De Achttiende Eeuw. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermdJan de Vet Brief aan Pichegru:
| |
[pagina 138]
| |
De bedoelde tekst is gepubliceerd als een pamflet en vertoont daar alle kenmerken van. Het is dus om met H. van der Hoeven te sprekenGa naar voetnoot2. een gelegenheidsgeschrift. Dit betekent dat het met een propagandistische strekking bij een bepaalde gelegenheid is uitgegeven, maar ook dat het ons een speciale gelegenheid tot observatie biedt, namelijk meekijken over de schouder van een geëngageerde tijdgenoot. Daarbij doet zich een meervoudig spiegeleffect voor: de tekst weerkaatst beelden uit de samenleving van weleer zoals bijvoorbeeld Herman Pleij's Sneeuwpoppen dit doen, maar er was ook iemand die de spiegel vasthield en wel onder een bepaalde hoek. Dit heeft veroorzaakt dat zijn trekken zich mengen met het gereflecteerde tijdsbeeld. Het is de fysionomie van een conservatief politicus die fel kon haten. Er zijn in de Noordnederlandse Republiek en ook daarna nog in het Koninkrijk veel pamfletten gepubliceerd, de door W.P.C. Knuttel bijeengebrachte verzameling in de Koninklijke Bibliotheek - verre van volledig overigens - zal iedereen daarvan overtuigen. De wetenschappelijke aandacht die deze Nederlandse pamflettenvoorraad heeft gekregen is echter naar verhouding tamelijk miniem. Aan goede studies zoals die van Hubert Carrier over de ‘Mazarinades’Ga naar voetnoot3. of aan hanteerbare tekstuitgaven zoals de editie der pamfletten van John Warr door Stephen Sedley en Lawrence KaplanGa naar voetnoot4. schort het bij ons nogal. Er bestaat een uitstekend boek van P.A.M. Geurts over de pamfletten van de Nederlandse opstandGa naar voetnoot5. en een dito studie van Craig E. Harline over die van de jonge Republiek tot MunsterGa naar voetnoot6.. P.J.W. van Malssen beschreef het beeld van de Zonnekoning in de Hollandse pamflettenGa naar voetnoot7., maar een pendant over diens grote tegenstander, de stadhouder-koning, ontbreekt vooralsnogGa naar voetnoot8.. Zo zijn er nog legio leemten en ook over de talrijke pamfletten | |
[pagina 139]
| |
uit de laatste decenniën der achttiende eeuw, kort aan te duiden als de patriottentijd, bestaat geen samenvattende studie. Toch zijn deze jaren, door Maurice Cranston ooit getypeerd als een periode van ‘Philosophers and Pamphleteers’Ga naar voetnoot9., ook in de Nederlandse pamflettaire literatuur verbazend interessant. Het gaat om een zeer uitgebreid corpus van veelal efemeer materiaal dat door vondsten nog steeds groeit en waarvan de onvolledigheid blijkt zodra men die rimboe van onderling verwijzende strijdschriften betreedt. Het pamflet waarover ik U verder wil onderhouden is getiteld Lettre De Robespierre Au Général Pichegru, een in-4o van zeven genummerde bladzijden, in twee kolommen gedrukt, met rechts een gelijk oplopende Nederlandse vertaling. Er is geen drukkersadres. Plaats en dagtekening zijn: ‘Paris le 3 Thermidor, (21 Juillet) l'an 2 de la République Françoise’, dat is 1794. Uiteraard wijzen de vertaling en de uitleg van ‘3 Thermidor’ naar Hollandse lezers als geïntendeerd publiek. Ik zag een exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek - niet deel uitmakend van de Knuttel-collectie - en een ander in de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Het exemplaar van de Zeeuwse Bibliotheek is in de oorlog verloren gegaanGa naar voetnoot10.. Het stuk is volgens mij anoniem, met andere woorden: ik meen dat Robespierre niet de auteur kan zijn. Tussen de dagtekening en de negende Thermidor (27 juli 1794), waarop ‘l'incorruptible’, zijn medewerker Saint-Just en anderen werden gearresteerd om de nacht daarna de dood te vinden, liggen slechts zes dagen. Op de derde Thermidor en reeds veel eerder stond de geïsoleerd geraakte Robespierre onder hevige druk, was de politieke sfeer conspiratief gespannen en ontbrak het een man die in deze dagen ook nog zijn magistrale toespraak van 8 Thermidor moest componerenGa naar voetnoot11., waarachtig aan de tijd om lange brieven te schrijven. Lange, want ons pamflet presenteert zich als een fragment. Ook is er geen andere correspondentie van Robespierre over hetzelfde onderwerp bekendGa naar voetnoot12. en de minachting waarmee onze brief over de gepatenteerde bondgenoten der Fransen, de Hollandse | |
