De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Reginald De Schryver
| |
[pagina 134]
| |
de auteurs wilden vanwege hun praktische opzet, de protestantse polemiek, een annalistisch geordend arsenaal aanleggen. Fritz Schalk evenwel gelooft in een dieper inzicht van de Centuriatoren: de Kerk zou zich alle honderd jaar volgens een nieuwe wet verder ontwikkeld hebben.Ga naar voetnoot3. Zo'n rubricering van de stof in eeuwen vindt men sedert de Centuriatoren wel meer in kerkgeschiedenissen,Ga naar voetnoot4. om te beginnen bij de katholieke tegenhanger van de Maagdenburgers, namelijk bij Baronius, wiens Annales ecclesiastici (1588vlg.), van Christus' geboorte af tot het eind van de twaalfde eeuw (1198), precies twaalf delen bevatten, één per eeuw. Ten onrechte lees ik in de Grote Winkler Prins (deel 3, 1967), dat diens ‘analytische behandeling - één band per eeuw, en jaar per jaar - nog sterk middeleeuws is’. In feite geldt die opmerking slechts voor de jaarsgewijze indeling, niet voor die in eeuwen. Ook in algemenere geschiedenissen als die van Cellarius op het einde van de zeventiende eeuw vindt men de indeling in eeuwen. Van hetzelfde tijdsstip dateert Daniel Leclercs Histoire de la médecine, oü l'on voit l'origine et les progrès de cet art, de siècle en siècle (1696). In al deze gevallen gaat het doorgaans om een uitwendige praktisch bedoelde tijdsbepaling. Het is ook uit diezelfde Nieuwe Tijd, en wel uit de zeventiende eeuw, dat het Engelse ‘century’, het Duitse ‘Jahrhundert’ en het Nederlandse ‘eeuw’, in de zin van periode van honderd jaar, dateren; eerder betekende ‘eeuw’ een periode van onbestemde tijdsduur.Ga naar voetnoot5. In de tweede helft van de negentiende eeuw, toen het er allemaal al zoveel wetenschappelijker aan toeging, treft men, na ongeveer 1870, onder wetenschappelijk bedoelde periodiseringen theorieën aan die de geschiedenis indelen in tijdvakken van gelijke duur, met onder meer groepering van drie generaties tot een eeuwperiode. Maar dat laatste deden ook al de Romeinen, die drie generaties tot een ‘saeculum’ samentelden.Ga naar voetnoot6. Theoretisch kan op elk ogenblik een dergelijke eeuwperiode beginnen, maar met reden kan men ervan uitgaan dat de geschiedenis niet zo mathematisch in elkaar zit. In zijn overzicht van periodiseringen wijdt J.H.J. van der Pot enkele bladzijden aan deze ‘isochronische’ periodiseringen. Hij vermeldt onder meer de Franse filosoof en wiskundige A.A. Cournot die voorzichtig de mening is toegedaan, dat veranderingen die door een eeuw van elkaar gescheiden zijn, met die duur van honderd jaar verband kunnen houden; meer zegt hij niet. Anderen zijn | |
[pagina 135]
| |
minder behoedzaam, zo bijvoorbeeld de Oostenrijkse geschiedvorser Ottokar Lorenz (1832-1904), die mijn oude Grosse Herder (deel 6, 1933) een ‘kritischer und origineller Denker’ noemt. Lorenz beweert dat de eeuw ‘das objektiv begründete Zeitmass aller geschichtlichen Ereignisse ist’Ga naar voetnoot7.; voorts ziet hij grotere perioden, van driehonderd, en van zeshonderd jaar. De grenzen van die eeuwperioden konden voor de enen steevast in het midden van de eeuw liggen, of althans omstreeks het jaar '50; dat is zo bij historicus Alfred Dove (1844-1916) in diens Deutsche Geschichte, althans vanaf het midden van de negende eeuw. Anderen laten de eeuwperioden bij de eeuwwisseling beginnen. Een extreem geval van deze tweede soort is de Baselse hoogleraar filosofie Karl Joël (1864-1934), die in mijn Grosse Herder als een ‘feinsinniger Philosophiehistoriker und Zeitkritiker’ wordt voorgesteld; Joël meent dus dat drie generaties samen een organisch geheel vormen en als eeuwperiode telkens met de eeuwgrenzen van de christelijke jaartelling samenvallen. In Der säkuläre Rhythmus der GeschichteGa naar voetnoot8. kan hij zodoende vanaf de achtste eeuw voor Christus tot de negentiende eeuw elke eeuw apart klasseren en ontdekken dat een eeuw van dogmatisme en absolutisme telkens wordt afgewisseld door een eeuw van ontbinding en vrijheid. De achttiende eeuw is dan, als eeuw van de Aufklärung, uiteraard een eeuw van ‘Lösung’, of van ontbinding en vrijheid. Wat men over al die bijzondere voorstellen en voorstellingen ook moge denken, feit is dat het thans een algemene gewoonte is, het verleden als een lange reeks van eeuwen, perioden van honderd jaar, te zien en in eeuwen te denken. Daarmee kan een verdere stap gezet worden. Niet alleen wordt de hele geschiedenis in eeuwen opgedeeld, maar er wordt ook aan eeuwen apart gedacht, en die worden met sterke