De Achttiende Eeuw. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Jacqueline de Man
| |
[pagina 94]
| |
dominerende streven naar gezelligheid (sociabiliteit) ongemerkt een smaakverandering op artistiek gebied voor. | |
SchertsDe termen ‘scherts’, ‘boert’ en ‘jok’ worden in de late zeventiende en achttiende eeuw gebruikt wanneer bedoeld wordt: het maken van grappen, een grappige of speelse beschouwing, dan wel een grappig gezegde.Ga naar voetnoot2 Schertsen kan, anders dan nu, ook de betekenis hebben van spotten, analoog aan het Franse raillerie. In de verschillende uitgaven van Meyers Woordenschat bijvoorbeeld krijgt ironie de betekenis van scherts, ‘schimprede’ of ‘spotspreuk’ en wordt ook railleren tot eenzelfde familie gerekend (ter verklaring van raillant geeft Meyer: ‘gekkende, boertende, spottende’).Ga naar voetnoot3 Een achttiende-eeuwse bewerking van Kiliaens Etymologicum teutonica lingua geeft als Latijnse equivalenten van ‘boerde, iock’ de woorden nugae en iocus, en als vertaling van ‘scherts’ iocus en het Italiaanse scherzo.Ga naar voetnoot4 Het Algemeen woordenboek van Chomel noemt schertsen het equivalent van het Franse raillerie en beschrijft het als een grappige manier van zeggen die meer of minder vriendelijk is (‘word een gezegde door verstaan, dat zomtijds onschuldig is, en zeer dikwils te veroordeelen’).Ga naar voetnoot5 De toon van het schertsen laat zich dus niet altijd aan de terminologie aflezen, deze moet blijken uit de context. Boert, de meest gebruikte term, had volgens het WNT als eerste betekenis grap of klucht. En hoewel dit woord tot lang in de negentiende eeuw voorkomt in de betekenis van scherts, wordt het geleidelijk aan minder dominant en krijgt scherts uiteindelijk de overhand. Boert duidt dan meer op het kluchtige en burlesk-komische. Wanneer het niet die laatste betekenis heeft, staat er vaak ‘geestige boert’ of ook wel ‘onschuldige boert’. Vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw, wanneer de gezelligheid als burgerlijke deugd naar voren wordt geschoven, begint scherts frequenter te worden in het taalgebruik en wordt scherts ook duidelijker gescheiden van spot. Het schertsen is een traditioneel onderwerp in de retorica. Cicero en Quintilianus, auteurs die er in hun retorica's ruime aandacht voor hadden, worden in de achttiende-eeuwse verhandelingen over de lach steeds weer | |
[pagina 95]
| |
aangehaald. Bij hen is het schertsen ondergeschikt aan de praktijk van de redenaar: het dient als een van de middelen om het gehoor te overtuigen. Is het niet de kracht van de argumenten, dan is het wel de kwaliteit van de persoon die hierin tot uitdrukking komt. Deze retorische voorschriften ten aanzien van de lach hebben ook buiten de redenaarspraktijk ingang gevonden en het is niet overdreven om te zeggen dat Cicero de grenzen van het schertsen heeft geformuleerd, grenzen die ook in de achttiende eeuw nog blijken te gelden.Ga naar voetnoot6 Een redenaar mag niet de spot drijven met verdorvenheid, noch met ongelukkigen of met mismaaktheid. Hij hoort onwelgevoegljke taal en naäperij te vermijden. Wanneer hij bijvoorbeeld een grappige anecdote wil vertellen over iemand, dan hoort hij dat te doen door diens gedrag te omschrijven in plaats van het te imiteren. Cicero maakt een onderscheid tussen ‘woordgrappen’ en ‘zaakgrappen’. Tot de eerste rekent hij woordspelingen en gevatte uitdrukkingen, tot de tweede grappige anecdotes, verhalen die het niet van een pointe moeten hebben maar van de manier van vertellen. Met ‘zaakgrappen’ oogst de spreker het meeste gelach, met ‘woordgrappen’ de meeste waardering. Aan de laatste besteedt Cicero dan ook de meeste aandacht. Daarmee kan de redenaar zijn scherpzinnigheid demonstreren en daarom juist is het van belang dat ze niet te zouteloos, noch te gezocht of te gemeen zijn. Cicero laat vele voorbeelden de revue passeren, vooral van de leuk-gemene soort. Het zijn er zo veel dat ze als het ware een hoofdstuk op zichzelf vormen. Vanouds waren de toelaatbaarheid van het schertsen en de manieren waarop dit het beste kan gebeuren evenzeer een discussiepunt in de ethica als in de retorica.Ga naar voetnoot7 Er bestaat slechts een dunne scheidslijn tussen de welsprekendheid en de moraalfilosofie, wat er toe kon leiden dat de opvattingen uit beide disciplines samenvloeien in de etiquetteboeken uit de late zeventiende en de achttiende eeuw. De richtlijnen uit deze gedragsleren tenslotte werden overgenomen en aangepast door de auteurs van spectatoriale tijdschriften.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 96]
| |
1. Etiquetteboeken: hofetiquette en burgerlijke wellevendheidBij etiquetteboeken (traités de savoir-vivre, courtesy-books, Anstandsbücher) denken wij al snel aan recepten voor correct gedrag zoals die te vinden zijn in Amy Groskamp ten Have's Hoe hoort het eigenlijk?. Maar hoe bekend dit soort handleidingen ook is, het is geen prototype van het oude etiquetteboek. Welbeschouwd vormen de geschriften die in het algemeen tot de etiquetteboeken of manierenboeken worden gerekend een weinig homogene verzameling. Ze behelst eenvoudige handleidingen en populaire boekjes voor kinderen zoals Erasmus' De civilitate morum puerilium (1530), maar ook werken waarin de hoofse omgangsvormen onderwerp zijn van een elegante en puntige discussie zoals Castiglione's boek van de hoveling (Il Libro del Cortegiano) uit 1528 of Della Casa's Galateo (1558) waarin meer op een common sense-manier wordt uiteengezet welke manieren van gedrag gepast zijn en welke niet. Vaak worden er ook brievenboeken toe gerekend, boeken waarin geleerd wordt hoe men mensen schriftelijk hoort te bejegenen, al naar gelang hun functie of rang. In de achttiende eeuw en ook eerder al werd etiquette nadrukkelijk onderscheiden van politesse, of in de Nederlandse benamingen van die tijd: beleefdheid en wellevendheid (welgemanierdheid, beschaafdheid). Etiquette (beleefdheid) staat voor de regels, het protocol, en politesse (wellevendheid) voor de manier waarop men die regels hanteert. Het geheim schuilt in een zekere losheid of ongedwongenheid. Ongedwongen, wellevend gedrag leert men in de praktijk, voor het protocol kan men terecht in de vele handleidingen voor het menselijk gedrag die destijds op de markt werden gebracht. Hele vroege en eenvoudige etiquetteboeken zoals het werkje van Erasmus behandelen vooral tafelmanieren en hygiëne, elementaire gedragsvormen waarbij het niet-respecteren van de sociale code storend kan zijn voor de omgeving. Zij leren in de eerste plaats anderen zo weinig mogelijk hinder te bezorgen. In andere, breder opgezette etiquetteboeken staat voorop hoe men zich geliefd kan maken in een gezelschap, hoe men zijn omgeving kan behagen met zijn gedrag en daardoor een goede indruk van zichzelf kan geven. In Frankrijk ontstond in de loop van de zeventiende eeuw een op het hofleven geïnspireerde cultuur van conversatie, waarmee men niet slechts | |