[pagina 140]
| |
patriotten spreekt, is volstrekt in strijd met de door Robespierre eerder betoonde sympathie voor een bondgenootschap van Geuzen en SansculottenGa naar voetnoot13.. Een Hollandse revolutie kon ongetwijfeld op Robespierres instemming rekenen, mits zij naar hij herhaaldelijk liet weten, volstrekt voor rekening kwam van de opulent rijke Bataven zelf. Belangrijker is echter nog dat de brief overduidelijke kenmerken van een vervalsing, een ‘fake’, vertoont en wel uitgevoerd volgens een techniek die men bij literaire teksten manuscriptenfictie noemt. De brief wordt gepresenteerd als onderdeel van een lopende correspondentie met een gefingeerde herkomst: ‘Het is nog geen tyd, burger-generaal, om uwe aanmerkingen op het plan van den veldtogt tegen Holland onder het oog van het Comité [d.i.: het Comité de Salut Public] te brengen’. Onder de brief staat een ‘N.B.’ meldende dat een gedeserteerde stafofficier van Pichegru het document is komen brengen. ‘Hy heeft het vervolg van denzelven niet kunnen bekomen’. Heel realistisch houdt de brief midden in een zin op. Het postscriptum zegt verder over die officier en zijn brief: ‘Hy verzekert en het is bewaarheid, dat dezelve geheel door Robespierre eigenhandig geschreven is’. ‘Il est vérifié’, maar door wie staat er niet bij: zo werkt dit soort mystificatie. Als het pamflet verschijnt, is Robespierre dood. Een voetnoot is daar duidelijk over: ‘Men moet zig herinneren, dat de man die hier spreekt, naar het dictatorschap der fransche republiek stond’. Pichegru is in leven en vormt met zijn noordelijke leger van 150.000 man een dodelijke bedreiging voor de Verenigde Provinciën. De aanval is nog niet begonnen, althans nog niet in volle gang, want het pamflet spreekt over ‘het plan van den veldtogt’, over de te volgen strategie. Dat zou na het feitelijk op gang komen van die aanval, in augustus-september 1794, niemand meer geïnteresseerd hebben. Het politieke idioom van de brief met de herhaalde aanspreking ‘Citoyen Général’ en vooral de voorstelling van het Comité de Salut Public als de instantie die de dienst uitmaakt, projecteren de situatie behendig terug naar een moment vóór 9 Thermidor. En dan wordt de indiscrete lezer van de brief, want die is immers helemaal niet voor hem bestemd, een kijkje gegund in de keuken van het imperialisme van de Franse revolutionairen. Robespierre zal, zo begint het, de ‘burger-generaal’ het plezier doen het Comité de Salut Public zodanig te manipuleren dat er bepaalde veranderingen in het aanvalsplan worden aangebracht. Beiden zijn het erover eens ‘dat de verovering der zeven vereenigde provincien verbazend veel bloeds aan de republiek zal kosten, en dat wy ons op eenige rampspoedige gevegten in zulk een moeilyk land moeten voorbereiden’ (p. 1). Maar de laatste overwinning zal, gezien hun overmacht, zonder twijfel voor de Fransen zijn. Dat wordt triomfantelijk verteld, geheel vanuit Frans perspectief. | |
[pagina 141]
| |
Holland gaat eraan: een aankondiging die uiteraard een Hollandse lezer zal deprimeren, maar wat is er van zo'n Fransman anders te verwachten? Dan volgen gedetailleerde instructies aan Pichegru, zogenaamd uitgelekt via die gedeserteerde officier, over hoe te handelen als Holland eenmaal veroverd is. En dat zal die Hollandse lezer - het gaat over zijn toekomst - uiteraard interesseren maar meteen nog dieper deprimeren dan reeds het geval was. Die gedeprimeerde Nederlander wordt door ons pamflet in 1794 gedwongen over zijn zekere nederlaag heen te kijken naar de toekomst daarna en die ziet er voor hem bar en boos uit. Hoe werkt deze ontmoediging in twee fasen, twee injecties uit volle capsules ontmoedigingsstof? Naar mijn mening is de beoogde psychologische werking hiervan dat die Hollander al het mogelijke zal doen om, al ziet het er hopeloos uit, aan zo'n vreselijke toekomst te ontkomen. Ons ogenschijnlijk pro-Franse pamflet is dus in werkelijkheid Hollandse propaganda. Maar dan wel van een zeer zonderlinge soort want, een tweede dubbele bodem, bijna alles wat over het officiële Holland wordt gezegd, klinkt uiterst negatief en ademt een diepe minachting. De instructies aan Pichegru zijn tweeledig en lopen vooruit op een door Saint-Just en Barère