De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Eco Haitsma Mulier
| |
[pagina 148]
| |
er Nederlands bleek te zijn aan de ingrijpende veranderingen in de jaren tachtig en negentig van die eeuw. Dat nam niet weg dat het hem moeite kostte positieve kanten van de ontwikkelingen in de Nederlanden te vinden. Eerst stelde hij vast dat het voor Europa een vruchtbare en grote tijd was geweest. Veel was er vernieuwd maar ook veel vernietigd. Desondanks was de achttiende eeuw ook voor de Nederlandse stam vruchtbaar geweest. Maar in grootheid deelden de volkeren niet gelijk en het aandeel erin van de Nederlandse stam was zonder meer ‘schamel’ te noemen. Niettemin, de vernieuwing die reeds in de geesten was begonnen ‘werd ondernomen met een zelfstandigheid die bij zo ongunstige omstandigheden verrast’ en onder al het verval ‘ziet men de krachten van die samenleving pakkend aan het werk; hetgeen niet zeggen wil dat zij zegevierend slaagden’. Voor het Zuiden merkte hij op dat het onzelfstandige bestaan daarvan toch binnen lokale kringen en in oude vormen een merkwaardige eigenheid te zien had gegeven. De Brabantse revolutie was echter weinig constructief geweest en het Zuiden had de Franse revolutie hulpelozer dan het Noorden ondergaan. Maar Geyl was Geyl niet geweest als hij daarnaast niet voor beide delen der Nederlanden een lichtpuntje had kunnen opmerken: naast de beweging van 1787 in het Noorden constateerde hij met vreugde hoe het Zuidnederlandse volk toch ook al vóór die revolutie weer tot actie was gekomenGa naar voetnoot3.. Typisch voor de veranderingen in de geschiedschrijving ten opzichte van deze zeer persoonlijke benaderingen van het verleden is weer dertig jaar later het karakter van de bundel The Dutch Republic in the eighteenth century, in 1992 verschenen en teruggrijpend op een congres in Washington uit het herdenkingsjaar 1987. Zestien auteurs brachten, elk op hun eigen terrein, van de achttiende eeuw de veranderingen analytisch in kaart. Zelfs in het overzichtsessay van E.H. Kossmann werd eigenlijk geen verhalende geschiedschrijving gepresenteerd. Bovendien waren collega's uit andere disciplines bij de onderneming betrokken en ook vooraanstaande buitenlanders hielden zich bezig met onze geschiedenis. Misschien verklaarde die laatste omstandigheid waarom naast ‘Decline’ en ‘Enlightenment’ ook het woord ‘Revolution’ in de ondertitel verscheen. De inleiders van de bundel, W.W. Mijnhardt en M.C. Jacob, stelden namelijk vast dat dit woord de huidige Nederlandse historici nog steeds huiverig maakte. De veranderingen aan het einde van de eeuw zouden dan immers de enige moderne revolutie in de Nederlandse geschiedenis zijn geweest en bovendien: na een jaar vierden we de gevolgen ervan: een invasie van het land door Franse troepen. Maar hielden deze gebeurtenissen, die vrijwel zonder slachtoffers verliepen, wel een revolutie in? Was er inderdaad sprake van een breuk in de geschie- | |
[pagina 149]
| |
denis? Dat zou een scheidslijn in de achttiende eeuw betekenen want verval en verlichting zijn twee termen waarin de historische lange termijncomponent opvallend aanwezig is. Verval, omdat deze term impliceert dat er een beter verleden was geweest voor het Noorden, namelijk de triomf van de zeventiende-eeuwse Republiek, iets zeer concreets, een recente realiteit, waardoor ook het ten opzichte van het verleden vage woord verlichting nader inhoud kon krijgen. Het moralisme, het zoeken naar deugd, naar een gouden tijd werd tot een vaderlands gevoel, een ‘nationalisme’ en ik vermoed dat ook in het Zuiden de Brabantse revolutie zich sterk op het verleden richtteGa naar voetnoot4.. Maar we moeten ons afvragen hóe men zich op het verleden richtte. Voor het Noorden valt op dat in het algemeen gesproken zeventiendeeeuwse benaderingen, keuzen en voorkeuren soms tot diep in de achttiende eeuw hun waarde bleven behouden. Oud was altijd beter dan nieuw. En de belangrijkste factor daarbij was de geschiedenis: de traditie van het verleden was van waarde in het heden. De geschiedenis werd gebruikt als opslagplaats van voorbeelden die een functie zouden kunnen vervullen in het heden. Zij konden een leidraad vormen voor het moreel gedrag van de