De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||
Piet Buijnsters
| |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
of modernization de hele problematiek van de Afrikaanse ontwikkelingslanden en de rol daarin van dictators als Nkrumah op één lijn stelde met het optreden van achttiende-eeuwse verlichte despoten als Catharina de GroteGa naar voetnoot3.. Hadden ook Frankrijk, Amerika en Rusland gedurende de achttiende eeuw niet een gewelddadige transformatie moeten ondergaan voordat er een moderne democratische eenheidsstaat uit te voorschijn kwam? Wat een schitterend alibi om zich als ideeënhistoricus met Voltaire of Diderot - die vroedmeesters van de moderne civilisatie - bezig te houden. Voor Wilson en degenen die met hem in de jaren zestig op congressen en in tijdschriften over de Verlichting aan het woord kwamen vormde het object van hun belangstelling geen voorgoed afgesloten periode uit het verleden maar een zich nog dagelijks realiserend heilsperspectief. Een nieuwe Renaissance, zo leek het wel, was in aantocht. Links en rechts verrijzen nu nationale of regionale genootschappen die zich speciaal gaan toeleggen op de studie van de achttiende eeuw. Enkele significante data:
Het Duitsland van Friedrich Sengle blijft hier in organisatorisch opzicht voorlopig wat achter bij de rest vanwege de politieke tweedeling, maar zal die achterstand sinds 1975 snel inhalen.
Ogenschijnlijk was de doelstelling van al deze clubs en periodieken identiek, namelijk de bestudering van de achttiende eeuw in zo breed mogelijk comparatistisch perspectief. En inderdaad, voor het eerst gingen onderzoekers van verschillende disciplines - letterkundigen, kunsthistorici, natuurwetenschappers, theologen, economen enz. - als dix-huitiémistes binnen één | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
organisatorisch verband aan de slag. Dat heeft, ook in de persoonlijke sfeer, veel vruchtbare contacten opgeleverd. Maar bij nader inzien waren er toch vanaf het eerste begin reeds verschillen aan te merken tussen die individuele dix-huitiémistes en zelfs tussen de onderscheiden organisaties met hun afzonderlijke periodieken. Dat verschil was deels een kwestie van nationale gevoeligheden. De Fransen bijvoorbeeld toonden in 1971 tijdens het derde internationale congres over de Verlichting te Nancy sterke behoefte om zich af te zetten tegen een huns inziens dreigende Amerikaanse hegemonie. Maar aan de basis van zulke controverses lagen dikwijls verschillende ideologische uitgangspunten. In de vervoering van het eerste uur waren deze tegenstellingen nog niet opgemerkt of met de mantel der liefde bedekt. Maar na enkele jaren reeds leidden ze tot scheuringen binnen het eenheidsfront. Wie de evolutie van de Verlichting in de achttiende eeuw kent is geneigd te zeggen dat de geschiedenis zich hier heeft herhaald. Marxisten, vrijmetselaars, reformatorische christenen, vrijdenkers trokken zich toch weer gedeeltelijk terug binnen hun eigen egelstelling. Zo meende het sinds 1973 door de Vrije Universiteit te Brussel uitgegeven Tijdschrift voor de studie van de Verlichting zich in 1980 opeens scherper te moeten profileren als Tijdschrift voor de studie van de Verlichting en van het vrije denken. Minder vrij denkende geassocieerde redactieleden werden van die koerswijziging niet eens op de hoogte gesteld. Mijn indruk is dat over het algemeen de Engelsen zich zelden tot ideologische stellingname lieten verleiden. En het was ook de Engelsman Robert Shackleton die op het geruchtmakende congres in Nancy met zijn pragmatische interventie de International Society for Eighteenth Century Studies voor vroegtijdige opheffing behoedde. Het zou een boeiend onderwerp van studie zijn om die dikwijls van land tot land verschillende ideologische benaderingen van de achttiende eeuw eens met elkaar te vergelijken. Zelf zal ik me hier verder beperken tot het Nederlandse aandeel aan de herontdekking van de achttiende eeuw. Ik zeg nu achttiende eeuw, maar in feite concentreerde de aandacht zich in die roemruchte beginperiode vrijwel geheel op de Verlichting en dan nog vooral op de Verlichting