nader uit te werken lastgeving. Eerst wordt gezegd wat Pichegru moet weten als hij in Holland arriveert. Laat hij beseffen dat Holland voor Frankrijk tijdelijk de navel van de wereldpolitiek vormt: daar zal het anti-Franse Europese bondgenootschap uit elkaar vallen, daar ligt de sleutel tot herovering der Franse koloniën, daar begint voor altijd de suprematie van de Franse Republiek. Er zijn ‘verlichte lieden’, ‘hommes éclairés’ (p. 20) naar Holland gezonden die er blijkbaar als een soort spionnen, perfect over hebben gerapporteerd: een zeer conservatieve beoordeling van de Verlichting! Als economen zijn de Hollanders onovertroffen, zowel particulier als op het niveau van de overheid. Maar verder zijn het idioten, met name op het gebied van de staatsinrichting: ‘dans ce qui est politique institutive, liberté nationale & individuelle’. Ze denken echt dat ze in een republiek wonen, maar hun systeem is een hutspot van monarchale restjes, gecamoufleerde aristocratie en een teentje democratie. In die republiek bestaat geen schaduw van staatkundige vrijheid. Alleen de souvereine steden hebben recht op vertegenwoordiging in de Staten (‘représentation nationale’), kleinere steden en dorpen zijn hun onderhorig. En in die stemhebbende steden reserveert een klein aantal families het recht om verkozen te worden strikt voor zichzelf. Toppunt van slavernij is dat de rechtsbedeling bij die trotse Bataven volkomen willekeurig is, want de magistraatsfuncties worden verpacht, als pachthoeven (‘métairies’). Dit alles degradeert het nationale karakter. De enige grens die aan deze praktijken wordt gesteld, is dat de heren wat gas terugnemen, wanneer het volk wakker dreigt te worden. En dat zaakje heet in Holland ‘constitutie’. Een vernietigend beeld, maar niet geheel ten onrechte in die tijd van plooierij en pachters. Wat pseudo-Robespierre daarna echter aan ‘burger- | |
[pagina 142]
| |
generaal’ voorhoudt, is, hoewel uit politiek-historisch oogpunt interessant, ook een stuk gemener daar het karakter van het Nederlandse volk als geheel er in inktzwarte tinten wordt afgeschilderd. Pichegru moet er, wil hij zijn missie goed volvoeren, op verdacht zijn dat dit Hollandse regeringsstelsel ‘eenige duizenden ongeregeldheden, tegenstrydigheden en ongerymdheden’ produceert. Dan gaat het in verband daarmee over wat de schrijver noemt de Hollandse ‘partyen’ (‘partis’) en over de Hollandse aard. ‘De liefde der factien is voor den geest der Hollanders het geen de zugt naar het goud voor hun hart is. Deze twee neigingen alleen maken hun karakter uit, en bestieren hen volgens derzelver verschillende trappen van sterkte. Indien het belang van rykdom het overwigt heeft, verlaten zy hunne party, leveren dezelve over. Als de geest van factie de overhand heeft, verspillen zy hunne schatten aan allen die hunne woede willen dienen.’ (p. 2). Hollanders zijn dus onprincipiële, opportunistische mensen. Daarbij komt nog - en dit is een belangrijk punt - dat hun politieke grilligheid doordat zij gepaard gaat met een geweldige economische macht volgens briefschrijver een gevaar vormt voor de stabiliteit over de hele wereld. Amsterdam en Rotterdam hebben in 1790, -91 en -92 de Franse revolutionairen gesteund om Engeland dwars te zitten, maar dat is geen geïsoleerd geval: Hollanders zijn gebaat bij een voortdurende internationale crisis. Met behulp van hun mondiale handelscontacten (‘avec leur correspondance centrale du commerce de l'univers’) (p. 3) zijn ze in staat overal in de wereld samenzweerders te ondersteunen en een ‘esprit révolutionaire’ te propageren. Vaderlandsliefde speelt bij hun ‘factie razerny’ geen rol, want - een klassiek verwijt - ze verdringen elkaar om aan het buitenland de wapens te leveren, waarmee vijanden hen kunnen overwinnen. Daar Pichegru om zijn doel te bereiken op de Nederlandse partijen zal moeten inwerken en middels hen te werk zal moeten gaan (‘agir ... sur eux & par eux’), vindt briefschrijver het nu tijd voor een portret van die groeperingen. Er zijn er drie. De stadhouderlijke partij, gevormd door de adel, de patricische families en welopgevoede lieden ‘die zig met den koophandel niet bemoeijen’: aan de commerciële elite heeft briefschrijver een enorme hekel, zoals nader zal blijken. Genoemde