figuren en ontwikkelingen geïdentificeerd en naar hen genoemd. Ook behoren historici een eeuw te hebben: wat is uw eeuw, of de salonvraag: in welke eeuw zou u willen geleefd hebben? Heel wat werken, althans volgens hun titel, refereren naar een eeuw of zijn aan een afzonderlijke eeuw gewijd, vanwege inwendige samenhang en een min of meer eigen gezicht van die eeuw. Ook hier zou ik willen weten, vanaf wanneer zulke werken dateren. Zou het kunnen dat Voltaire de weg heeft gewezen met zijn Siècle de Louis XIV? Utilitair ingesteld als hij was, schrijft hij aan het begin van zijn Siècle, dat mensen die denken en goede smaak hebben, uit de wereldgeschiedenis vier eeuwen overhouden: de eeuw van Philippus en Alexander, die van Caesar en Augustus, die volgend op de val van Constantinopel, en ten slotte de eeuw van Lodewijk XIV; vier eeuwen die zich onderscheiden van de in zijn ogen weinig interessante of oninteressante andere eeuwen. Maar geen van Vol- | |
[pagina 136]
| |
taires grote eeuwen valt samen met het begin en het einde van een eeuw, noch met een periode van honderd jaar, wel met ongeveer die tijdsduur. De eeuw van Lodewijk XIV begint voor Voltaire rond het tijdstip van de stichting van de Académie française, namelijk 1635, en eindigt enkele jaren na de dood van Lodewijk XIV. Het is overigens die eeuw die hij ‘le siècle le plus éclairé qui fut jamais’ noemt, niet zijn eigen achttiende eeuw. Over deze laatste eeuw publiceerde hij reeds in 1768 - zes jaar voor de dood van de nieuwe koning (1774) - de Précis du siècle de Louis XV; die ‘Précis’ beslaan dus niet meer dan een halve eeuw. ‘Siècle’ is hier duidelijk volgens het toenmalige taalgebruik op te vatten als een periode van een behoorlijke lengte. Dat is ook nu nog zo als historici het verleden in eeuwen opdelen. Een zeer recent voorbeeld. Op de eerste bladzijde van The End of the Twentieth Century (1993) noemt historicus John Lukacs de twintigste eeuw een korte eeuw: ‘Ze duurde vijfenzeventig jaar - van 1914 tot 1989’. En verder lezen we: ‘De negentiende eeuw duurde negenennegentig jaar, van 1815 tot 1914. (...) De achttiende eeuw duurde honderdzesentwintig jaar, van het begin van de wereldoorlogen tussen Engeland en Frankrijk tot het einde bij Waterloo.(...) De zeventiende eeuw duurde honderdeneen jaar, van de vernietiging van de Spaanse Armada in 1588 tot 1689’.Ga naar voetnoot9. Ook hier eeuwen van ongelijke lengte, maar toch perioden van ongeveer honderd jaar, en bovendien afgrenzingen die met de politieke en militaire geschiedenis te maken hebben. Dat soort geschiedenis leent zich nu eenmaal tot nauwkeuriger datering en afbakening. Het is niet de ‘histoire immobile’ van de longue durée die in eeuwen wordt uiteengenomen. In navolging van Voltaire werden in de negentiende en vooral in de twintigste eeuw altijd opnieuw boeken geschreven met gelijkaardige titels: ‘Le siècle de Charlemagne’, ‘Le siècle de Charles V’, of de ‘Eeuw van Bosch en Breughel’. In de Belgische historiografie zijn er zulke bekende titels als ‘Le siècle des Artevelde’ van de Brusselse hoogleraar Leo Vanderkindere (1879), ‘Le siècle des Saints 625-739’ van diens Leuvense collega Leo Vander Essen (1942), of ‘Le siècle des gueux’ van Eugène Baie (1947-1953). Het gaat daarbij wel degelijk om perioden van ongeveer honderd jaar, die hun naam krijgen van dominerende persoonlijkheden of bijzondere ontwikkelingen. Maar het gebeurt ook vaak dat personen en ontwikkelingen vanuit een bijzondere eeuw verklaard worden en als het ware typisch produkt worden geacht voor die eeuw-met-reeds-een-eigen-gezicht. De meeste eeuwen krijgen inderdaad van de historici eigen kenmerken; dat is al zo voor de vroege en niet minder nadrukkelijk voor de latere Middeleeuwen, | |
[pagina 137]
| |
en dat geldt in het bijzonder voor elke eeuw van de Nieuwe Tijd. Elke historicus behoort zich in een eeuw in te leven en wordt dan lid van een Werkgroep Zeventiende, Achttiende, of Negentiende Eeuw. Voor een Werkgroep Twintigste Eeuw moeten we nog een paar jaar wachten. Werkgroepen die zich met een halve eeuw bezighouden zijn me niet bekend. Het historisch besef werkt niet (nog niet?) met halve eeuwen. Er zijn nog andere manieren om in perioden van honderd jaar te denken, maar die perioden vallen dan niet samen met afgeronde eeuwen. Ik denk vooral aan de gewoonte die door het twintigste-eeuwse historische besef zo gestimuleerd werd - in de negentiende eeuw kan ik me zo iets niet voorstellen - om gedenkboeken uit te geven of academische zittingen te organiseren