naar Frans model. Het zou even duren eer men in de gaten kreeg dat er ook elders in Europa emancipatiebewegingen op gang waren gezet die hun eigen specifieke traditie kenden, zelfs wanneer de deelnemers meenden dat hun oriëntatiepunt in Parijs lag. Een tweede ontwikkeling die zich in de jaren zeventig begon af te tekenen was de onvermijdelijke specialisatie. Er ontstonden weer naast de grote regionale of internationale, maar in elk geval interdisciplinaire verbanden, allerlei aparte clubs van kerkhistorici, tuinhistorici en noem maar op - elk natuurlijk weer met hun eigen tijdschrift. Vervolgens zag men hoe ook bepaalde achttiende-eeuwse coryfeeën - van Jacob Campo Weyerman tot Belle van Zuylen - hun vereerders tot de vorming van een aparte gemeente uitlokten, waar op gezette tijden door een kleine troep getrouwen een kaarsje | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
voor de eigen heilige werd aangestoken. Ik wil hiermee niets te kort doen aan de betekenis van dergelijke cenakels, maar constateer alleen dat de herontdekking van de achttiende eeuw noodzakelijker wijze een zeer vergruizeld beeld opleverde. Hoe ziet dat beeld er thans uit en op welke retouches mag men nog hopen? Wat is er in 1993 overgebleven van de aanvankelijke euforie, het heilsperspectief waarin de Verlichting geplaatst werd? Om die vragen te beantwoorden moet men teruggaan naar het eerste begin van de studie van de achttiende eeuw in Nederland. Dat begin ligt, voor mij althans, in het levenswerk van J. Wille: De literator R.M. van Goens [1748-1810] en zijn kring, met als ondertitel ‘Studiën over de achttiende eeuw’Ga naar voetnoot4.. Gepresenteerd eerst als proefschrift aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1924, verscheen het in 1937 aanzienlijk uitgebreid tot 622 pagina's, maar bleef daarbij toch een torso, handelend slechts over de beginjaren van Rijklof Michaël als vroegrijp student en hoogleraar te Utrecht. Alleen insiders wisten dat bij de dood van Wille in 1964 nog een tweede deel over Van Goens' optreden als scherprechter van de Nederlandse literatuur in manuscript gereed lag, dat pas op 25 oktober 1993 het licht zou zienGa naar voetnoot5.. Aan diens kortstondige politieke loopbaan te Utrecht en aan zijn derde en langste, sterk godsdienstig georiënteerde levensperiode in Duitsland en Zwitserland was Wille niet eens meer toegekomen. Op het eerste gezicht mag het vreemd lijken dat de calvinist Wille zo veel aandacht schonk aan een vrijwel vergeten en daarbij hoogst controversiële figuur als Van Goens. Zeker, Van Goens stond aux carrefour des idées en dat rechtvaardigde op zichzelf reeds Wille's breedvoerige excursen naar allerlei aspecten van het godsdienstig en intellectuele leven in de achttiende eeuw, waarmee hij overigens in de voetsporen van zijn held trad. Maar er was meer: Wille zag in diens moeizame levensweg van Voltairiaans ongeloof naar piëtistisch christendom de hele opkomst en ondergang van de Europese Verlichting weerspiegeld. ‘Geheel verdoold in de denkwijze van de philosophen der 18de eeuw’Ga naar voetnoot6., had hij tenslotte deze doodlopende steeg voor de ware heilsweg ingeruild. Nogmaals, aan het beschrijven van die koerswijziging was Wille niet meer toegekomen. Maar het zal duidelijk zijn dat zijn visie op en appreciatie van de Verlichting volkomen haaks stond op wat er in de jaren zestig onder de toen werkzame dix-huitièmisten leefde. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
Dank zij het vaak herdrukte Handboek van KnuvelderGa naar voetnoot7., kreeg de jonge Van Goens overigens na de Tweede Wereldoorlog opeens een ereplaatsje in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, al meende de latere K.B.