mens in zijn eigen tijd. ‘Met regt draagt de geschiedenis den naam van Leerschool’, zoals een tijdgenoot het formuleerde. En daaruit zal het nageslacht leren ‘het goede en prijswaardige te volgen, het schadelyke en schandelyke te ontwyken en vermyden’. Juist in de roerige tijd van de late Nederlandse achttiende eeuw werd dat verleden nog maatgevender. Verval constateren werd verbonden aan een wens door maatregelen de vroegere ideale toestand uit dat verleden weer te herstellen. Al deze belangstelling voor de geschiedenis was dus gericht op het heden en hoefde daarom nog geen werkelijk historisch denken in te houden. Het ging ervan uit dat de mens onveranderlijk was en verandering verval betekende. Dit had een negatieve connotatie en terugkeer tot oorspronkelijke zuiverheid was vereist. De ‘echte’ achttiende eeuw nu zou kunnen worden bemeten aan het verschijnen van een historische tijdservaring, dat wil zeggen dat de overtuiging van een morele dimensie verbonden aan het verloop van de gebeurtenissen verdween. Deze volgden elkaar voortaan slechts op in de ervaring en bovendien kwamen zij uit elkaar voort. Het historische bewustzijn zag slechts de afstand tot dat afgesloten, niet terug te halen verleden. Het is bekend hoe Montesquieu's beschouwingen over de oudheid en het middeleeuwse Europa door dit ontwikkelingsdenken zijn bepaald en hoe Hume eveneens de autoriteit van het verleden terzijde schoof en begrip had voor het ‘nieuwe’ in de geschiedenis. Deze fundamentele verandering in de kijk op het verleden was | |
[pagina 150]
| |
natuurlijk begonnen tijdens de Querelle waarin met het paradigma van de oudheid korte metten werd gemaakt. Van paradigma op intellectueel en cultureel gebied werd de oudheid allengs één van de historische periodes, die overigens zijn belang niet verloorGa naar voetnoot5.. De Noord- en de Zuidnederlandse achttiende eeuw zou wanneer men van het nut van periodiseren overtuigd is, mede aan de hand van het doordringen van dit historische bewustzijn nader kunnen worden bepaald. Geen enkele historische ontwikkeling kent echter een rechtlijnige voortgang en dat is op dit gebied net zo goed het geval. Ook elders in Europa verliep dit proces vaak uiterst moeizaam, maar desondanks kunnen we - en ik beperk mij tot het Noorden - aan de hand van enkele voorbeelden wel enkele lijnen trekken. Als we onze aandacht alleen maar richten op degenen die zich in de eerste plaats met het verleden bezig hielden moeten we niet vergeten dat ook buiten dit gezelschap bij andere uitingen in geschrifte de geschiedenis een grote rol kon spelen. Allereerst bracht de crisis over de waarde van historische documenten, het historisch pyrrhonisme, in Nederland rond 1700 een groter besef van afstand tot het verleden. In deze fase van de Querelle hebben vooral oudheidkundigen als Gerard van Loon en Frans van Mieris gedurende de jaren twintig tot vijftig door hun verwerping van de oudheid als paradigma en door een nieuwe, kritische kijk op de Nederlandse geschiedenis heel wat los gemaakt. Maar de geschiedenis bleef toch voor hen een bewaarplaats van voorbeelden en de geschiedbeoefening werd ondanks alle betuigingen van het tegendeel nog steeds verbonden met de politieke tegenstellingen van het moment. De buitenlandse vernieuwingen op methodologisch gebied waren ook nog niet in de Nederlandse republiek doorgedrongenGa naar voetnoot6.. Recentelijk heeft een knappe studie laten zien hoe iemand als Isaac de Pinto in zijn historisch-economische traktaten uit de jaren zestig en zeventig, zonder een beroep te doen op het klassieke of welk voorbeeld uit de geschiedenis dan ook,realistische beschouwingen over een voor tijdgenoten zeer moreel geladen vraagstuk gaf. Zo toonde de elders wel zeer wijsgerig in zijn geschiedenis te werk gaande historieschrijver Simon Stijl in 1774 toch begrip voor het feit dat Johan de Witt in zijn tijd geen idee kon hebben van een ander soort stadhouderlijke regering dan die hij zelf meemaakte. Ruim tien jaar later, in 1787 toen de predikant Engelberts met kennelijk | |
[pagina 151]
| |