over honderd jaar geschiedenis vanaf de stichting of het begin van iets: ‘Een eeuw biologie te Leuven’, ‘Een eeuw opgravingen te’, ‘Een eeuw staalproduktie’, ‘A century of biblical archaeology’, ‘A century of Anglo-Catholicism’, enzovoort. Met zulke perioden van honderd jaar, die ook niet bedoeld zijn om aan dat iets een eind te maken, zitten we veeleer in het gezelschap van de Maagdenburgse Centuriatoren. Maar in die gewoonte maken ook halve eeuwen, en zelfs kwarteeuwen, een kans. Tussen honderd en tweehonderd kan het nog om de vijfentwintig jaar, na tweehonderd jaar alleen nog om de halve eeuw. Een variante hiervan is de herdenking van een gebeurtenis die honderd jaar tevoren is voorgevallen, maar men kan ook de vijftigste en evenzeer de vijfhonderdste verjaardag van een geboorte, overlijden, stichting of gebeurtenis van welke aard ook herdenken.Ga naar voetnoot10. Ten slotte wil ik nog opmerken dat historische werken met in hun titel erkenning van de achttiende eeuw als eigen periode reeds in die eeuw voorkomen. Van 1760 dateert, en geschreven door abbé René Cerveau, de tweedelige Nécrologe des plus célèbres défenseurs et confesseurs de la vérité du dix-huitième siècle, contenant les principales circonstances de la | |
[pagina 138]
| |
vie et la mort des amis de la vérité (1760); het jaar nadien schrijft hij een soortgelijke dodenlijst voor de zeventiende eeuw. Nog duidelijker wordt het vanaf de allereerste jaren van de negentiende eeuw, wanneer David Jenitsch in 1800/1801 Geist und Charakter des achtzehnten Jahrhunderts publiceert, en in 1801 ook nog Denkschrift auf Friedrich den Zweiten mit besonderer Hinsicht auf seine Einwirkung in die Cultur und Aufklärung des achtzehnten Jahrhunderts. Drie jaar later, in 1804, geeft abbé Sicard een ‘Dictionnaire’ uit ‘ou sont réfutées plusieurs fausses assertations de Voltaire, et autres philosophes du dix-huitième siècle’ (deel van de titel). In al die werken houdt de eeuwvermelding verband met filosofische en intellectuele geschiedenis, met problemen van waarheid en dwaling. De achttiende eeuw werd van meet af als verlichte eeuw of als eeuw van strijd tegen de Verlichting geïdentificeerd. | |
B. De achttiende eeuw in belgische geschiedenissenOm te weten of en hoe de achttiende eeuw, al dan niet Eeuw van de Verlichting genoemd, in de Belgische of Zuidnederlandse geschiedschrijving als een aparte periode of eeuw werd gezien, en zo ja vanaf wanneer en op welke wijze die eeuw eventueel nader werd ingedeeld, kan ik niet beter doen dan een voldoende aantal representatieve geschiedenissen van België in te kijken. Zo kunnen we wellicht ook meteen een en ander leren over nut en aard van periodisering omtrent de achttiende eeuw. Ik begin bij een reeks overzichten of synthesen van de Belgische geschiedenis uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. | |
B.1. Van Laurent Dewez tot PirenneWat leren ons de negentiende-eeuwse geschiedenissen van België? In de oudste daarvan, de Histoire de Belgique van de hand van Laurent Dewez, uit de beginjaren van de negentiende eeuw, wordt een zevende tijdvak onderscheiden, dat van de ‘Maison d'Autriche’; maar daarmee wordt niet de achttiende eeuw als Oostenrijkse tijd bedoeld, wel de lange regeringsperiode van het Oostenrijks-Habsburgse Huis vanaf Maria van Bourgondië tot en met keizer Frans II; nadere indelingen van die drie eeuwen komen van afzonderlijke regeringen en belangrijke oorlogen. De achttiende eeuw, of onze ‘Oostenrijkse tijd’, vormt bij Dewez geen aparte periode. Van 1821 tot 1847 publiceert kanunnik Joseph-Jean De Smet zeven uitgaven van zijn Histoire de Belgique. Vanaf Julius Caesar worden negen perioden onderscheiden, en één ervan loopt van 1700, sterfjaar van Karel II, de laatste Spaanse Habsburger, tot... 1815 en de slag van Waterloo; een gemiste kans vanuit onze verwachting, en geen eigen periode voor de achttiende eeuw of onze Oostenrijkse tijd. In 1836 verdeelt Jean-Baptiste Coomans zijn 227 bladzijden Geschiedenis van Belgien over vierenzeventig hoofdstukjes, alle zonder titel, en telkens | |
[pagina 139]
| |