stadhoudersgezinden zijn in Holland de enigen met enig inzicht (‘quelques lumières’). Zij zijn zeer verknocht aan de stadhouder, want het huis van Oranje is de enige macht die hen kan beschermen tegen de willekeur der magistraten, de enige instantie ook die vermag te voorkomen dat de natie tot volkomen anarchie vervalt. En dan is er het volk dat in een demagogische, populistische toonaard beschreven wordt als de prinsen van Oranje toegedaan, omdat ‘eenvoudige en brave zielen’ nu eenmaal een zuiver gevoel hebben, niet waar, voor wat beminnenswaardig is. Het enige onderwijs in deze bevolkingslaag bestaat, aldus pseudo-Robespierre, uit traditionele kennisoverdracht van vaders op kinderen, een | |
[pagina 143]
| |
nogal karikaturale voorstelling van zaken, en dit lespakket is vervuld van dankbaarheid aan het huis van Oranje. Overigens houden die lieden het ervoor dat de stadhouder als enige hen kan beschermen tegen het machtsmisbruik der ‘municipale aristocraten’ en de hebzucht van de patriotten - zie hierna -, wat iets minder onzin is, want dat had de stadhouder inderdaad moeten doen. De patriotten dan, partij nummer twee, worden zeer ongunstig gekarakteriseerd. Sociologisch karakteriseert het pamflet hen als ‘al die kleine burgers, praktizyns, makelaars, bankiers, handelaars, wisselaars en kooplieden van allerlei benaming, die de steden, vlekken en dorpen van Holland vervullen’. Het is kortom de klasse van Abraham Blankaart van Wolff en Deken die hier wordt aangeduid, de geldverdieners - ‘Deze schaar bezit in de zeven provincien oneindige rykdommen’ (p. 4) -, met dit verschil echter dat het schrijfstersduo voor dergelijke mensen warme gevoelens kon opbrengen, doch de auteur van ons pamflet louter minachting. Hij noemt hen ‘eeuwige vyanden der koningen in de monarchien, onverzoenlyke dwingelanden der volken in de republieken’. Zij streven naar gelijkheid tot ze die bereikt hebben en onderdrukken, vervolgens anderen. Uit de kwalificaties die iemand zich permitteert over anderen kan men hem soms aardig leren kennen, en waarschijnlijk is dit hier ook het geval. Met name in de zin, waarin schrijver de patriotten afschildert als ‘lieden en zielen, die gestadig in den drek gekropen hebben, waarin men alleen leeft om te winnen [“gagner”: geld verdienen], [zij] kunnen niet anders dan strydig handelen met groote oogmerken en edele gevoelens, welke staatkundige instellers voegen’. Wat een rancune tegen de geldverdieners spreekt er uit deze woorden en wat een hautaine wereldvreemdheid aangaande het ethische niveau dat politiek, bedreven door gewone burgers, kon hebben. Natuurlijk zijn dergelijke lieden, aldus pseudo-Robespierre, tot geen verstandige gedachte over een constitutie in staat. Ze willen alleen maar de stadhouder verdrijven, de magistraten wegjagen en het volk uitplunderen. In Frankrijk is dat ook ‘het gedrag der financiers en handelaars geweest; maar wy hebben het weten te stuiten’, zegt briefschrijver die hier eventjes de trekken van de geradicaliseerde Robespierre vertoont. Pichegru krijgt het advies de patriotten snel van het goud af te helpen dat hen politiek gevaarlijk maakt. Uiteraard behoorde het tot de objectieven van het pamflet om patriotten die van zo'n aderlating afkerig waren, tot een andere politieke keuze te moveren. De derde partij is nog een graadje slechter dan de vorige. Zij is samengesteld uit aanhangers der twee andere groeperingen en telt dus ook leden der door briefschrijver gewaardeerde Oranjepartij onder haar leden. Bedoeld is de magistratenkaste. ‘Wanneer een Hollander tot de magistratuur benoemd en er in aangesteld word, hy mag een patriot of een stadhoudersgezinde zyn, aanstonds legt hy den ouden mensch af, en voegt zig volkomen met hart en ziel by de aristocratische zamenspanning, tot dewelke hy nu toegelaten is.’ | |
[pagina 144]
| |