[pagina 97]
| |
het spreken beoogde, maar de algehele sociale relatie waarbinnen gesprekken plaats vinden. Daartoe had de Italiaanse Renaissance de aanzet gegeven. Niet alleen door Castiglione met zijn Cortegiano, maar ook door Guazzo met zijn Civil conversazione (1574) werd conversatie voorgesteld als een belangrijk bindmiddel in de omgang met anderen. Met name Castiglione heeft de norm gesteld voor het ideaaltype van de Franse honnête homme en de Engelse gentleman.Ga naar voetnoot9 Het is nauwelijks mogelijk over etiquetteboeken te spreken zonder daarbij de naam van Norbert Elias te noemen. Elias heeft vele sociologen en historici tot instemming of verzet geprikkeld met zijn imponerende beschrijving van de toenemende beheersing van driften en affecten binnen verschillende sociale groepen. De socioloog onderzocht de verandering van de gedragsnormen vanaf de Middeleeuwen voor wat betreft de tafelmanieren, de hygiëne en de houding tegenover sexualiteit. Hij heeft laten zien hoe de normen voor de aristocratie uiteindelijk worden overgenomen door de burgerij en hoe er vervolgens een geleidelijke verandering plaats vindt van die normen. In zijn veelomvattende onderzoek heeft hij de lach buiten beschouwing gelaten. De etiquetteboeken die Elias het materiaal boden voor zijn these, grijpen in feite terug op klassieke retorica's en geschriften over ethiek. Voor een deel ondergraaft deze verwevenheid met bronnen uit de klassieke periode zijn these van het civilisatieproces, zoals nog recentelijk werd opgemerkt door Keith Thomas en Alain Pons.Ga naar voetnoot10 Bij nader inzien blijkt ook de tekstgeschiedenis van etiquetteboeken vaak ingewikkelder dan zij lijkt. Van sommige teksten, zoals bijvoorbeeld Antoine de Courtins Nouveau traité de la civilité (eerste editie 1671), zijn vele edities uitgebracht, met opvallende aanvullingen en wijzigingen in de latere drukken.Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 98]
| |
Bij andere werken zoals De Hoofsche welleventheid en loffelyke welgemaniertheid (eerste editie 1677) is juist het aantal ongewijzigde herdrukken opvallend. Nu kan de ene tekst zich daar inderdaad meer toe lenen dan de andere, maar toch: we moeten er rekening mee houden dat deze teksten niet allemaal bij de tijd zijn.Ga naar voetnoot12 De meeste Nederlandstalige etiquetteboeken gaan terug op teksten uit de renaissance, de tijd waarin de herontdekte klassieke idealen werden opgenomen in de humanistische gedachtenvorming. Zij richtten zich aanvankelijk op een aristocratisch publiek, dat deels gevormd werd door de (jeugdige) adel, maar ook door de aristocratiserende regentenklasse die getalsmatig veel sterker was. In het tijdperk van de Verlichting wordt de oude etiquette op een andere manier benaderd. Het is de koppeling met de moraal die de omgangsvormen voor verlichte auteurs interessant maakt. De conventies op zichzelf zijn dan niet zozeer onderwerp van bespiegeling, maar het waarom, de zinvolheid van omgangsvormen en de mate waarin deze een bijdrage kunnen leveren aan het functioneren van de maatschappij.Ga naar voetnoot13 Wat zijn nu de constanten en veranderingen in de gedachtenvorming over de lach zoals die zich vanaf het einde van de zeventiende eeuw gaan aftekenen? In eenvoudige manierenboeken, die zich vaak op de jeugd richten, komt de lach nauwelijks ter sprake. In uitvoeriger handleidingen voor het menselijke gedrag echter wordt de lach behandeld als een essentieel onderdeel van de conversatie. Het gaat dan om het schertsend spreken en de | |
[pagina 99]
| |
reacties daarop, en zelden om zoiets als een bevrijdende lach, uitgelaten vrolijkheid, het lachen in de schouwburg of bijvoorbeeld de slappe lach. De essentie van dit beleefde schertsen kunnen we nog steeds terugvinden bij Amy Groskamp-ten Have. Al laat de aard van haar handboek zich dan moeilijk vergelijken met het oude etiquetteboek, wat zij in de jaren vijftig over de conversatie ter sprake bracht, is minder tijdgebonden dan andere aspecten van het protocol. Zij wijdt er drie zinnen aan en keurt het af ‘zich vrolijk te maken ten koste van anderen’, ook al is humor ‘een kostelijke gave en een schitterend juweel in de conversatie’.Ga naar voetnoot14 In zeventiende- en achttiende-eeuwse etiquetteboeken werd het niet veel anders geformuleerd, maar deze bijna vanzelfsprekende gedragsregel werd destijds meer genuanceerd en met argumenten omkleed. Hier is niet de gemeenplaats van belang, maar de toon van het gezegde en de weg waarlangs men tot zijn oordeel komt. Gepastheid in het schertsen houdt verband met het respect dat men zijn gesprekspartners betoont. Het is niet voldoende te weten wanneer en hoe men een compliment hoort te maken - een veel besproken onderwerp destijds -, men moet evenzeer op de hoogte zijn met de gedragscodes van het schertsen. Waar ligt de grens tussen het behagen van het gezelschap en het kwetsten van de ‘eigenliefde’ van een van de aanwezigen (een begrip dat centraal stond in de hofetiquette)? Dat is waar het om gaat. De hiërarchie binnen het gezelschap stelt haar grenzen aan de lach: hoger geplaatsten te kwetsen is gevaarlijk, lager geplaatsten te beledigen, is eenvoudig not done. Het is een spel waarin men elkaars eigenaardigheden op de hak kan nemen, elkaar desgewenst op een indirecte manier kan corrigeren of anderszins door een amusante vertelwijze een gezelschap kan vermaken, met als resultaat een instemmend lachen; men schertst immers om mensen aan het lachen te brengen. Aanvankelijk bestonden de meeste Nederlandse etiquetteboeken uit deze periode uit vertalingen of bewerkingen van succesvolle buitenlandse boeken van ruim een eeuw daarvoor. Zo bijvoorbeeld Baldassar Castiglione's Libro del cortegiano, het ideaal-portet van het hof van Urbino in 1507, vormgegeven in een levendige discussie. Bijna anderhalve eeuw na de eerste uitgave, in 1675, werd er nog een Nederlandse vertaling van uitgebracht. Het boek van de hoveling bevat geen opsomming van verbodsbepalingen of strenge richtlijnen, maar een reeks gesprekken, gehouden op enkele achtereenvolgende avonden. De ideale levenswijze van de hoveling is het onderwerp van deze model-conversatie. Het is een beschaafd, bij wijlen geestig onderhoud waarin als vanzelf een sensus communis wordt bereikt. Het | |