door politieke en militaire gebeurtenissen afgegrensd. De achttiende eeuw krijgt geen aparte behandeling. J.P.J. Dumont deelt de ruim 860 bladzijden van zijn Histoire de Belgique in zes tijdperken in; een ervan, het vijfde, loopt van 1633, dood van aartshertogin Isabella, tot het revolutiejaar 1831. De periodisering wordt hier dus kennelijk bepaald door meer dan gewone dynastieke aflossingen: in de ogen van de auteur is 1633 het uitgestelde einde van een eigen soevereiniteit onder de Aartshertogen, en 1831 het begin van een nieuwe eigen dynastie met de Coburgers. De achttiende eeuw heeft vanuit dat perspectief bij Dumont geen kans, als een aparte periode te worden gezien. Henri Moke heeft in zijn herhaaldelijk heruitgegeven Histoire de la Belgique (vanaf 1839, met een achtste uitgave in 1886) als periodiseringsprincipe eveneens de regeringstijd van vorstenhuizen genomen. Vandaar dat de Nieuwe Tijd, zoals bij Dewez, als één periode samenvalt met de ‘Règne de la Maison d'Autriche’, die dan nader ingedeeld wordt in ‘Souverains résidant en Belgique 1483-1555,... en Espagne 1556-1700,... en Autriche 1700-1793’. Met zulke afgrenzing wordt de achttiende eeuw wel een eigen subperiode, maar die heeft louter te maken met de verre woonplaats van de derde reeks van soevereinen uit het huis Habsburg. Dat Huis en niets anders vormt de hogere eenheid van een tijdvak. Théodore Juste heeft in zijn vijf uitgaven van een Histoire de Belgique (1840-1868) dezelfde indelingscriteria gehanteerd als Moke: er is de grote indeling met drie eeuwen lang soevereinen van het Oostenrijkse Huis, 1482-1791, en de nadere indeling in soevereinen residerend in België, in Spanje en in Duitsland. Hendrik Conscience geeft ons een variante daarvan in zijn Geschiedenis van België (1845, nieuwe uitgaven in 1859, 1861, 1881): hij deelt de Nieuwe Tijd in een ‘Spaensch Tydvak’ in, van 1555 tot 1715, en een ‘Keizerlyk Tydvak’ van 1715 tot 1797. Binnen de achttiende eeuw volgt een nadere indeling in de subperioden 1715-1780 en 1780-1797. Dus hier nadrukkelijker een keizerlijk tijdvak, dat eindigt bij de Vrede van Campo-Formio. Dan is er nog Louis Hymans met twintig uitgaven van een Histoire populaire de la Belgique (1860vlg.). Zeventiende en achttiende eeuw worden ook hier als één periode samen behandeld, gevolgd door het revolutionaire tijdvak, van 1790 tot 1815. Binnen de eerstgenoemde lange periode is de nadere indeling: een subperiode van de Aartshertogen tot het begin van de Habsburgs-Oostenrijkse soevereiniteit, dan die van 1716 tot 1780 met de regeringen van Karel VI en Maria Theresia, de regering van Jozef II, en ten slotte de Brabantse Revolutie. Als laatste negentiende-eeuwer vermeld ik de Leuvense hoogleraar Alexandre Namèche, wiens Cours abrégé d'histoire nationale (1860, + heruitgaven) niet minder dan de vorige auteurs periodiseert op basis van | |
[pagina 140]
| |
politieke en dynastieke veranderingen en die daardoor eveneens spreekt van een ‘période austro-espagnole’, ‘période espagnole’ en ‘période autrichienne’. Alles samengenomen wordt het dus in de negentiende-eeuwse historiografie: lange tijd geen aparte periode voor de achttiende eeuw, en naderhand wel erkenning van een zekere eigenheid en eenheid vanwege dezelfde regerende dynastie. Als we nu overgaan naar de twintigste eeuw komen we uiteraard eerst bij Henri Pirenne, wiens Belgische geschiedenis begint te verschijnen vanaf 1899. Pirennes indeling breekt met de oudere periodisering op basis van het dynastieke beginsel. Maar de man die koos voor beschavingsgeschiedenis ontgoochelt toch enigszins waar hij de eeuw die ons interesseert met een tijdvak verbindt. Pirenne onderscheidt in zijn Histoire de Belgique, deel V (1921) één periode van ongeveer honderdvijftig jaar van ‘La fin du régime espagnol’, en dat einde begint in 1648, tot aan de Franse inval van 1793-1794. Dat volume over anderhalve eeuw wordt nader ingedeeld in: I. de tweede helft van de zeventiende eeuw; II. de Spaanse Successie-oorlog; III. het Oostenrijks bewind (verder opgedeeld naar gebieden: politiek, sociaaleconomische toestanden, enz.); IV. de Brabantse en Luikse revoluties. Eén lange periode zonder duidelijke inwendige of zelfs uitwendige samenhang, maar wel door politiek-militaire gebeurtenissen nader ingedeeld. Wel lezen we in de inleiding, die door de voorbije Eerste Wereldoorlog en door Pirennes vaderlandsliefde getekend is: ‘De la paix de Munster à la fin du régime autrichien, la Belgique a été presque sans interruption le souffredouleur (het slachtoffer) de l'Europe’. Maar, zoals België zegevierend uit de oorlog van 1914-18 is gekomen, zo kwamen er ook gunstige ontwikkelingen aan het einde van de achttiende eeuw: dank zij de Brabantse Revolutie, aldus Pirenne, werden de Oostenrijkse Nederlanden België en dank zij de Franse tijd een modern België. Uit al deze oudere voorbeelden van werken door één auteur blijkt dus dat de periodisering overwegend zoniet uitsluitend door dynastieke verandering en grote politieke gebeurtenissen bepaald is, dat daarbij de achttiende eeuw geen eigen periode vormt, maar dat natuurlijk wel met data als 1700 of 1715, begin en einde van de Spaanse Successiestrijd, voor de Zuidelijke Nederlanden, een altijd terugkerende en nuttige afsluiting van de zeventiende eeuw opgegeven is, en dat anderzijds 1780, of 1793-94 of 1797 een andere mijlpaal is die ter afsluiting van de achttiende eeuw of een subperiode daarbinnen kan dienen. | |