Dat zijn dus de ‘municipale aristocraten’, van wie hier eerder sprake was. Wie tot deze geleding toetreedt, houdt de contacten met zijn vroegere partij aan en blijft zich tooien met haar kleuren. Maar in zijn hart heeft zo iemand een hekel aan de stadhouderlijke partij, ‘omdat haar hoofd de beschermer is tegen het misbruik en willekeurige van de regterlyke en municipale magt’ en niet minder aan de patriotten, want die willen ‘de municipale troonen (...) omverre werpen’. Beide partijen goed in de gaten houden en ze tegen elkaar uitspelen, is de tactiek van deze heren. Uiteraard koesteren ze een hevige haat jegens degene die hun spelletje zou durven verklappen. Nu eerst een notitie over het militaire aspect van Pichegru's missie en daarna Robespierres instructies over de politieke afhandeling van de zaak. Laat ‘burger-generaal’ Pichegru vooral niet denken dat de Hollanders de Fransen juichend in zullen halen. De patriotse partij, de ‘bourgeoisie’, is ‘niets anders (...) dan een zamenraapzel van trotsche en veragtlyke kooplieden’ (p. 5), in Amsterdam bijvoorbeeld door tweehonderd joden gemakkelijk op de vlucht te jagen. De werkelijkheid is dat er enkele jaren eerder bij straatgevechten in Amsterdam tussen patriotten en Oranjegezinde joden onder beide partijen doden waren gevallen en dat men het van weerskanten geraden had gevonden afspraken over de openbare rust te makenGa naar voetnoot14.. Maar briefschrijver denkt anders over de krachtsverhoudingen in Amsterdam en elders in de Republiek en noemt de macht van de stadhouder ‘zeer aanmerklyk’. De propaganda der patriotten is er niet in geslaagd de Prins in diskrediet te brengen doch heeft voor hen contraproduktief gewerkt, zegt hij. De stadhouder is gebleken allerminst zwak van verstand te zijn en heeft zich onder moeilijke omstandigheden een sterke persoonlijkheid getoond. Inderdaad had Willem V op 15 juli 1794 de patriotten als verbasterde Nederlanders de wacht aangezegd, maar veel indruk had dat op hen niet gemaakt. ‘Men behoeft niet te twyfelen, of deze Prins zal van zyn land veele middelen bekomen om ons te weêrstaan’, suggereert het pamflet, wat uiteraard pure propaganda is, want die bewapening had bepaald groter kunnen zijn. In de mentaliteit van het Hollandse leger waarvan lang gedacht was dat het voor minstens de helft naar de Fransen zou overlopen, constateert het pamflet een recente verbetering. Dat komt door de bevelvoering, maar vooral door het heldhaftige gedrag der beide Oranjeprinsen. Thans is de Hollandse armee, aldus pseudo-Robespierre, ‘een der dappersten (...), welken wy hebben te bestryden’ (p. 6). Wat zullen de patriotten kunnen bijdragen aan Pichegru's overwinning? Want winnen zal hij: dat is het interessante van dit Orangistische pamflet. Minachting kleurt het antwoord op de vraag. De patriotse bijdrage zal | |
[pagina 145]
| |
bestaan uit wat centen, een dosis landverraad, wat levensmiddelen en enkele door vrees mislukte militaire acties. En dan zijn de Fransen de baas. Hoe moet het dan met het vernietigen van de Nederlandse identiteit? Pseudo-Robespierre doceert als volgt. Eerst dient de stadhoudersgezinde partij krachteloos te worden gemaakt: sla de hoofden af die zich boven het volk verheffen, jaag de leiders op de vlucht. Daarna komen de magistraatspersonen voor wie in Holland geen laagheid te vernederend is om aan de macht te blijven, aan de beurt. Bescherm hen in het begin tegen de agressie der patriotten, spiegel ze van alles voor tot ze U voldoende informatie hebben verschaft over de politieke ideeën der belangrijke families en over hun rijkdommen. Vervolgens de patriotten: richt tot in de kleinste dorpen clubs voor hen op en zeg hun dat ze daarin moeten vergaderen om een constitutie op te stellen. Voor die klaar is, krijgen ze geen macht en mogen ze geen wraak nemen. Uiteraard zijn ze een eeuwigheid met die constitutie bezig. Onduidelijk is de timing van de volgende stap in het scenario, maar duidelijk is wel dat de patriotten zodra Pichegru zijn positie geconsolideerd heeft, opgeroepen zullen worden om de magistraten uit te roeien en wel tot en met de laatste vertegenwoordiger van dit genus. Problemen kan dit niet geven: die magistraten zullen oudergewoonte zowel ‘burger-generaal’ als de patriotten mateloos hebben geïrriteerd. Nu de patriotten nog. Hoe die te elimineren? Zie ze zwoegen op hun concepten en ontwerpconstituties, het ene stuk al zotter dan het andere, zonder het ergens over eens te kunnen worden. Literair gezien vertoont de brief inmiddels diverse trekken van een satire. Onder meer valt de hekeling van de ‘esprit de parti’ op, zo bekend van Voltaire. Pichegru moet de bezeten constitutiemakers tenslotte