-bibliothecaris Leendert Brummel dat men zijn betekenis voor het achttiende-eeuwse geestesleven te onzent enigermate had overschat. Brummel poneerde deze stelling in zijn eigen dissertatie over de Nederlandse filosoof Frans Hemsterhuis (1721-1790), waarop hij in 1925 met lof promoveerdeGa naar voetnoot8.. Ook hier betrof het een vrijwel vergeten erflater uit onze achttiende eeuw, minder controversieel dan Van Goens, maar met een veel vruchtbaarder internationale uitstraling, vooral naar de Duitse Romantiek. En door Knuvelder werd zelfs deze uitsluitend Frans schrijvende filosoof, hoewel nog een stuk minder literator dan Van Goens, tijdelijk in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ingelijfdGa naar voetnoot9.. Het was ook Hemsterhuis die centraal stond op het eerste colloquium van de Werkgroep 18e Eeuw in september 1969 op het slot Zuylen. Weinigen hier aanwezig zullen daar weet van hebben maar het werd een congres waar de vonken afvlogen. Hoofdspreker was prof. dr. Erich Trunz en voor deze fijnzinnige geleerde moet ons symposium een kleine nachtmerrie zijn geweest. Dat begon al met zijn huisvesting. ‘Er war leidend’, had hij mij geschreven. Of wij toch vooral voor een rustig hotel konden zorgen. Wij zochten en vonden een haast uitgestorven pension, maar daar bleken juist op de bewuste dagen enkele stratenmakers bezig met drilboren het wegdek open te scheuren: symbolisch voorspel voor de confrontatie die hem nog te wachten stond. Trunz en zijn secondante Frau Doktor Waltraud Loos waren grote kenners en bewonderaars van Hemsterhuis, die zij echter in hun voordrachten nadrukkelijk situeerden binnen de empfindsam-christliche Kreis von Münster of Familia Sacra rond Amalia von Gallitzin en Franz von Fürstenberg. Dit nu strookte allerminst met de visie van prof. dr. Leopold Flam, een onversneden vrijdenker uit Brussel, die zijn voordracht over ‘Hemsterhuis, Proclus en Hegel’ begon met de mededeling dat hij moest braken zodra hij een kerk binnenstapte. Flam van zijn kant wenste Hemsterhuis te zien ‘niet als een melancholische herfstfilosoof [versta: als een christelijk romanticus], maar als een denker van de toekomst en als zodanig als een vrije denker’Ga naar voetnoot10.. Daarmee was meteen de toon van het debat gezet. | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
De Verlichting bleek anno 1969 weer onderwerp voor de levendigste discussie die ik mij uit 25 jaar Werkgroep 18e Eeuw herinner. Ik vertel deze anekdote alleen om te laten zien dat de studie van de Verlichting in de beginjaren van onze Werkgroep allesbehalve waardevrij was. Het simpele feit dat men zich met Voltaire, Diderot, Hume, Wieland of Weyerman bezig hield, wees dikwijls al op een uitgesproken anti-clericale vooringenomenheid. Zoals omgekeerd alles wat een christelijke signatuur droeg vaak nog wantrouwend aankeek tegen bijvoorbeeld een verschijnsel als de vrijmetselarij. Die wederzijdse argwaan leefde, naar mijn waarneming, het sterkst bezuiden onze landsgrenzen, zodat het in elk geval geraden leek om de jonge Werkgroep 18e Eeuw niet te koppelen aan enige universiteit en zeker niet aan de K.U. Nijmegen. Intussen ben ik enigszins op de chronologische gang van zaken vooruitgelopen. Ik noemde Wille's vooroorlogse mastodont over Van Goens en Brummels Hemsterhuis-monografie. Dat laatste boek noemde Trunz in 1969 ‘noch genau so wertvoll wie 1925 bei seinem Erscheinen’ en hij vervolgde: ‘Wäre es damals auch englisch, französisch oder deutsch erschienen, so hätte es wohl mehr Wirkung gehabt’Ga naar voetnoot11.. Maar het wàs niet vertaald, terwijl ook de respons op De literator R.M. van Goens en zijn kring voorlopig beperkt bleef. Al in de jaren vijftig echter begonnen hier in Nederland de geesten langzaam rijp te worden voor een herwaardering van de achttiende eeuw. De Utrechtse comparatist J.C. Brandt Corstius vroeg in dat verband opnieuw aandacht voor Rijklof Michaël van Goens als roerganger van de moderne Nederlandse literatuur die hij - Van Goens - niet tot haar voordeel, afmat aan de contemporaine Europese literatuurGa naar voetnoot12.. Iets soortgelijks deed Brandt Corstius zelf, toen hij in 1955 onder de titel Idylle en Realiteit het werk van Elisabeth Maria Post in breed comparatistisch perspectief plaatsteGa naar voetnoot13.. De auteur benadrukte dat het hier slechts ging om een middelmatig schrijfster van tweederangs gedichten en romans. Maar juist daarom bleek zij zo geschikt om er een aantal kenmerken van de gevoelige Verlichting in de | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