[pagina 100]
| |
schertsen komt ter sprake aan de hand van voorbeelden en anecdotes die geestig genoeg zijn om de gesprekspartners zelf aan het lachen te brengen (de auteur wijdt er meer dan een achtste deel van zijn boek aan). Voordat de gesprekspartners de grenzen van het schertsen gaan bepalen, stellen zij dat geestigheid in de eerste plaats een gave is. De uitingen daarvan behoeven niettemin enige correctie: de hoveling moet zijn natuurlijke aanleg door kunst leren beheersen. Castiglione wil dat men bij het schertsen even verstandig en kundig te werk gaat als in andere situaties. Het komt er vooral op neer het decorum in acht te nemen, te weten wat in welke situatie gepast is, de woorden goed te doseren en zich noch hoogmoedig, noch dwaas te gedragen: ‘maer dat hy [de volmaakte hoveling] in alle boerteryen, en scherseryen sich sal voegen na de tijdt en gelegentheyt van saecken, maer in alles met verstant, en volvaerdigheydt, en eene onverstrooyde overvloet van woorden; sonder eenige ydelheydt ergens in te toonen, of eenige kinderlyke sotternyen voor te stellen.’Ga naar voetnoot15 De hoveling hoort met gratie en waardigheid te schertsen, overeenkomstig zijn positie. Het is een manier om een gezelschap te behagen en het past een hoveling niet om op eenzelfde manier te schertsen als zotten of dronkaards. Het past hem evenmin onnadenkend met mensen te spotten, vooral wanneer het aanzienlijke mensen betreft. De spot te drijven met een ongelukkige is oneervol, maar in het geval van een schurk is het juist een te lichte manier van straffen. Kortom: ‘Maer men bespotte die 't verdient, en belache de gebreken die in yemant gevonden worden, die noch soo ellendigh is, dat hy medelijden verweckt, noch soo schelms, dat hy grooter straf verdient, noch soo groot, dat hun kleyn misnoegen groot hinder zou konnen toebrengen.’Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 101]
| |
De auteur laat zijn vertellers verschillende soorten van scherts onderscheiden. Aan de twee categorieën die we bij Cicero aantroffen, een onderhoudend verhaal of een geestige opmerking, voegen de vertellers een derde soort toe, een handeling waarin deze beide categorieën een plaats kunnen hebben. De zeventiende-eeuwse vertaler noemt dit een ‘burle’ of een ‘bespotting’. Nu zouden we het kunnen vertalen als grap of poets. Anecdotes moeten volgens Castiglione met ‘quinkslagen’ gesierd worden en vervolgens met verve worden verteld. Maar ook hier gelden specifieke beperkingen: de edelman moet zijn emoties altijd in bedwang kunnen houden. Zo mag hij het huilen en het lachen niet nabootsen, of in zijn gebaren andere mensen nadoen. Hij moet altijd zijn waardigheid en ‘betamelijkheid’ kunnen bewaren, wat inhoudt dat hij dus ook geen platte woorden of uitdrukkingen mag bezigen en dat hij ook zijn lichaamstaal beschaafd moet houden. Hij moet eerder de suggestie van iets grappigs wekken dan het uitbeelden.Ga naar voetnoot17 Castiglione brengt nog een ander belangrijk punt naar voren: de hoveling mag nooit de indruk wekken dat zijn scherts uit kwade bedoelingen voortkomt. Dat kan nare gevolgen hebben.Ga naar voetnoot18 Castiglione heeft een voorkeur voor woordspelingen en gevatte uitdrukkingen, want deze geven blijk van scherpzinnigheid. Zijn de stijlfiguren dezelfde als in het serieuze en ‘deftige’ taalgebruik, dan zorgt het onverwachte van het gezegde voor een grappig effect.Ga naar voetnoot19 Met hoeveel empathie Castiglione het schertsen ook beschrijft, hij oordeelt streng dat deze soort van scherpzinnigheid niet in godslastering of onkiesheid mag ontaarden.Ga naar voetnoot20 Wat Castiglione ons voorhoudt ten aanzien van de lach, is voor een groot deel ontleend aan Cicero, zelfs de structuur van zijn boek is op Cicero geïnspireerd. Alleen in hun uitgangspunten verschillen zij wezenlijk: bij Cicero leidt de retorische praktijk tot de eis dat de redenaar de sympathie van het publiek niet mag verliezen, bij Castiglione zijn het de aristocratische omgangsvormen die de norm stellen voor het | |
[pagina 102]
| |
schertsen. Dat de opvattingen van Cicero en Castiglione nog in 1675 in een Nederlandse vertaling werden verspreid, kunnen we interpreteren als een instemming met het hierin verwoorde gedachtengoed. In latere etiquetteboeken en brievenboeken komen we vaak dezelfde observaties tegen. Al zijn er verschillen, toch blijven de overeenkomsten met Cicero en Castiglione groot.Ga naar voetnoot21 Waar de Nederlandse vertaler van Castiglione de termen ‘boert’ en ‘scherts’ door elkaar gebruikte, spreekt de auteur van de Nieuwe verhandeling van de Hoofsche wellevendheit en loffelyke welgemanierdheit (1677) alleen over boert en spot. Het was een populair etiquetteboek: de tekst werd in de loop van de achttiende eeuw diverse keren herdrukt (nagenoeg zonder wijzigingen) onder de titel De Hoofsche welleventheid en loffelyke welgemaniertheid. Voor een deel gaat het terug op Antoine de Courtin, Nouveau traité de la civilité qui se pratique en France, parmi les honnestes gens (1671).Ga naar voetnoot22 De voorrede bij de uitgave van 1677 vertelt dat het werkje is geschreven op verzoek van een bevriend edelman die zijn zoon wilde voorbereiden op het hofleven. Op aandrang vervolgens van ‘verscheiden aensienlijke lieden’ werd het gedrukt, niet alleen voor de jeugd, maar ook voor volwassenen die ‘niet genoegsaem in de manierlijkheit en betamelijkheit zijn onderwesen’. Een drempeldicht bij de latere edities noemt het boek ook geschikt als handleiding voor burgerlijk gedrag: volgens de drempel- | |
[pagina 103]
| |