B.2. Van Oude naar Nieuwe AGNLaten we nu zien wat na de Tweede Wereldoorlog de oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden en de nieuwe AGN ons te bieden hebben en in welke mate in | |
[pagina 141]
| |
die werken maar ook elders van een aparte achttiende eeuw wordt gewag gemaakt. De (oude) Algemene Geschiedenis der Nederlanden heeft kennelijk de achttiende eeuw niet als één geheel gezien. Na uitvoerig te hebben uitgeweid over de Tachtigjarige Oorlog, waaraan twee van de twaalf delen werden gewijd (V en VI), was het ondenkbaar dat, met het oog op de aparte behandeling van de achttiende eeuw, de tweede helft van de zeventiende ook een eigen periode zou worden. Er volgde dus om die reden alleen al een deel VII dat van 1648 af voorbij 1700 liep en tot 1748 kwam; zo kon deel VIII wel een belangrijk geachte halve eeuw, de periode 1748-1795, behandelen. Het midden van de zeventiende eeuw was, hoe dan ook, in de geschiedenis der Spaanse Nederlanden een geschikte afgrenzing, niet alleen vanwege de Vrede van Münster, maar ook vanwege de slag van Rocroi (1643), die in de Spaanse en Europese geschiedenis als het einde van de Spaanse hegemonie wordt gezien. Tegen het midden van de zeventiende eeuw, aldus Jacob Presser in de inleiding tot deel VI, is het Zuiden een ander land geworden dan het Noorden: ‘gescheiden in godsdienst, geschiedenis en economie, Reformatie tegen Contrareformatie, bloei tegenover achteruitgang, gescheiden in staatsvorm, cultuur, ...: Noord en Zuid’. Deel VII, voor de jaren 1648-1748, heet gewoon, als vervolg op de Tachtigjarige Oorlog: ‘Op gescheiden wegen’, deel VIII voor de jaren 1748-1795: ‘De Revolutie tegemoet’. Die titels geven die periode geen eigen gezicht; ze wijzen in het eerste geval op na-geschiedenis, in het tweede op voor-geschiedenis. In datzelfde zevende boekdeel van de oude AGN hebben de hoofdstukken aan het Zuiden gewijd, al naar gelang de thematiek, een verschillende nadere periodisering: in de politiek-militaire geschiedenis zijn de cesuren de jaartallen 1648, 1700, 1748; voor de institutionele geschiedenis worden de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden, dus de zeventiende en achttiende eeuw, zonder verdere indeling samengenomen. En het hoofdstuk over de economische geschiedenis loopt van 1609, begin van het Bestand, tot 1748; volgens auteur professor J.A. van Houtte betekent de zeventiende eeuw in alle takken van de nijverheid behalve in de wolnijverheid, in Vlaanderen, een herstel van de zware beproevingen van de zestiende eeuw; ook demografisch gaat het beter. Maar in 1690 is de toestand in vele opzichten gekenterd. Er volgt een neergang in industrie, handel, scheepvaart en bevolking. Dat de afgrenzing 1748 niet willekeurig is gekozen voor het einde van deel VII en het begin van deel VIII, blijkt uit de commentaren van de auteurs van de diverse hoofdstukken. De politiek-militaire historicus kan in de Vrede van Aken (1748) en een lange periode van vrede tijdens de regeringen van Maria Theresia en Jozef II een nieuw begin en een eigen periode onderkennen die wordt afgesloten met het revolutionaire eeuweinde vanaf 1789. In de economie van de Zuidelijke Nederlanden is datzelfde vredesjaar 1748 duidelijk een nieuw begin. Dr. H. Coppejans-Desmedt | |
[pagina 142]
| |
schrijft: ‘Het Verdrag van Aken betekent een keerpunt in de economische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden (- - -). Het einde van het Oostenrijks bewind in de Nederlanden vormt anderzijds een geschikt eindpunt. De aanhechting bij Frankrijk zal immers (- - -). De tweede helft van de achttiende eeuw onderscheidt zich van de eerste door haar dynamisme. De ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid tussen 1700 en 1748 is veel minder radicaal dan de evolutie in de daaropvolgende halve eeuw’. Nochtans ziet de auteur geen scherpe tegenstelling: ‘In de werkelijkheid volgt een evolutie sedert het begin van de eeuw een crescendo-beweging, die van omstreeks 1750 af in snelheid toeneemt, en terzelfdertijd een dynamisme ontwikkelt, waarvan men in de eerste helft van de achttiende eeuw moeilijk kan spreken.’ (VIII, 261) Ook in het culturele leven van het Zuiden wordt een keerpunt geplaatst rond het midden van de eeuw. Auteur M. Deneckere onderscheidt duidelijk die tweede helft van de achttiende eeuw, ‘vermits na 1750 stellig een wederopbloei en een vernieuwing waar te nemen valt’ (VIII, 287). Met betrekking tot de periodisering en het jaartal 1748 voegt hij daar nog aan toe: ‘Alleszins blijkt het moeilijk 1748 als beginpunt te rechtvaardigen. Het wil ons voorkomen dat de feitelijke scheidingslijn wat later ligt: pas in 1753 inderdaad, met de komst van Cobenzl, neemt de cultuurpolitiek van het Verlichte Despotisme een aanvang en pas rond 1760 bereikt de Franse neoklassieke kunststroming onze gewesten. Ook bestaan er gegronde redenen om de einddatum van 1795 naar 1789 te verleggen. De Franse Revolutie en haar weerslag te onzent - de Brabantse en de Luikse Omwenteling - scheppen immers een gans nieuwe toestand, ook op cultureel gebied- - -’ (p. 288). In zijn Besluit legt Deneckere er nog eens de nadruk op dat ‘1750 wel degelijk een keerpunt in ons geestesleven betekent en als het ware de scheidingslijn tussen twee era's van onze cultuurgeschiedenis uitmaakt: die van de zich tijdens de eerste helft der achttiende eeuw overlevende sterk godsdienstig en nationaal gebonden cultuur der Contra-Reformatie en die van de tijdens de tweede helft derzelfde eeuw opkomende laïcistische en cosmopolitische cultuur.’ (p. 312) Al met al kan men wel zeggen en concluderen, dat de oude AGN niet geloofde in voldoende eigenheid van de achttiende eeuw om die als een eigen periode te beschouwen. Binnen geen enkel gebied ziet ze een eigen ontwikkeling die met die eeuw of ongeveer met die eeuw samenvalt. Wel wordt het midden van die eeuw belangrijk geacht, zoals dat ook met het midden van de zeventiende het geval was geweest. Zulke vaststelling zou de eerder genoemde Alfred Dove plezier gedaan hebben. Tien jaar na het verschijnen van het laatste deel van de oude AGN werd, in 1968, de Nederlandse Werkgroep Achttiende Eeuw gesticht; kort nadien volgde een gelijknamige Belgische werkgroep, maar die laatste heeft intussen zijn werkzaamheden gestaakt. Wel blijft aan de Université libre de Bruxelles een centrum voor achttiende-eeuwse studiën actief. Dat zet de | |
[pagina 143]
| |
traditie voort van Suzanne Tassier, die in de jaren dertig en veertig met belangrijke studies het concept achttiende eeuw in de Belgische geschiedenis had ingevoerd (Figures révolutionnaires du XVIIIe siècle, 1942, tweede uitgave 1954; Idées et profiles du XVIIIe siècle, 1944); bij nader inzien nochtans is haar achttiende eeuw vooral een zaak van de tweede helft van die eeuw en wordt alleen die tweede helft met Verlichting vereenzelvigd. Voor we naar de nieuwe AGN gaan, eerst even stil staan bij de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden met haar deel II over de Nieuwe Tijd (1977), verschenen een tweetal jaren voor de overeenkomstige delen in de nieuwe AGN. Hier merken we dat voor de Zuidelijke Nederlanden de zeventiende en achttiende eeuw, de periode die loopt van 1598 - het aantreden van de soevereine Aartshertogen - tot 1780, opvolgingsjaar van Jozef II, door auteur Dr. H. Houtman-De Smedt samen worden genomen. En dat geldt voor de politieke, institutionele, economisch-sociale en kerkelijk-religieuze geschiedenis; kunst en wetenschap lieten zich minder gemakkelijk in die chronologie opsluiten. Wel is het zo dat er nog subperiodiseringen gebruikt worden met als belangrijkste afgrenzingen de jaren 1648 en 1713. Men kan zodoende wel de periode 1713-1780 als een kortere achttiende eeuw overhouden. En nu nog naar de (nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, die de Nieuwe Tijd vooral in haar delen 8 en 9 (1979-1980) aan bod laat komen. Onder invloed van de ‘Histoire nouvelle’, werd het over heel de lijn een ‘histoire en miettes’, om de titel van een kritisch boek over die historiografische school over te nemen.Ga naar voetnoot11. De Nieuwe Tijd in de nieuwe AGN biedt inderdaad een nogal verkruimeld en zelfs verwarrend beeld al naar gelang de diverse domeinen. Voor de Zuidnederlandse sociaal-economische geschiedenis wordt één periode gehanteerd van 1650 tot 1800. Maar daarbinnen krijgen we een verdere thematische opdeling met eigen chronologie: voor de landbouw in de Zuidelijke Nederlanden loopt de periode van 1650 tot 1815, voor de nijverheid aldaar van 1650 tot 1795, voor de handel is dat ook zo, maar