tweede helft van de achttiende eeuw aan te demonstreren. ‘Gevoelige Verlichting’, daarmee was alvast een nieuwe periode-aanduiding geïntroduceerd, die weldra burgerrecht kreeg naast de oudere, dubieuze benaming ‘preromantiek’Ga naar voetnoot14.. Brandt Corstius was een tolerant onderzoeker. Bij hem geen spoor van ideologische zieltjeswinnerij of assimilatiedrift. Zijn belangstelling ging vooral uit naar veranderingsprocessen in de laat-achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur, meer eigenlijk dan naar het object van die metamorfose. Zijn up-to-date kennis van de internationale vakliteratuur kwam hem daarbij goed van pas. Maar het gevolg van zijn vergelijkend warenonderzoek was wel dat alle Nederlandse schrijvers uit die periode praktisch leken weg te schrompelen tegenover hun buitenlandse tijdgenoten, met Van Goens en Betje Wolff als gunstige uitzondering. Vandaar misschien dat Brandt Corstius zich later hoofdzakelijk met algemene literatuurwetenschap is gaan bezig houden. Was dan de vaderlandse literatuur van de achttiende eeuw alleen maar een slap aftreksel van buitenlandse modellen? Had de Verlichting in Nederland nooit eigen smoel gehad? Er waren er die daar positiever over oordeelden. Ik denk nu speciaal aan de baanbrekende studie van Ferdinand Sassen over Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden uit 1965Ga naar voetnoot15., waarmee het beeld van een nationale Verlichting als variant van de internationale Verlichting opeens zekere contouren kreeg. Het verlichte heilsperspectief zou hier, volgens Sassen, in belangrijke mate zijn samengevallen met het Openbaringsgeloof; de Nederlandse Verlichting droeg grosso modo een christelijke signatuur. Diverse onderzoekers - onder wie onze huidige voorzitter Wijnand Mijnhardt - hebben naderhand dat concept van de Nederlandse Verlichting in Europees perspectief verder aangescherptGa naar voetnoot16.. Omdat het hier echter om bekende, gemakkelijk toegankelijke tijdschriftbijdragen en boeken gaat kan ik volstaan met een simpele verwijzing. Geheel vergeten daarentegen lijkt een publikatie waaraan ik persoonlijk de sterkste herinnering bewaar. Op 13 april 1963 verscheen in het dagblad De Tijd-De Maasbode een nooit herdrukt artikel van mijn promotor Anton van Duinkerken. De drieledige titel: Studie van ongepubliceerde bronnen. Verrijzenis van | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
een tijdperk en Nederland als kruispunt werkte als even zovele klaroenstoten. De schrijver - zelf geen dix-huitiémist - informeerde het grote publiek over een aantal recent verschenen bronnenstudies met betrekking tot het laatste kwart van de zeventiende eeuw, de periode dus die tot dan toe als de meest duffe uit onze vaderlandse geschiedenis was aangeduid. Maar Van Duinkerkens stuk was veel meer dan een onderzoeksbericht, het was een wegwijzer naar een nog nauwelijks ontgonnen kroondomein: de achttiende eeuw. Een enkel citaat: ‘Het weelderige Holland biedt in die tijd een vluchtoord voor de geest. De Nederlandse archieven behelzen tal van bescheiden, die voor de Europese cultuurgeschiedenis van het uiterste belang zijn, ofschoon ze door allerlei oorzaken nog niet grondig in samenhangend verband zijn onderzocht. Hier is nog voor jaren en jaren vorserswerk te ondernemen. Cartesianisme en Spinozisme zijn niet eens de hoofdstromingen die de verwaarloosde periode doorkruisen. Zij hebben vertakkingen in allerlei richting, maar zij worden ook gevoed door binnenlandse boezems, waarin andere geestesstromingen hun invloed soms wat drabbig uitstorten. Wat wij piëtisme, jansenisme, quiëtisme, episcopalisme, ultramontanisme, classicisme, naturalisme en nieuwlichterij noemen, vertoont bijkans zoveel aspecten als er vertegenwoordigers van zijn. Het op elkaar stoten en het vervloeien van deze bewegingen laat zich alleen bestuderen door de nauwgezette waarneming van allerlei persoonlijke verhoudingen, waarbij soms mensen, die tot voor kort als exponenten van een bijna duivelse boosaardigheid werden aangezien, zich laten waarnemen in een milder licht en andersom ook wel eens lieden, die voor braaf en onbelangrijk doorgingen, een centrale plaats blijken te hebben ingenomen in internationale intrigues.’ Van Duinkerken besloot zijn kort voor Pasen geschreven kranteartikel met de suggestie ‘dat ook historische tijdperken wachten op een verlossende verrijzenis.’ Door zijn vroegtijdig overlijden in 1968 heeft hij zelf niet meer kunnen meemaken hoe die hoopvolle verwachting althans voor de bedoelde periode in belangrijke mate realiteit is geworden dank zij het werk van Isabel van Eeghen, Hans Bots en zijn promovendi, Jean Sgard en zijn medewerkers aan de Dictionnaire des Journaux en vele andere Nederlandse en niet-Nederlandse historiciGa naar voetnoot17.. Het beeld van ‘De Republiek als intellectuele stapelmarkt’, als ‘Magasin de l'Univers’ is sindsdien onder boekhisto- | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
rici gemeengoed gewordenGa naar voetnoot18., al heeft dat voor de Nederlandse literatuuren kunstgeschiedenis nog geen directe winst opgeleverd. De gedichten van Poot en de schilderijen van Cornelis Troost zijn er niet toegankelijker door gemaakt. Duidelijkheid is vooral geschapen over het doen en laten van de vele hier woonachtige vreemdelingen, over de internationale boekhandelsconnecties, de intellectuele netwerken waar ook Nederlandse geleerden en journalisten bij betrokken waren. Maar soms lijkt het alsof we daarmee alleen de infrastructuur en uitwendige betrekkingen van de Nederlandse Verlichting in kaart hebben gebracht. Soortgelijk bezwaar voel ik wel eens tegen geesteshistorische studies en intellectuele biografieën met een dusdanige abstractiegraad dat de personen om wie het gaat secundair schijnen. Wanneer dan ook nog het concept Verlichting zodanig wordt opgerekt dat die term geheel inhoudloos dreigt te worden, dan komen vanzelf de scherpe woorden van Ernst Robert Curtius aan het adres van de Duitse Geistesgeschichte in herinnering: ‘Ueber das “Wesen” der Gotik, des Barock usw. gibt es tiefsinnige Ansichten, die sich freilich zum Teil widersprechen. Ist Shakespeare Renaissance oder Barock? Ist Baudelaire Impressionist, George Expressionist? Viel Geisteskraft wird auf solche Probleme verwandt’Ga naar voetnoot19.. Ieder van ons heeft zo zijn eigen voorstelling van het Inferno. Voor mij bestaat de hel uit een plaats waar eindeloos referaten worden voorgelezen onder de titel: ‘What is Enlightenment?’. Het is met die term immers gegaan zoals Wyger Velema in zijn boek over de verlichte conservatief Elie Luzac ironisch constateert: eerst heette het dat er in het achttiendeeeuwse Nederland helemaal geen verlichte geesten bestonden, nu draagt haast iedereen dat aureoolGa naar voetnoot20.. Alleen verschiet het telkens van kleur, het hele spectrum doorlopend van libertijns-materialistisch naar christelijk en weer terug. Intussen beschikken we al over een Newtoniaanse, een radicale, een reformatorische, een Joodse en een katholieke Verlichting, waar recentelijk voor eigen gebruik nog een Kantiaanse niet-christelijke Verlichting werd bijgevoegdGa naar voetnoot21.. Zo is, althans in Nederland, de cirkel weer helemaal rond. De conclusie kan, dunkt me, niet anders luiden dan dat we allereerst veel zuiniger moeten omspringen met de termen verlicht en Verlichting. En | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
vervolgens, dat die begrippen, met welke nuances ook omkleed, slechts een beperkt deel van het achttiende-eeuwse geestesleven dekken. Verlichting impliceert schaduw en duisternis, maar daarover verneemt men in de Nederlandse historiografie van de achttiende eeuw weinig of niets. Begrijpelijk omdat de historicus over het algemeen geneigd blijkt de grootste aandacht te schenken aan datgene wat nieuw is of tenminste de pretentie heeft dit te zijn. Nochtans gaf Roland Mortier reeds in 1969 een verzamelbundel met studies de titel mee van Clartés et Ombres du siècle des LumièresGa naar voetnoot22.. ‘Licht’ staat daar voor de uitgesproken voorvechters van het nieuwe, ‘schaduw’ voor de behoudzuchtige, dikwijls zwijgende meerderheid. Beide groeperingen echter worden door Mortier in één samenhangend