dichter wordt hier duidelijk gemaakt ‘hoe zich een ieder heeft te dragen [gedragen], / by Vorsten, Princen en ook in den Burgerstaat’.Ga naar voetnoot23 Het aardige van De Hoofsche welleventheid is juist dat het gedeelte over het schertsen niet is ontleend aan Courtin. Courtin zegt er wel iets over, maar dat heeft niet zo veel om het lijf. De Nederlandse bewerker, wellicht J.C. ten Hoorn, biedt zijn lezers handzame gedragsregels op dit punt en hij licht deze, waar nodig, toe. Als eerste merkt hij aan, dat men nooit met mensen mag spotten - de auteur spreekt over ‘spot’ of ‘quetzende boertery’ - en hij legt uit wat we ons daarbij moeten voorstellen. Wanneer men iemand bespot, zeker wanneer het gaat om iemand met een lichamelijk gebrek, maakt men hem beschaamd zonder dat men daar zelf voordeel van heeft. Bovendien laat men zien dat men die persoon minacht. De auteur keurt dit in nogal scherpe bewoordingen af en meent dat de honnête homme (‘alle eerlyke menschen’) zich daar niet toe zal lenen.Ga naar voetnoot24 Mensen die altijd klaar staan om grappen te maken - ‘potzen’ heten ze hier - begeven zich op glad ijs. Een onschuldige opmerking kan licht verkeerd opgevat worden; iemand voor de gek houden, is immers een vorm van bedrog en niemand wil graag in de maling worden genomen.Ga naar voetnoot25 De schrijver maant zijn lezers tot grote voorzichtigheid opdat zij een gezelschap ook werkelijk kunnen behagen. Zo mag men met sommige mensen en met ernstige onderwerpen niet de gek steken. Wie een luchtige toon aanslaat, moet zich bovendien blijven realiseren welke woorden kwetsend zijn en welke niet. De ‘boerteryen’ moeten eerder op de beten van lammeren lijken, dan op die van honden.Ga naar voetnoot26 ‘Eerlijke mensen’ horen hun verstand als een controlerend orgaan te gebruiken en matigheid in het schertsen te betrachten: ‘de prikkelen van hare boertereyen moeten weinig en licht zyn’. Wanneer men schertst, moet daar scherpzinnigheid uit blijken. Personen met ‘een | |
[pagina 104]
| |
lompe en trage geest’ dienen zich dan ook verre te houden van dit tijdverdrijf. Anders lopen zij het risico zichzelf belachelijk te maken.Ga naar voetnoot27 Even gemakkelijk geeft de auteur toe dat het leven zonder deze vormen van bedrog nogal saai en vervelend zou zijn. Wie het converseren op een zodanige manier beheerst dat het bij scherts blijft en niet in spot overgaat, kan daardoor op meer waardering rekenen dan degene die deze vaardigheid niet bezit. Het niet-scherpzinnige schertsen, platte woordgrappen en uitdrukkingen die door het ‘slechtste soort van Volk’ worden gebruikt worden, behoren duidelijk niet tot de etiquette van het schertsen. De Hoofsche welleventheid leert dan ook dat een ‘eerlijk man’ zich niet mag laten verleiden tot ‘volks’ gedrag. De volgende opsomming van voorschriften brengt de raadgevingen van Cicero en Castiglione in herinnering. Bij de schrijver van De Hoofsche welleventheid heet het: ‘Boven dit moet men gene slechte woorden voorbrengen, noch geringe bedryven maken: deze voegen een eerlyk Man nimmermeer wel. Men moet dan nooit de oogen verkeeren, zich zelven mismaken door vreemde gestalten, en onbetamelyke grillen: dat is een konst van toneel-springers, en gril-verkopers. Men moet deze wyze van doen overlaten voor de klucht-gekken, en voor dezulke die nergens anders haar werk van maken, dan om de Menschen te doen lagchen. Dierhalven moet men zich nimmermeer mal aanstellen, noch heel buiten spoor loopen; maar zynen tyd wel waarnemen, om, indien men kan, iets nieuws en aardigs voor den dag te brengen, 't geen voor heen niet van anderen bedacht was.’Ga naar voetnoot28 Wie de kunst van het schertsen beheerst, correct en scherpzinnig, zal zich snel geliefd maken. Het heeft tot gevolg ‘dat hy gezien word by alle fraaye Menschen, en lieftallig is in alle gezelschappen’.Ga naar voetnoot29 Van Della Casa's Galateo (1558) werd pas vrij laat, in 1715, een Nederlandse vertaling uitgebracht, met de titel Galatéus óf welgemanierdheid. De hoofdstuktitels in de Nederlandse bewerking laten zien hoe de betekenis van de term ‘boert’ wordt gespecificeerd door middel van toevoegingen. Zo is er sprake van ‘spotternyen, óf aanstootelyke boerteryen’ (hoofdstuk 37), ‘eenvoudige boerteryen’ (38) en van ‘plompe loopjes én laffe boerteryen’ (41). De vertaler gebruikt ook ‘scherssen’ als synoniem voor ‘boerten’, en ‘jok’ voor ‘boert’. | |
[pagina 105]
| |
Anders dan Castigione onderwijst Della Casa handzame leefregels voor het gewone sociale verkeer, in plaats van de hofetiquette.Ga naar voetnoot30 Della Casa begint met zijn lezers erop te wijzen dat het verwerpelijk is met iemand de spot te drijven, ook wanneer men dit slechts uit tijdverdrijf doet en niet uit boosaardigheid of minachting. Wanneer men geliefd wil zijn, moet men vermijden voor een spotter door te gaan. Ook Della Casa benadrukt dat diegenen die de gave bezitten anderen te vermaken en ‘den geest boertig en aardig [gevat] hebben’, zich snel geliefd maken. Niettemin moeten zij voorzichtig te werk gaan en zich realiseren welke woorden ‘steekende’ zijn en welke niet en het voorschrift van Lauretta volgen ‘wanneer hy zeide dat de beeten van de Boerteryen veel meer gelyken moeten na de beeten der lammeren als wel na die van de honden’.Ga naar voetnoot31 De raadgeving van Della Casa luidt: matig en vriendelijk schertsen, bovendien ‘vlug en geestig’. Men wachte zich voor flauwe woordspelingen of beeldspraak waaraan scherpzinnigheid ontbreekt. Laat het gezelschap als toetssteen fungeren: wanneer dit niet meelacht, is de scherts beneden de maat. En uiteraard moet men ook de betamelijkheid in het oog houden, zoals men zich ook niet mag verlagen tot het gedrag van koorddansers of andere kermisklanten. De formulering wijkt nauwelijks af van de parallelle passage in De Hoofsche welleventheid. Ter vergelijking: ‘Voorder moetmen geene onhebbelyke woorden spreeken of onbetaamelyke dingen doen, vermits die wanschikkelyk voor eerlyke lieden zyn. Men moet dan nimmer zyne oogen verdraaijen, zyne gedaante veranderen, en eene andere maaken met het nabootsen van onbehoorlyke grimmassen: want dat is het werk der Bootzemakers en Koordedansers. Men moet deeze manier van doen aan de kluchtspeelers en de geene die hun werk maken van anderen te doen lachchen, overlaaten. men moet zich niet geklyk noch oploopend aanstellen: maar men moet zyn tyd waarneemen om eenige nieuwe en geestverrukkende dingen te zeggen die noch nooit van anderen bedagt zyn, zo men kan.’Ga naar voetnoot32 Het groot ceremonie-boek der beschaafde zeeden, welleevendheid, ceremonieel en beschaafde hoffelykheden [...] (1735) van Van Laar is het eerste oorspronkelijk Nederlandse etiquetteboek uit deze periode. Het is een omvangrijk en breed opgezet boek waarin een ervaren heer een jongere heer en een jonge dame onderwijst in de regels van het sociale verkeer en ook in | |
[pagina 106]
| |