voor geld en bankwezen van 1650 tot 1793, voor de scheepvaart tot 1810 en voor de visserij opnieuw tot 1795; dus nergens een afgebakende achttiende eeuw. Al die subthema's worden door verschillende auteurs behandeld. Dat is ook zo voor de politieke geschiedenis die vanaf 1648 uiteenvalt in zes korte hoofdstukken: van 1648 tot 1678, dan verder tot 1700, 1715, 1740, 1780, 1794, waarbij de hoofdstukken met betrekking tot de achttiende eeuw alle dan toch in hetzelfde deel 9 terug te vinden zijn. Ook voor de religiegeschiedenis, die verder is opgesplitst in vijf subgebieden en door vier auteurs is behandeld, komt de achttiende eeuw geheel in deel 9 ter sprake, behalve voor wat het theologische denken en het jansenisme | |
[pagina 144]
| |
betreft dat, begonnen in 1640, loopt tot 1730. In die hoofdstukjes over religie wijst de ene auteur op verschillen tussen de Oostenrijkse tijd en de Spaanse van voordien, maar dat verschil heeft meer met niet-religieuze factoren te maken, een andere auteur ziet dan weer weinig verschil tussen de beide eeuwen wat betreft de kerkelijke praktijken en de religieuze beleving, en iedereen wijst op invloed van de Verlichting, maar die blijft beperkt tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Wat de socio-culturele geschiedenis betreft in de nieuwe AGN, daar worden de drie eeuwen van de Nieuwe Tijd als één periode samengenomen, van 1500 tot 1800, en alles in deel 9. Die geschiedenis is met betrekking tot het Zuiden het werk van ruim zeven auteurs. In de beeldende kunsten worden Noord en Zuid en de hele Nieuwe Tijd in één hoofdstuk en door één auteur behandeld, terwijl voor de muziek Noord en Zuid weer gescheiden worden en bovendien per eeuw ter sprake komen: 16de, 17de, 18de eeuw, maar met één auteur per land. Voor literatuur en toneel worden zestiende en zeventiende eeuw en Noord en Zuid alles samen door één auteur behandeld, terwijl voor de achttiende eeuw Noord en Zuid gescheiden en door twee auteurs worden besproken. Mijn verhaal eindigt na al dat geharrewar en de verkruimeling in de nieuwe AGN met een duidelijk positieve noot: de vrij recente synthese onder leiding van Hervé Hasquin: Oostenrijks België 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers (1987). De samensteller behoort niet toevallig tot het milieu van de ‘dix-huitièmistes’ van de Université libre de Bruxelles. Dit Oostenrijks België begint blijkens de titel in 1713, maar het eerste hoofdstuk beschrijft de Oostenrijkse aanspraken op de Spaanse Nederlanden in de overgangsperiode 1700-1716. Dus wordt al met al de hele eeuw toch samengenomen vanwege Oostenrijk. Dat sluit op het eerste gezicht aan bij de oude traditionele dynastieke periodisering en dat lijkt bevestigd doordat de uitgever, het Gemeentekrediet van België, in dezelfde reeks intussen ook een boek heeft gepubliceerd gewijd aan Frans België.Ga naar voetnoot12. Toch gaat het om meer dan een variant van ‘la Belgique sous les Habsbourgs résidant a Vienne’. Hoofdredacteur Hasquin ziet de achttiende eeuw, na 1713, in tegenstelling tot de lange zeventiende eeuw, als een eeuw van vrede en welvaart, van vernieuwing en Verlichting, en dàt, meer dan dynastieke eenheid, geeft die achttiende eeuw haar eigen gezicht in onze geschiedenis en wettigt aparte behandeling. In het boek ‘Oostenrijks België’ wordt de geschiedenis van die vijfentachtig jaar over vijftien hoofdstukken thematisch verdeeld. Een subperiodisering is in de inhoudstafel niet terug te vinden. Elk hoofdstuk hanteert eventueel een eigen subperiodisering, waarbij het midden van de eeuw voor | |
[pagina 145]
| |
de demografische, economische en intellectuele ontwikkeling voor afgrenzing zorgt. Zo gewaagt men van het gelukkig samenvallen van het Oostenrijkse bewind met de eeuw van de Verlichting, maar erkent dat het bescheiden begin ervan pas ligt in de vroege jaren vijftig en dat de doorbraak ervan dateert van het einde van de eeuw. Ook het hoofdstuk over de Nederlandse literatuur in het Zuiden - zoals in de nieuwe AGN van de hand van Jozef Smeyers - onderscheidt, weliswaar op een genuanceerde manier, een eerste helft die vooral in het spoor van de traditie staat, en een doorbraak van het nieuwe vanaf het midden van de achttiende eeuw, toen ook het verfransingsproces sterker werd maar meteen ook een reactie ten gunste van de Nederlandse taal op gang kwam. | |