verband gezien. De zelf opgeworpen vraag: ‘Unité ou scission du siècle des lumières?’Ga naar voetnoot23., kreeg van Mortier dan ook het ondubbelzinnig antwoord: Unité. Op literair gebied leidde dat bijvoorbeeld, als gezegd, tot eliminatie van de term preromantiek ter aanduiding van de sensibilité uit de jaren tachtigGa naar voetnoot24.. Ook die werd voortaan geplaatst onder vlaggen als Spätaufklärung of gevoelige Verlichting. Heel nadrukkelijk is het probleem van The dark Side of the Enlightenment aan de orde gesteld door een aldus geproclameerde tentoonstelling in de Harvard University Library in 1984Ga naar voetnoot25.. De begeleidende catalogus onder redactie van F. Thomas Noonan schijnt nauwelijks tot de Nederlandse dixhuitièmistes te zijn doorgedrongen. Vandaar dat ik er hier heel kort iets over zeg. Vooropgesteld zij dat de eeuw van Verlichting zelf niet helemaal blind is geweest voor de schaduwkanten van haar emancipatiedrift of van het menselijk bestaan als zodanig. Toch wordt pas bij terugblik duidelijk hoe resistent die anti-krachten waren. De catalogus groepeert de uitgestalde werken onder drie gezichtspunten: ‘This Vile World’, ‘The Other Light’ en ‘Enlightment's Own Shadows’. Onder het eerste thema vallen verschijnselen als epidemieën, kwakzalverij, hongersnood, oorlogen en politieke beroeringen. Dergelijke rampen blijven ook in een maakbaar geachte samenleving het verlichte mensdom achtervolgen. Het tweede thema omvat allerlei christelijke geloofsbewegingen, als piëtisme en chiliasme, die min of meer onderhuids dwars tegen de geest van de eeuw in bleven voortwoekeren om uiteindelijk tot een even radicale contra-revolutie samen te vloeien. Het derde thema ten slotte attendeert ons erop dat naast de intellectuele winst die | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
de Verlichting ontegenzeggelijk bracht ook een aanzienlijk verlies aan cultureel erfgoed moet worden geboekt. Denk maar aan allerlei volkstradities, religieuze gebruikenGa naar voetnoot26., sprookjesgoed, laat-middeleeuwse liederen en volksboeken. Denk ook aan niet evident utilitaire wetenschappen als metafysica en mystieke theologie die in de periode waarin de Verlichting domineerde sterk onder druk kwamen te staan. Of, als men nog een sprekend voorbeeld wil, denk aan het hele terrein van de hermetische filosofie en de occulte wetenschappen (alchimie enz.). Wie verlangt er bij die eindeloze stroom van verstandige, idealistische educatie à la Willem Emmery de Perponcher en ds. J.F. Martinet op den duur niet eens stiekem naar een redeloze uitval van Bilderdijk? Veel is er door de culturele revolutie van de achttiende eeuw naar het achterplan verdreven, gemutileerd of simpelweg uitgeroeid. De Verlichters vormden, in weerwil van hun nobele bedoelingen, toch dikwijls een intellectuele elite zonder veel begrip voor of affiniteit met de brede volksmassa. En het is maar de vraag of we die andere krachten louter als remblokken van de Vooruitgang mogen zien. Aan ons in elk geval de taak om deze zogenaamde schaduwpartijen in het achttiende-eeuwse cultuurpatroon weer op te halen. Niet vanuit een romantische hang naar het primitieve, maar als daad van historische rechtvaardigheid. | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
The beneficial perspective of the Enlightenment A reflection on the occasion of the twenty-fifth anniversary of the ‘Werkgroep 18e Eeuw’The rapid development of all kinds of societies and journals in the field of eighteenth-century studies during the sixties was closely bound with a rehabilitation of some specific values of the Enlightenment, such as cosmopolitism and tolerance. The same applies just as well to the Dutch-Belgian ‘Werkgroep 18e Eeuw’. But now, 25 years later, it has to be conceded that the broad domain of eighteenth-century studies has been identified to a high degree with the concept of Enlightenment. Therefore we argue in favour of a new rediscovery of the eighteenth century with more attention for some forgotten aspects as has been already indicated in Noonan's Harvard-catalogue The dark side of the Enlightenment (1984). |
|