wat wij nu psychologie en pedagogie noemen. Het heeft de vorm van een didactisch gesprek, een gestileerd leerboek in vragen en antwoorden. Als voorbereiding op het volwassen leven wordt de lezer gaandeweg ingevoerd in het rijk van wellevendheid en ceremonieel. De schrijver zegt met zoveel woorden de oprechte burgerlijke wellevendheid te prefereren boven geveinsde beleefdheden zoals men die wel bij de adel aantreft. Welgemanierdheid wordt hier dan ook getypeerd als ‘het grootste vermaak van de Burgerlyke zamenleeving’. Hij omschrijft haar als een ‘verzameling of t'zamenvoeging van de Bescheidenheid, de Beleeftheid, de Omzichtigheid om aan ieder een zodaanige plichten te bewyzen, als men met recht van ons kan vorderen’.Ga naar voetnoot33 Van Laar onderwijst in de eerste plaats hoe de burger op een verstandige manier door het leven komt: voorzichtigheid is zijn devies. Hier doet zich een interessante ontwikkeling voor: normen die voorheen een adellijk publiek golden, worden hier geformuleerd voor een burgerlijk publiek. Heel scherp moeten we ons die tegenstelling aristocratie-burgerij echter niet voorstellen. De schrijver en de uitgever richtten zich waarschijnlijk op de hogere burgerij en de regentenklasse, die burgers die het stedelijk patriciaat vormden. Juist de hogere burgerij, de stedelingen die tot de aristocratie wilden (gaan) behoren, waren een interessante doelgroep voor de uitgevers van etiquetteboeken. Al was er ook in de achttiende eeuw voldoende sociale mobiliteit, voor de lagere burgerij was het Ceremonie-boek eenvoudigweg te duur.Ga naar voetnoot34 De schrijver behandelt het schertsen als een onmisbaar element in de conversatie. Het is van belang dat de spreker zich daarbij laat leiden door ‘verstand en oordeel’ opdat hij binnen de grenzen van het betamelijke blijft. Wie dit niet doet, verlaagt zich tot het niveau van een spotter of een ‘Poetzemaker’ en dat is ‘een slegte Qualiteit voor een eerlyk Man’.Ga naar voetnoot35 Wat we | |
[pagina 107]
| |
ons onder die verstandige en beschaafde scherts dan moeten voorstellen, blijkt uit de volgende karakterisering: ‘Eene wel ter sneede bygebrachte geestige [vernuftrijke] zegging, die fyn, delicaat, vermaakelyk, nog laf [zouteloos], nog beleedigende is, maar die eene bevallige aandoening aan het verstand mededeeld, is als een schitterend weerlicht in de Conversatie, het geen onaangenaam word, als het te sterk flikkerd, en te lang aanhoudt.’Ga naar voetnoot36 Zo dient de scherts - Van Laar gebruikt de term ‘boert’ of ‘boertery’ - altijd nieuw en ‘smaakelyk’ zijn. Ze mag echter geen platte of dubbelzinnige uitdrukkingen bevatten, evenmin mag er kwaadsprekendheid in doorklinken of ‘het steekend verwyt van eene schandelyke Waarheid’. Van Laar verklaart waarom. De schertser maakt zich daarmee niet geliefd, integendeel: ‘Het eerste is een bewys van een laage geest: Het tweede, van eene groote quaadaardigheid: En het derde van een onvoorzichtige dwaasheid. Het eerste verwekt verachting voor den spreeker; het tweede maakt dat men zyn Gezelschap schuuwt; en het derde baard een onverzoenbare vyandschap, want daar is geen hoon die dieper in het geheugen geworteld blyft, dan die ons door eene quaadaardige Boertery word aangedaan, voornamentlyk als het menschen van aanzien zyn, by wien het eene ongeneesselyke wonde veroorzaakt.’Ga naar voetnoot37 Wat van Laar ook ter discussie stelt, is de gewoonte van buiten geleerde geestigheden te debiteren, verzamelingen zinspreuken of anecdotes zoals die sinds de middeleeuwen in boekvorm circuleren. Hij keurt dat zonder meer af. Geestigheden die men in gezelschap te berde brengt, moeten ter plekke worden bedacht, zij moeten ‘uit het onderhoud natuurlyker wyze voortspruiten, want zonder het zelve zyn ze laf, droog en zonder leeven.’Ga naar voetnoot38 Tot slot benadrukt ook hij dat men nooit mag spotten met mismaakten of ongelukkigen en met slechte mensen. Het eerste is wreed, het tweede ongepast: men hoort verontwaardigd te zijn. Evenmin echter mag men de spot drijven met meerderen, met familie of vrienden, met minderen en met vreemdelingen. Eerbied, edelmoedigheid en behoedzaamheid moeten de schertser daarin de weg wijzen. In het algemeen oordeelt Van Laar dat men zich moet matigen in het schertsen en moet voorkomen dat de hartstochten met de spreker op de loop gaan.Ga naar voetnoot39 Een andere, eenvoudiger handleiding op het gebied van de etiquette, De Hollandsche zedemeester (1745), richt zich eveneens direct tot de burger. Een ‘eerlyk man en een jonge juffrouw’ kunnen hieruit leren hoe zij zich | |
[pagina 108]
| |
moeten gedragen, zo meldt de titelpagina. Het zijn grotendeels verbodsbepalingen die de auteur hier formuleert. Het schertsen hoort tot die gedragingen waarvan men geen gewoonte mag maken, maar vooral mag men nooit iemand nabootsen. Dat is strijdig met de wellevendheid en ‘het gezond oordeel’. Iemand nabootsen heet ‘hatelyk’ en riskant omdat men op die manier al snel vijanden maakt. Het is bovendien niet meer bon ton kwinkslagen te laten vallen.Ga naar voetnoot40 Speciaal voor de ‘jonge juffrouw’ heeft de auteur nog een hoofdstuk over het lachen geschreven. Wanneer zij uit het oog verliest dat zij alleen te pas en ‘met rede’ mag lachen, verraadt zij ‘een groote onnoozelheid of een slegte opvoeding’; de ‘uitschateringen’ zijn voor iedereen ongepast. Een jonge dame hoort bevallig te lachen, zoals zij ook bevallig hoort te schertsen, waarbij zij nooit op andermans gebreken mag wijzen. Spotters vinden meestal wel een gewillig gehoor, maar zij maken zich niet geliefd met hun gedrag. Door ‘eerelyke Lieden’ worden zij zonder uitzondering veracht.Ga naar voetnoot41 In een uit het Engels vertaald etiquetteboek voor de jeugd, Lettergeschenk voor de Jongelingschap [...] (1749), treffen we vrijwel gelijkluidende voorschriften aan. Hier wordt het kwaardaardige ‘boerten’ of ‘schertsen’ zonder meer afgekeurd. Zelfs wanneer het niet kwaad bedoeld is, wordt het de jeugd afgeraden te schertsen omdat het riskant is: ‘Een schertsend woord moog' velen kittelen, maer, indien, het iemant kwetst, zal de verbittering, die daer op volgt, u meer nadeel toebrengen, dan de achting u voordeel zal verschaffen’.Ga naar voetnoot42 Een vriendelijke lach daarentegen is heel nuttig voor de toekomstige koopman. De diplomatie van de hoveling wordt hier vertaald naar de tactiek van de handeldrijvende burger. Een vriendelijk en beleefd voorkomen heeft een gunstig effect op de inkomsten, zo stelt de auteur letterlijk: door een zodanig gedrag heeft hij ‘winkels met kalanten zien opproppen’.Ga naar voetnoot43 Latere etiquetteboeken of omgangsboeken zoals Swildens vertaling van Knigge, onder de titel Over de verkeering met menschen (1789) of Martinets Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen (1793) manen net als hun voorgangers tot voorzichtigheid. Maar zij doen dit op andere gronden. De oude etiquette was te zeer gericht op de noodzaak (zijn meerderen) te | |