BesluitDe gewoonte om de ‘grote geschiedenis’ in eeuwen in te delen, lijkt, aanvankelijk als loutere uitwendige indeling, in de milieus van zestiendeeeuwse kerkhistorici te zijn ontstaan. Sedert de late negentiende eeuw dachten een aantal geschiedenisfilosofen dat de opeenvolging van eeuwen ook een diepere betekenis had en dat de eeuw de ritmeslag was van de geschiedenis. Reeds eerder werd, sedert Voltaires ‘Siècle de Louis XIV’, van aparte eeuwen met eigen gezicht gewaagd. Zo werd diezelfde achttiende eeuw in de tijd zelve reeds als eeuw van Verlichting aangezien. In de Belgische geschiedschrijving over België wordt de vraag naar de achttiende eeuw als aparte periode en de vraag omtrent verdere indeling van die eeuw op verschillende wijze beantwoord. Lange tijd, dat wil zeggen in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw, hebben de auteurs van een vaderlandse geschiedenis nog geen aparte achttiende eeuw onderkend, wel zien ze een subperiode van dynastiek-politieke aard binnen een langere geschiedenis van het Oostenrijkse Huis. Later zal het begrip ‘Oostenrijkse Tijd’ bij voorrang of zelfs uitsluitend te maken hebben met de Oostenrijks-Habsburgse soevereiniteit in de achttiende eeuw, waarmee als het ware de ouderwetse indeling op basis van regerende dynastieën in ere blijft. In de verscheidene algemene Nederlandse geschiedenissen van na de Tweede Wereldoorlog wordt de Zuidnederlandse achttiende eeuw zowel om praktische uitwendige redenen als vanwege inwendige criteria nergens tot een aparte periode verheven. Zodra economische, demografische, godsdienstige of culturele geschiedenis aan de orde zijn, blijven samenhang en hogere eenheid zoek en wordt in de regel een onderscheid gemaakt tussen de eerste en de tweede helft van de eeuw. Men spreekt wel van de eeuw van de Verlichting, maar die begint niet eerder dan 1753 met de komst van Cobenzl. Bovendien wordt nog een belangrijke aparte subperiode van Verlichting en anti-Verlichting onderscheiden met de tien jaren van de regering van Jozef II vanaf 1780. En dan is er nog een heel eigen korte periode met de Brabantse en Luikse Revoluties van 1789-1790! | |
[pagina 146]
| |
Deze laatste vaststellingen brengen me ertoe, mijn betoog wijselijk te eindigen met een commentaar van Calvijn op de indeling naar eeuwen zoals die voorkomt in de Kerkelijke Geschiedenis van de Maagdenburgse Centuriatoren met wie ik mijn verhaal begonnen ben: ‘Ik weet niet of het aanbeveling verdient, aldus Calvijn, telkens een eeuw per volume te behandelen, immers, het kan gebeuren, dat een decennium meer historische stof bevat dan een hele eeuw’.Ga naar voetnoot13. | |
The Eighteenth Century in the Historiography of Belgium: Boundaries and PeriodizationUntil a number of sixteenth-century church historians used the ‘century’ as a distinctive label, historians did not regard a ‘century’ as a historical unit. It was in the late nineteenth century that German philosophers of history came to view the ‘century’ as essential to the deeper rhythm of history. Moreover, since Voltaire's Siècle de Louis XIV it seemed possible to link periods of approximately one hundred years to great personalities or important phenomena. The eighteenth century was probably the first century to view itself self-consciously as the ‘Age of Enlightenment’. For the historiography of Belgium - the oldest histories of that country were published around 1800 - the ‘century’ in general and the eighteenth century in particular do not seem to have been of much use. The nineteenth-century historians of Belgium do not single out an ‘eighteenth century’; to them this century was not more than a subdivision of the long ‘Austrian period’, which covered early modern times and three centuries of Habsburg rule. Nor does Henri Pirenne discuss the eighteenth century as a distinct period in his well-known Histoire de Belgique; instead he defines a period by political events, running from the Treaty of Westphalia to the annexation of Belgium by France in 1794. General histories of the Low Countries published over the past thirty five years never deal with the eighteenth century as a distinct period. In all of them the ‘Age of Enlightenment’ is situated in the second half of the eighteenth century and thus the two halves of the century are separated. This division of the century in two is quite common in other fields of historiography too. It is also present in a very recent synthesis of the Belgian eighteenth century (see page 144), although the century is considered a unity when the rule of the Austrian dynasty is taken as the perspective: only the eighteenth century can be seen as a unified period, that is, as an ‘Austrian epoch’. |
|