aan de ‘plotselinge’ manifestatie van sodomie in Nederland, spendeerden de hervormers daar geen woord aan. In 1730 gold nog de gedachte dat het ontstaan, de bloei en de grootheid van de Republiek de uitdrukking waren geweest van Goddelijke wil en de manier waarop haar inwoners in overeenstemming met die wil leefden. Voor de strafrechthervormers was een sterke natie in de eerste plaats afhankelijk van mannelijke kracht, die door de verwijfdheid van sodomieten ondermijnd dreigde te worden. De straffen die de hervormers bedachten, waren wat dat betreft op maat van de schuldige individuen gesneden. Voor zover het schavot voor deze juristen een altaar bleef waarop rituelen voltrokken moesten worden, was het geenszins meer het centrum van gemeenschappelijke boetedoening. Net zo min was voor hen een veroordeelde sodomiet een zoenoffer dat moest boeten voor de zonden van allen. Hij moest alleen nog de last van zijn eigen zonden dragen.Ga naar voetnoot60. De sodomiet was een individu geworden en als negatief referentiepunt droeg hij ook bij aan de individualisering van de seksueel orthodoxe man. Het is tegen deze achtergronden dat het optreden van mannen als Maurits Cornelis van Hall en Pieter Willem Próvo Kluit tegen het einde van de achttiende eeuw reliëf krijgt. Hoe dubieus sommige van de processen die ze voerden ook waren, ze gaven tegelijkertijd uitdrukking aan het feit dat sodomieten herkenbare individuen waren geworden die met elkaar een aparte categorie, bijna een apart genus vormden. Ik heb hiervoor de vraag gesteld of er een revolutie voor nodig was om een nieuw vervolgingsbeleid - die de facto de erkenning van sodomieten als categorie betekende - te bewerkstelligen? Ze valt echter nauwelijks te beantwoorden. Wellicht gaf de revolutie ruim baan aan het zelotisme van mannen als Van Hall en Próvo Kluit. Maar misschien is de vraag niet juist of moet ze juist omgedraaid worden: was de revolutie mogelijk zonder de hiervoor beschreven ontwikkelingen? Laat ik nog een keer afdalen in de periode vóór 1795. In één opzicht hadden degenen die in 1730 beweerden dat ze met een nieuw fenomeen te maken hadden gelijk gehad. Dat had niet met de incidentie van homoseksuele gedragingen te maken, maar met hun aard. Tot aan het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren gelijkgeslachtelijke contacten ingebed in hiërarchische verhoudingen. Dat kwam tot uitdrukking in het gegeven dat homoseksuele contacten zich vooral voordeden tussen volwassen mannen en pre-adolescente jongens, overeenkomstig een strikte actief/passief rolverdeling. Zulke contacten kwamen vooral tot stand in eigen omgeving, zoals in een werkplaats tussen een meester en een leerling. Vanaf het laatste kwart van die eeuw treffen we vrij plotseling volwassenen aan die seksuele contacten met elkaar aangingen, waarbij actieve en passieve rollen uitwisselbaar | |
[pagina 101]
| |
werden. Bovendien zien we dan de eerste aanzetten tot subculturele verschijnselen als ontmoetingsplaatsen, een specifiek soort lichaamstaal en een eigen argot.Ga naar voetnoot61. Deze ontwikkelingen stonden niet op zichzelf, maar weerspiegelen volgens de Amerikaanse gezinshistoricus Randolph Trumbach ook veranderende verhoudingen tussen de seksen. Die kwamen tot uiting in wat hij ‘the rise of the egalitarian marriage’ en wat Lawrence Stone affectief individualisme noemde.Ga naar voetnoot62. Dat wij de wereld vandaag de dag ordenen overeenkomstig sekse, gender en verlangens is een historisch fenomeen waaraan, althans in Nederland, de gebeurtenissen in 1730 hebben bijgedragen. De vervolgingen in dat jaar trokken niet alleen een grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar gedrag, maar in het proces van betekenisgeving dat ze ontketenden, dwongen ze mensen aan weerszijden van de streep zichzelf en elkaar te definiëren in termen van hun sekse, hun gender en hun verlangens. Tot diep in de zeventiende eeuw was niet sekse, maar hiërarchie het belangrijkste ordeningsprincipe geweest. Dat werd geschraagd door de veronderstelde morele superioriteit van de ene klasse of stand over de andere, van mannen over vrouwen, van de ene generatie over de volgende. Hiërarchie hing ook nauw samen met noties omtrent eer en de ongelijke distributie daarvan. De manier waarop mensen zichzelf en anderen waarnamen, had te maken met de plaats die ze zichzelf en anderen in het hiërarchische systeem toedachten. Die plaats was de uitkomst van een complexe reeks van afhankelijkheden: klasse, stand, buurt, familie, beroep. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw voltrok zich een proces waarin mensen zich geleidelijk uit de netwerken van afhankelijkheden begonnen los te maken en eigen geweten naast eer een rol ging vervullen. De moraliteit van de een werd daardoor zo goed als die van de ander. Dat betekende ook dat zich veranderingen in de psychologische habitus voordeden, waarbij mensen zich als innerlijk autonome individuen begonnen te kennen en nieuwe sociale contracten met elkaar aangingen die in principe gebaseerd waren op gelijkheid. Een dergelijke autonomie is niet geslachtsloos. Mensen hebben zich in de loop van twee eeuwen op basis van hun geslacht leren kennen als man of vrouw, en op basis van hun verlangens als homo of hetero. Het doet er - althans in historisch perspectief - niet zoveel toe dat dit niet direct in maatschappelijke gelijkheid resulteerde. Hoe pijnlijk de achttiende-eeuwse vervolgingen ook waren voor mannen die het leven lieten op het schavot, of die hun dagen moesten slijten in eenzame opsluiting of ballingschap, de vervolgingen zetten ook een transformatieproces in gang, waardoor mensen zich als man of vrouw en als elkaars gelijken leerden kennen. De vraag is dan of een revolutie met haar idealen van | |
[pagina 102]
| |
vrijheid, gelijkheid en broederschap mogelijk was geweest als zulke autonome individuen nog niet hun - zij het misschien aarzelende - intrede in de geschiedenis hadden gedaan. Meer dan alleen maar exemplarisch, is de geschiedenis van homoseksualiteit zo ook een niet weg te denken onderdeel van het grotere geschiedverhaal. | |
Deliver Society of these Monsters: Sodomites and the Batavian RevolutionAt the onset of the Batavian Revolution there was a change in legal policies concerning homosexual behaviour. At least since the first major wave of sodomy trials in the Republic in 1730, prosecution had been based on clear evidence of actual unlawful sexual acts. The mere desire to commit sodomy did not constitute a crime, as a lawyer said in that year. However, from 1795 onwards some courts began to prosecute and sentence people for just expressing that desire. This practice continued after 1811, when the public indecency article of the Code Pénal was applied especially - and often in arbitrary ways - to sodomites. A growing public violence towards them, as well as a growing public cooperation in arresting sodomites, show a greater support for sodomy trials than ever before. The change in policies after 1795 may have been due to political and personal antagonisms within the ranks of the courts and to personal zealotry of prosecutors and judges. Yet it also reflects profound changes in the perception of homosexual behaviour since 1730. In discourses ‘the’ sodomite and his counterpart, the sexually orthodox male, had become gendered individuals, who could be distinguished from one another by their effeminate (whorish) or masculine appearance. After 1795 sodomites were prosecuted rather for what they were supposed to be than for what they had actually done. The question is raised whether changes in legal policies after 1795 were caused by the Revolution, or whether this question should be turned around. Was the Revolution possible at all, without the appearance of this gendered individual, who at least for himself could claim moral equality with his counterpart? |
|