[pagina 109]
| |
behagen. Knigge kijkt met afkeer naar het hofleven, ‘de grote wereld’. Wat hij voorstelt, is een esprit de conduite, een manier van omgaan met anderen waar men zelf plezier aan beleeft in plaats van de oude esprit de complaisance, die werd gedicteerd door de hiërarchische verhoudingen. Knigge formuleert geen verbodsbepalingen, maar hij geeft adviezen voor de omgang met allerlei soorten mensen, zoals daar zijn: burgers, hovelingen, kunstenaars, boeren, priesters, leden van geheime genootschappen of mensen van een heel verschillend temperament. Voor Knigge gaat er niets boven een huiselijk leven, in het gezelschap van enkele goede ‘verstandige en vrolijke vrienden’.Ga naar voetnoot44 Knigge herhaalt dat men slechts in een enkel geval de spot mag drijven met lichamelijke of geestelijke gebreken, dat men niemand persoonlijk mag bespotten, dat men geen grimassen of onedele gebaren mag maken, dat men niet om zijn eigen grappen mag lachen en dat men niet met godsdienstige of kerkelijke onderwerpen mag schertsen. Men moet er steeds voor zorgen dat de aanwezigen geen aanstoot kunnen nemen aan schertsende opmerkingen zoals men ook niemand in verlegenheid mag brengen of hem bloot mag stellen aan verachting. Knigge prijst op een andere plaats de houding van mensen met een vrolijke natuur. Zich over kunnen geven aan ‘de opwellingen van een levendige vreugde’ is het bewijs van een goed karakter (‘un homme, qui rit, ne sera jamais dangereux’). Knigge is ervan overtuigd dat vrolijkheid een goede uitwerking heeft - dat werd nog niet eerder zo duidelijk onder woorden gebracht: ‘het is zulk een waar ziels-geluk, om eens alle zorgen en plaagen deezer waereld door lagchen te moogen verdrijven, dat ik zeer dringend aanraade, om zich tot vrolijkheid opte wekken, en ten minsten een paar uuren in de week op dien voet aan de zedige vrolijkheid toe te wijden.’Ga naar voetnoot45 Echter, ook hij maant tot voorzichtigheid en raadt zijn lezers niet mee te lachen wanneer iemand te scherp is in zijn spot. Op het eerste gezicht lijkt het oude wijn in nieuwe zakken, maar dat is toch niet zo. Knigge legt niet alleen een sterkere nadruk op het goedaardige schertsen, hij neemt bovendien een ander uitgangspunt in dan Castiglione of de schrijver van De Hoofsche welleventheid. Alle eerder genoemde etiquetteboeken stellen zich in de positie van de schertser en in het geval van ongepaste of boosaardige spot, schetsen zij de gevolgen voor de handelende persoon zelf. Zij raden iemand voorzichtig te zijn in het spotten, omdat dit op hem terugkaatst en hij daar zèlf kwade gevolgen van zou kunnen ondervinden. De Duitse | |
[pagina 110]
| |
schrijver verplaatst het perspectief van de schertser naar de positie van het ‘slachtoffer’. Nog sterker dan Knigge brengt Martinet de huiselijkheid in stelling tegen het onwaardige spotten. Met zijn Huisboek richt hij zich tot alle vaderlandse huisgezinnen die ‘eenig onderwijs noodig hebben of eenige aanmoediging verlangen, tot verkrijging, vermeerdering of bevestiging van het huisselijk geluk’ - zo meldt de opdracht voorin. Stonden conversatie en politesse voorheen in dienst van het doel of de maatschappelijke positie die men wilde bereiken, de omgangsvormen die Martinet voorstelt, begunstigen het algehele maatschappelijk welzijn. Vaderlandse deugden als eenvoud en ingetogenheid moeten de modieuze lichtzinnigheid keren die zich zo slecht laat verenigen met het werkelijke karakter van de Nederlandse natie. De auteur geeft praktische adviezen voor de problemen van alle dag; het is een dokter Spock voor alle leeftijden. Over het schertsen maakt Martinet maar een enkele opmerking. De predikant waarschuwt tegen onechtheid en tegen onbezonnen scherts. Ook ontraadt hij zijn lezers te lachen om hun eigen grappen, ernstige verhalen te onderbreken met een geestige inval en te spotten met lichaamsgebreken. De neiging tot schertsen hoort net als het spreken ingetoomd te worden: ‘de natuurlijke geaartheid tot spraakzaamheid en vrolijken omgang moet altijd door waarheid en menschenliefde veredeld, en door deugd zo wel als door gezellige pligten dienstbaar gemaakt worden’. Vrolijkheid als zodanig acht hij van groot belang voor een goede ontwikkeling van kinderen, zoals het ook een gewaardeerde eigenschap is in gezelschap.Ga naar voetnoot46 | |
Brievenboeken: schriftelijke conversatie voor de burgerNet als de formele etiquetteboeken geven brievenboeken voorschriften voor het menselijk verkeer. De gedragsleer uit de etiquetteboeken gaat daarbij naadloos over in de correspondentie-voorschriften. Er is echter een belangrijk verschil: de meeste brievenboeken refereren niet aan aristocratische omgangsvormen, maar ze richten zich tot een gewoon (burgerlijk) publiek; het spreekt voor zich dat de raadgevingen voor het schrijven van brieven meer gereglementeerd en behoedzamer zijn dan die voor het mondelinge verkeer.Ga naar voetnoot47 De kern van de brievenboeken bestaat vrijwel altijd uit voorbeelden, voorafgegaan door een beschouwing over het opstellen van brieven. De aard | |
[pagina 111]
| |
van die inleidende beschouwingen verschilt sterk: bij sommige betreft het slechts enkele pagina's, bij andere is het eerder een verhandeling dan een inleiding. Zo lijken de verschillende uitgaven van Jacobi's Ghemeene seyndtbrieven en Hakvoords Gemene zend-brieven (ook wel: Algemene zendbrieven) voornamelijk bestemd als schoolboekjes met een heel elementaire en korte inleiding. Daarin is geen ruimte voor het schertsen. Andere brengen schertsende brieven ter sprake als een van de vele stijlsoorten in de schriftelijke conversatie, zo bijvoorbeeld Mostarts Nederduytsche secretaris (1656). Mostart heeft zijn brieftheorie in een retorisch kader geplaatst. In aansluiting bij Cicero's regels voor de redevoering onderscheidt hij een lage, een midden-, en een hoge of verheven stijl. In dat verband merkt hij op dat de ‘boerterijen en jokwoorden’ (Mostart gebruikt de term ‘scherts’ nog niet) in de lage stijl een ander karakter hebben: daar zijn het vooral ‘de stekende en min edele / die den bly spelen eyge zijn’. In de middenstijl die immers gebruikt wordt om te vermaken, passen eerder ‘geestighe redenen’ (grappige onderwerpen worden zelden of nooit in verband gebracht met de verheven stijl).Ga naar voetnoot48 Bij de voorbeelden