patriotse bedoelingen nog eens de geschiedenis van de Batavieren behandelde, stelde hij dat alleen de algemene inspiratie van hun staatkundige ordening profijtelijk was, anders ‘moesten [wij] dan ook Batavieren worden (-) maar dit is onmogelyk. Het geen toen voegzaam geschieden kon, zou nu by de aanmerkelyke verandering van omstandigheden, zeden en leevenswyze ondoenlyk zyn’. Bovendien mocht men de Batavieren geen onrecht doen door ze naar ‘onze hedendaagsche denkwyze’ te beoordelen. De zoëven geciteerde anonieme schrijver over de taak van de geschiedenis gaf terzelfder tijd eveneens toe dat ‘onze korte leeftyd [door de geschiedenis] wordt gerekt, en wy ons verplaatzen en als een aanweezen verkrygen in die eeuwen, in welke wy nog niet aanweezig waren’. Ook de geleerde mediaevist Adriaan Kluit zonderde zijn eeuw in 1793 af van alle vorige door te spreken over de ‘rampzalige gesteldheid van den afloop dezer XVIIIde Eeuw’ die met mooie woorden alleen maar ellende had gebracht. Hij was dus een tegenstander van de optredende veranderingen en registreerde tot zijn ontzetting hoe het verleden tegenover het heden was komen te staan. De voorstanders zagen dat echter als een vereiste. Luister hoe Cornelis Rogge in zijn geschiedenis van de revolutie van het vorige jaar in 1796 het vermijden van een omwenteling bespreekt: volgens hem zal het volk altijd de voorkeur aan rust geven, ‘maar dan moet men zich ook niet meer ophouden met het blind- en gochelwerk der vroegere eeuwen. Men moet met den smaak, den geest zijner eeuw een gelijken tred houden. De menschen spreken nu eene andere taal, dan voor honderd Jaaren. Woorden uit dat tijdperk zijn hun nu of onverstaanbaar of ondragelijk. Die zelfde verwisseling kenmerkt zich in zeden, gewoonten, denkwijze, smaak, geneigdhedenin alles, wat den mensch van het, altijd eenvormig, dier onderscheidt’. Twee jaar later scherpte de historicus Cornelis Zillesen dit besef van in een tijd zonder precedenten te leven nog eens aan door vast te stellen: ‘de omwentelingen van dezen tijd hebben geen voorbeeld in de geschiedenissen’, waarna hij de verschillen met vorige aangaf.Ga naar voetnoot7. Kunnen we nu vaststellen dat het nieuwe historische bewustzijn zonder meer de overhand heeft gekregen boven een exemplarisch gebruik van de | |
[pagina 152]
| |
geschiedenis? Dat is maar de vraag, want juist in deze revolutionaire tijd duikt de oudheid weer op om als parallel gebruikt te worden bij de snelle veranderingen in Europa. Zo komen geschiedschrijvers als Engelberts en Konijnenburg, de laatste schrijver van de enige grote Nederlandse geschiedenis van de Franse revolutie, op belangrijke momenten in hun relaas nog eens met vergelijkingen uit de klassieke geschiedenis aandragen om een verklarend - maar het tijdsverloop ontkennend - kader voor de ongewone gebeurtenissen te geven. Nee, het zou kunnen zijn dat de achttiende eeuw wat het doordringen van een historisch bewustzijn betreft laat begint en laat - in de negentiende eeuw - eindigt. Ook hier weer treft het gelijktijdige van het ongelijktijdige.Ga naar voetnoot8. | |
The eighteenth-century Netherlands: a period of rising historical consciousnessIt is not easy to characterize the eighteenth century in the Netherlands. Fifty years ago Johan Huizinga did not hesitate to point out a contradiction of the activity of the Golden Age of Holland with what he called the slumber of the country in the next century. Pieter Geyl in the fifties had a slightly more positive view of the situation in the eighteenth century in the Northern and Southern Netherlands. And the recent volume of essays on the Dutch republic in that century shows the differences between their opinions and the present approach of the historical problems of that age. However, the most interesting observation to be made is about the changing function of history itself in the eighteenth century. As witnessed in statements by historians and other observers of the past historical consciousness gained force after 1750 in the Dutch Republic. This movement was accelerated by the profound impression the French Revolution made on the minds of its spectators in the North. Nevertheless, at the same time antiquity, reduced to the background by the Querelle, reappeared in some texts as an ahistorical paradigm for comprehension of the cataclysmic events. |
|