te hulp snellen door hun wetten voor te stellen. Die willen ze natuurlijk niet, de patriotten worden boos op Pichegru en de komedie eindigt ermee dat de bezetter zijn ware aard toont en zich genoodzaakt ziet ‘hun land der fransche republiek intelyven en het aan dezelfde [dat is: aan de Franse] wetten te onderwerpen’ (p. 7). Dat is op termijn aardig uitgekomen, maar was natuurlijk gezien de gebeurtenissen in de Oostenrijkse Nederlanden in 1793 min of meer te verwachten. Hetzelfde kan gezegd worden van de financiële aderlating die Pichegru opgedragen wordt te voltrekken, uitvoering van ‘het decreet, hetwelk begeert, dat al de byzondere rykdommen ter vrye beschikking staan van den nationalen [dat is dus nu: de Franse] wil en voor het algemeen belang’. Een voorbode van de honderd miljoen die het Haagse verdrag zou eisen? Literair gezien in ieder geval een geslaagde toepassing van het thema van de hebzucht uit de klassieke satire. Wie de brief aan Pichegru tot op dit punt gelezen zou hebben en, de lectuur ervan moe, ietwat voorbarig de strekking van het stuk wilde bepalen, zou waarschijnlijk van mening zijn dat de Hollanders door de auteur opgewekt worden om zich, ook al is het met de rug tegen de muur, tot het uiterste te verdedigen. De reeks aangekondigde maatregelen die geen enkele groepe- | |
[pagina 146]
| |
ring spaart en als climax een aanslag op de dure Hollandse centen, op het particuliere kapitaal heeft, lijkt op dit psychologische doel gericht. De laatste twee alinea's van de brief doen dit effect echter gedeeltelijk weer teniet en wel door absurde overdrijving. Als de Hollanders van hun geld en hun koophandel beroofd zullen zijn, ontbreekt hun verder het geld om hun land boven water te houden. Het verdwijnt onder de golven, maar het Comité de Salut Public, menslievend als immer, heeft een tweede decreet klaar liggen: alle Hollanders worden gedeporteerd naar Frankrijk om - schrijnend detail - de gaten op te vullen die daar in de bevolking gevallen zijn. Grootste probleem zal nog ‘wezen, om de schepen en de scheepsmaterialen van Holland in onze havens te doen brengen’ (p. 7), maar als dit niet lukt, gaat de brand erin. De laatste, afgebroken zin spreekt nog over de ledige ruimte die het totale verdwijnen van Holland als maritieme en mercantiele mogendheid teweeg zal brengen. Maar de lezer zal niet erg geneigd zijn daar nog op te reflecteren. Daarvoor is de absurditeit van het ondergangsscenario dat enerzijds Holland van de aardbol verwijdert, anderzijds zijn bevolking tot Fransen maakt te sprekend. De lezer voelt aan dat afkeer van alles wat Hollands is, reeds herhaaldelijk merkbaar in de brief, hier de auteur meesleept in een absurde fantasie, een wensdroom die de tekst evenveel literaire betekenis verleent als deze aan politiek belang verliest. Van dit satirisch hoogtepunt gaat immers geen appel tot stellingname meer uit. Wie hield de spiegel vast, waarin wij dit beeld opvangen van de zich ontbindende Nederlandse Republiek in de nazomer van 1794? Ongetwijfeld een conservatief man, een vriend van de stadhouder, iemand die zich in de Nederlandse politieke situatie had verdiept maar de Hollanders bepaald geen aardig volk vond. En iemand die gewend was in het Frans de pen te voeren. Het is niet mogelijk gebleken de man met zekerheid te identificeren, maar het was vrij eenvoudig zijn evenbeeld aan te wijzen, een auteur die qua denkbeelden, vooroordelen en emoties op hem lijkt als de ene druppel water op de andere. Bedoeld is Jean Manzon die in Kleef, vlakbij de grens van de Vereenigde Provinciën, zijn in geheel Europa gelezen Courier du Bas-Rhin redigeerde. Zijn waardering van de Hollandse partijverhoudingen is ongeveer die van de auteur van het pamfletGa naar voetnoot15., bij hem ook dat soort verheerlijking van het onbedorven lagere volk, hetzelfde misprijzen voor Holland als een infectiehaard van waaruit revolutie en weerspannigheid zich over de wereld verbreiden, een vergelijkbare neiging tot soms bewaarheid profetisme - | |
[pagina 147]
| |