heeft hij een categorie ‘boertbrieven’ opgenomen die wordt ingeleid door een korte voorbeschouwing. Mostart noemt het ‘boerten’ het grootste vermaak van de vriendschap en hij raadt zijn lezers in de correspondentie op dezelfde manier te werk te gaan als in een gesprek met vrienden. Hij beschrijft hoe men de stof vindt voor het schertsen en maant vooral tot voorzichtigheid opdat men zijn vrienden niet tot vijanden maakt: ‘Men moet zich in 't schryven wachten van 't spotten / en ongheschikt vuyl spreeken en daer in waer nemen de betaemlijkheidt van een' geschikten / zedighen en burgerlijken man’. Mostart heeft zelf vele voorbeelden aan Cicero ontleend. Zijn lezers verwijst hij naar de voorschriften van de Romeinse redenaar: ‘Het boerten vereyscht een' effen en zoeten stijl / ghepast naer de zaeken diemen schrijft / de twijfelsinnigheydt / d'onverwachtheidt / de koeligheidt / de jokspreuk / en eenige andere manieren / die Cicero en anderen aenwijzen / voegen daer in sonderling wel. De volmaakte sekretaris (1683) is niet veel meer dan een echo van Mostart. Diens aanwijzingen zijn vrijwel letterlijk overgenomen, alleen de compositie is anders. De auteur heeft Mostarts retorische kader afgezwakt en zijn voorschriften binnen een algemene inleiding gebracht; de ‘boertbrieven’ | |
[pagina 112]
| |
komen aan het einde van die inleiding ter sprake.Ga naar voetnoot50 In de Fatsoenlicke zend-brief-schryver door J. Puget de la Serre (edities in 1651, 1658 en 1670) worden de ‘boertbrieven’ eveneens toegelicht als een van de categorieën in de ‘brieven van gedienstigheyd’, de niet-zakelijke brieven. De La Serre benadrukt dat ze alleen tussen goede vrienden gewisseld mogen worden. Ook dan mogen ze niet de hoofdstof uitmaken, maar ze horen tussen ernstige brieven te worden gevoegd, ‘om die smaeck te geven’.Ga naar voetnoot51 De Handleiding tot de kunst van brieven schryven (ca. 1730) is waarschijnlijk van dezelfde schrijver als Het groot ceremonie-boek. Het schertsen in brieven heet hier niet minder gevaarlijk dan in het mondelinge verkeer. De auteur formuleert enkele richtlijnen voor het corresponderen die verder reiken dan het brieven schrijven zelf. Zo moet men oprecht en vriendelijk zijn en niettemin een gezond wantrouwen aan de dag leggen, moet men voorzichtig zijn met vleien en honen en moet men ook matig zijn in het schertsen (de auteur spreekt steeds over ‘boert’). De lezer krijgt de raad slechts met goede vrienden te schertsen, en dan nog alleen met vernuft: ‘Men moet nooit geene boerteryen in zyne Brieven laaten invloeyen, of het moest aan een zeer gemeenzamen vriend zyn, en dan moet het met veel geest geschieden: ook moet men nooit met zyn vriend of met een ander boerten, want het eerste breekt de vriendschap, en het andere kan quaade gevolgen na zig sleepen.’Ga naar voetnoot52 De nieuwe volmaakte Hollandsche en Fransche secretaris (1750) is een grondige bewerking van De volmaakte sekretaris waarin veel meer de nadruk ligt op de brief als een gesprek tussen personen die afwezig zijn. De | |
[pagina 113]
| |
schrijver onderscheidt een ernstige, een galante en een boertige stijl en vooral in die tweede stijlcategorie spreekt hij ook over het schertsen. Hij brengt de galante stijl niet alleen in verband met minnebrieven - zoals veel van zijn tijdgenoten doen -, maar presenteert deze in de eerste plaats als een luchtige manier van spreken: ‘de fyne, aardige [gevatte] en luchtige redenvoeringen, met één woordt dat flikkerende, dat bekoorlyke, dat den geest verrukt’. Deze beschaafde geestigheid brengt hij in verband met het woord schertsen (de auteur spreekt van ‘scherssen’). De luchtige stijl stelt grote eisen aan de schrijver, ‘veel netheit van gedachten en veele aangenaamheit van geest, by eene groote kennis van de waereldt’. Wie dit niet beheerst, oefene zich in de ernstige stijl. De auteur verbant woordspelingen en dubbelzinnigheden uit de luchtige stijl. Dat was mode in de zeventiende eeuw, maar nu is het passé. Hij roemt deze stijl als de meest aangename, een reden waarom het galante niet voorbehouden is aan schrijvers van minnebrieven.Ga naar voetnoot53 Niet alleen hier wordt een verband gelegd tussen het schertsen en het galante, ook in een latere, sterk uitgebreide editie van de Handleiding tot de kunst van brieven schryven (circa 1755) wordt een lichtvoetige toon aanbevolen voor galante brieven. Behalve de meer formele briefsoorten onderscheidt de auteur gemeenzame (vriendschappelijke) brieven, minnebrieven en de zo genoemde hoffelijke of galante brieven. Deze verschillen van de minnebrieven doordat ze niet geschreven worden met de bedoeling de liefde van de geadresseerde voor zich te winnen. Ze beogen de lezer slechts te vermaken door hun luchtige toonzetting. Daartoe dient de briefschrijver niet alleen zijn wellevendheid te demonstreren, maar vooral ook zijn scherpzinnigheid. Zulke brieven worden geschreven om ‘op eene wellevende en zoetboertende wyze te vermaken, door middel van schrandere, fraaije, leevendige, vrolyke en beschaafde uitdrukkingen: zo dat deeze alleen van een geestig vernuft voortkomen’.Ga naar voetnoot54 | |
[pagina 114]
| |
Het Post-comptoir van Cupido en Mercurius (1751) heeft een andere opzet, het bestaat voornamelijk uit vertaalde voorbeeldbrieven en niet uit voorschriften, en de brieven zijn geselecteerd op hun literaire waarde. Ze waren in ieder geval niet bedoeld voor het onderwijs. Het amusementscriterium maakt ook dat de samensteller, Jacobus de Jongh, bepaalde soorten brieven heeft verkozen boven andere: hij heeft de voorkeur gegeven aan ‘Brieven van Scherts’ en om wille van de afwisseling ook aan ‘Brieven van Berisping, Bestraffing enz.’ boven vertrouwelijke en vriendschappelijke brieven of brieven van beleefdheid. Het grootste deel van zijn verzameling echter wordt in beslag genomen door minnebrieven.Ga naar voetnoot55 De Nieuwe handleiding tot de manier van brieven schryven uit 1769 spreekt net als het Post-comptoir van ‘schertzende brieven’ en niet meer van ‘boert-brieven’. De Nieuwe handleiding bevestigt dat men een schertsende toon alleen ter afwisseling in brieven tussen goede vrienden mag gebruiken en stelt dat de briefschrijver aandacht moet geven aan ‘de betaamelykheid van de spotterny’. De schrijver geeft geen gedetailleerde voorschriften, ook niet voor wat hij noemt ‘stekelige of schimpende’ brieven, dat zou niet nodig zijn. Hij wil slechts als algemene richtlijn opgeven ‘dat de Steeken zo bedekt moeten zyn, als mogelyk is, en dat men zich wagte van lompe beledigingen’.Ga naar voetnoot56