Manzon dacht wel eens aan een Oranje op een Nederlandse koningstroonGa naar voetnoot16. - en dezelfde jaloerse afkeer van de rijke Hollandse kooplieden - met wat een leedvermaak behandelde de Courier hun klachten toen Pruisische laarzen na de interventie van 1787 de Perzische tapijten in hun landhuizen aan Vecht en Amstel met modderkluiten hadden overdektGa naar voetnoot17.. Op 1 en 4 oktober 1794 nam Manzon de Lettre integraal in zijn Courier op die toen wegens de oorlogsomstandigheden te Wesel verscheenGa naar voetnoot18.. Uiteraard verdienen zijn inleidende aantekeningen en zijn interrupties, aangebracht in de tekst van de brief, hier aandacht. Manzon zegt dat de brief van het ‘monstre unique’ onlangs gedrukt is, nadat het document zogenaamd naar Den Haag is gebracht, noemt het ‘une piece extrémement intéressante’ en ‘une vraie trouvaille’, dit laatste een duidelijke bevestiging van het fictieve karakter van het epistel. Dit wordt verder gekwalificeerd als ‘un chef d'oeuvre de scélératesse politique’ en ‘un tableau de main de maître’, waarna Manzon de boodschap ervan als volgt samenvat: ‘Que les divers partis, les diverses conditions, les autorités diverses dont cette rép.[ublique] est composée, se regardent dans ce miroir fidelle; que chacun s'y voie tel qu'il est, & que tous se réunissent enfin de bonne foi pour le salut commun, dans un danger qui devient chaque jour plus pressant, & qui sera commun à tous.’ Bij de zinsnede in de brief dat Hollanders, zodra zij in de greep van de partijpolitiek, in de ban der ‘esprit de faction’, zijn geraakt hun schatten verspillen aan iedereen die hun in hun razernij behulpzaam wil zijn, noteert Manzon: ‘Ce coup de pinceau est sublime’. En bij de notitie dat Hollanders graag wapens verkopen aan de vijanden van hun land juicht hij: ‘Brave Robespierre, vous êtes sorcier; quel dommage qu'on vous ait fait mourir!’. De opmerking dat in Holland de term ‘patriot’ wordt misbruikt, ontlokt Manzon de kanttekening: ‘Tacite, ce grand peintre, n'auroit pas mieux vu, n'auroit pas mieux dit’. Hoezeer Manzon op hetzelfde standpunt staat als de auteur van de Lettre en ook altijd in die geest heeft gepubliceerd, verkondigt hijzelf in een commentaar bij de passage die Pichegru opdraagt de Hollanders van hun goud te ontlasten om ze voortaan te beletten met dit ‘venin’ zoveel kwaad te bedrijven. ‘Je vous l'ai dit cent fois, bons Hollandois, que tel étoit le sort qu'on vous réservoit: Allons, courage; donnez la main à vos libérateurs; jettez leur votre venin à pleines mains, & prenez en les bénissant, leurs feuilles volantes & très innocentes, que ne vous feront ni bien ni mal.’ | |
[pagina 148]
| |
Op dit goud komt Manzon nog een keer terug door de Hollanders aan te spreken als ‘Mrs. les gens à ducats’. Tenslotte een woord over de verspreiding van de brief. Duidelijk is dat deze tweesporig is geweest: men las het stuk als pamflet of savoureerde de tekst in Manzons Courier. Van de pamfletvorm bestaan twee versies. Het Leeuwardense exemplaar breekt onder op bladzijde 4 de Franse tekst één regel later af dan het Haagse. Deze variant wijst op belangstelling bij het publiek voor dit bizarre propagandageschriftGa naar voetnoot19.. De Provinciale Bibliotheek Friesland levert nog een tweede aanwijzing in die richting. Zij bezit namelijk een vertaling in handschrift die heel anders luidt dan de gedrukte Nederlandse versie. Rare vertaalfouten als de weergave ‘ondeelbaare’ voor ‘individuelle’ (p. 2), kennelijk aangezien voor ‘indivisible’, komen in deze tweede vertaling niet voorGa naar voetnoot20.. De brief van Robespierre aan Pichegru is zeker een interessant document dat op een merkwaardige manier de spanningen reflecteert, waarmee een breuk in de Nederlandse geschiedenis gepaard ging. Het samengaan van politieke propaganda, een vorm van zelfhaat en absurditeit in deze tekst heeft iets unieks. Mocht er ooit een publikatie worden samengesteld over de veelvormigheid van de Nederlandse pers in de revolutieperiode, zoals Darnton en Roche er een voor Frankrijk hebben gemaaktGa naar voetnoot21., dan verdient dit curiosum zeker aandacht. Ook de aanwezigheid en afwezigheid van politieke topoi in de Robespierre-brief vormt een gereed object voor vergelijkend onderzoek. Pamfletten uit deze periode die om een dergelijke behandeling vragen, zijn er echter legio. Een nauwkeurig vergelijkende onderzoek, een tijdrovende onderneming, zou veel belangwekkends aan het licht kunnen brengen. Maar of het daar ooit toe zal komen? | |
[pagina 149]
| |
Letter to Pichegru: a peculiar pamphlet from 1794The preceding essay deals with a pamphlet of 1794 in the form of a letter, published without a printer's address and entitled Lettre de Robespierre Au Général Pichegru. It is an in-4o of seven pages, printed in two columns with a Dutch translation parallel on the right. We have made use of the copies available in the Royal Library in The Hague and the Provincial Library in Frisia. The letter was executed by means of a technique which is known as manuscript fiction in the field of literary texts. When the text was published, Robespierre had died, which is clear from a note among other things. The text of the letter is interesting especially because of the psychological mechanism working in it: the emotions expressed in it and the effects aimed at for the reader by uttering these emotions. Robespierre addresses general Pichegru to unfold a complex scenario for the destruction of the Republic of the United Provinces, which the latter is supposed to carry out, beginning with the military annihilation of the Dutch - they will have no chance at all to escape - and after that the extinction of their existence as a people. This announcement might have had the psychological effect that the threatened nation would make the greatest possible effort to escape its fate, but there is a hidden meaning: nearly everything that is said about the Dutch breathes a palpable contempt. Pichegru hears from Robespierre that Holland is temporarily of the greatest importance for the French Republic, among other things as a vital factor in the anti-French cooperation of the allied powers. The Dutch are characterized by Robespierre as clever economists and as nonentities in the field of politics. Internationally they are dangerous because they instigate conspiracies everywhere, out of opportunism and fickleness, which they sustain with their immense economical power. Giving a mini survey of the political situation Robespierre mentions three parties. The only good one is the party of the Stadholder which is independent of the commercial elite and which is the only one capable of curbing the arbitrariness of the magistrates to some extent. Next, the Patriots, the moneymakers, aiming at equality in politics in order to suppress others as soon as they have gained this for themselves. Finally, the caste of the magistrates, composed of the two foregoing categories and playing them off against each other. As to his military task, Pichegru receives a warning from Robespierre that the army of the United Provinces will fight courageously: it has been inspired by the brave behaviour of the two Princes of Orange. Their resistance, however, will be in vain, but not because of the interventions of the Patriots who will prove to be able of no more than some failing treason against the state. Once he has won Pichegru is to liquidate the party of the Stadholder immediately. He will have to protect the faction of the magistrates against the revenge of the Patriots for some time, until they have | |
[pagina 150]
| |
given him enough information on the political ideas and finance of the elite. After the extermination of the magistrates the Patriots will get the order to meet in their societies to discuss a new constitution. Of course this will take ages, so that Pichegru will see no other way than annexing Holland into the French Republic, a moment at which the letter shows distinct satiric touches. It ends in an absurd fantasy: the financial claims of the French will be so high that the Dutch will nog longer be able to pay the maintenance of their dikes. Holland will disappear below the water level, the population will be deported to France. The anonymous author of this letter could not be identified, but somebody was found whose ideas are completely similar to those of the letter: Jean Manzon, editor of the gazette Le Courier du Bas-Rhin which was published in Cleve. Manzon too felt the same contempt for certain groups in Holland as did the author of the letter. He took up the Lettre in his gazette integrally, commending it warmly. The pamphlet certainly raised an interest with the public as is shown by the fact that there are two versions. |
|