Er is hier eerder sprake van constanten dan van grote veranderingen. Wat er zichtbaar wordt, dat zijn kleine verschuivingen. Na De Hoofsche welleventheid - op zichzelf een curieus voorbeeld van een vaak herdrukte tekst - en | |
[pagina 115]
| |
de late Nederlandse vertaling van Della Casa vinden we vrijwel geen opmerkingen meer over het maken van grimassen, gebaren of gekke sprongen (Knigge is een uitzondering). Een enkele keer komt het nabootsen ter sprake, maar dan veel minder specifiek dan voorheen. Met het oog op de toegenomen verfransing van de Nederlandse omgangsvormen - de toespelingen op de grootsteedse politesse worden steeds talrijker - ligt het niet voor de hand dat kluchtig en clownesk gedrag nog bon ton was. Het lijkt er meer op dat het niet meer nodig was om clowneske imitaties als ongepast af te schilderen. Uit de brievenboeken kunnen we afleiden dat de gestileerde vrolijkheid daar een vastere plaats heeft gekregen, als voorbeeld voor de schriftelijke conversatie maar ook om de lezer te vermaken zoals in het Post-comptoir van Cupido en Mercurius. In de loop van de achttiende eeuw gaat de vriendelijkheid, de menslievendheid een grotere rol spelen in de etiquette van het schertsen, niet zozeer als een manier om iets te bereiken of om kwade gevolgen te voorkomen, maar als houding tegenover anderen. We hebben dat al gezien bij Knigge en Martinet. Schüsseler brengt dit in verband met de invloed van de spectators, als produkt van een bij uitstek burgerlijk-Republikeinse cultuur.Ga naar voetnoot57 De ontwikkeling naar (de norm van) een vriendelijker vorm van schertsen zet zich in de Republiek inderdaad sterker door in de Nederlandse, of de in het Nederlands vertaalde Spectators. Daar vindt een uitkristallisering plaats van de opvattingen die we in de etiquetteboeken en brievenboeken hebben aangetroffen. | |
2. Spectators: schertsende zedemeestersMet hun Tatler en Spectator leverden Addison en Steele het model voor het spectatoriale tijdschrift. In de vorm van kort essay of een brief brachten ze een veelheid aan onderwerpen onder de aandacht van de lezers, zo ook het schertsen. Het onderwerp wordt beschreven in de stijl die ter discussie staat: de vertogen zijn gesteld in een ongewoon luchtige en geestige toon. Dat kunnen we opvatten als een impliciete beginselverklaring, als instemmende waardering voor het ‘niet-ernstige’. De voorschriften zelf zijn minder expliciet, minder eenduidig dan die in de etiquetteboeken. Ze richten zich ook meer op een verklaring van het gedrag. Van de Spectator werd vanaf 1720 een Nederlandse bewerking uitgebracht, De Spectator, of verrezene Socrates, waarvan de delen halverwege de | |
[pagina 116]
| |
reeks al werden ingehaald door een tweede en een derde druk.Ga naar voetnoot58 Het schertsen komt in verschillende vertogen ter sprake, nu eens uitvoeriger dan weer beknopter. In het eerste deel, nr. 27 bespreekt de auteur de ‘degelyke’ of ‘regtschaapen boert’ en de ‘ongerymde boert’ - ‘true’ en ‘false humour’ heet het in het origineel. De aanleiding daartoe vormt de niet aflatende stroom spotschriften die als een epidemie rondwaart. Nadat de auteur zich fel heeft uitgelaten over de overdaad aan onwaardige vormen van spot, geeft hij de tegenstelling gestalte in een geestige genealogie. De criteria voor wat men gepaste en ongepaste scherts zou kunnen noemen, worden zichtbaar achter het masker van de allegorie. De goede en gepaste scherts heeft een imponerende stamboom. Wanneer we deze volgens de genealogische hiërarchie lezen, komt waarheid en gezond verstand (vernuft) het grootste aandeel toe: ‘dat de Waarheid is de Moeder, en het gezond Vernuft de Vader van dit huisgezin, dat de Geestigheid haar wettige Zoon is, en dat deze getrouwt is met een Juffrouw uit een zy-lyn, genaamt Vrolyken Aard, en dat Boertery uit dit huwelyk gesprooten is.’Ga naar voetnoot59 De toverkol die voor het spiegelbeeld van de goede scherts wil doorgaan, verraadt zich door haar ‘schaterig Gelach’ dat gezelschappen eerder ernstig dan vrolijk maakt, waar de goede scherts zich juist met een ernstig gelaat vertoont. Addison is ongemeen fel tegen deze onwaardige spot: ‘Dit Gedrogt, waar van ik spreek, is zyn afkom[s]t verschuldigt aan Onwaarheid, die een vader is van Zinnenloosheid; deze hadde een Dochter, genaamt Krankzinnigheid, getrouwd met een Zoon van Zotterny, bekend onder de naam van Onmaatig Lachen; en uit dit huwelyk is onze Toveresse voort gekomen.’Ga naar voetnoot60 Deze onwaardige scherts komt niet voort uit waarheid en gezond verstand en mist geestigheid en vrolijkheid. Bovendien spot zij met alles wat op haar weg komt. Of het nu menselijke zwakheden betreft of ‘deugdzaamheid, wysheid, mededogendheid, armoede’, het is haar om het even. Ze is bovendien zo boosaardig ‘dat zy de hand byt, die haar voed, en dat zy vrienden en vyanden, zonder onderscheid, tot een voorwerp van haare spotternyen doet verstrekken’. Ze heeft niet de opzet de zeden te ‘beschaven’ of te verbeteren, | |
[pagina 117]
| |
maar wil slechts leuk worden gevonden.Ga naar voetnoot61 Elk ‘degelyk eerlyk oprecht man’ - zo besluit Addison zijn vertoog - moet de strijd aanbinden met de schrijvers van spotschriften en paskwillen. Het zijn felle bewoordingen waarin de schrijver zijn mening geeft. Hier is geen sprake van vrijblijvende distantie, maar van betrokkenheid. In deel 3, nr. 21 keert de auteur zich tegen het spotten ‘zonder eer en verhevenheid’. Te vaak worden verkeerde personen en verkeerde dingen het slachtoffer van de spotlust; ‘jok’ en ‘spreeuwtaal’ zijn maar al te gangbaar geworden. Vertoog nr. 58 uit deel 4 sluit aan bij wat we in de etiquetteboeken hebben aangetroffen. De auteur pleit voor een sociale vorm van schertsen. Anderen te bespotten is niet de beste manier om iemands gunst te winnen. Men moet elkaar vriendelijk bejegenen en niet met zijn vrienden spotten: ‘Het eerste oogmerk dat men in de zaamenleeving moet trachten te bereiken, is zekerlyk dat men de gunst wint van de geenen waar mede wy verkeeren. Het rechte middel om daartoe te geraaken is hen te toonen dat wy hen toegeneegen zyn: Wat kan 'er dan ongerymder gevonden worden dan zich te gedraagen als iemant die zyne bequaamheit wil toonen door met zyne vrienden te schertzen, en hen te steeken, gelyk men gemeenlyk zegt? [...] Maar, zal men vraagen, zult gy u over allen jok belgen? neen, maar laat het jok zyn.’Ga naar voetnoot62 Aan de hand van voorbeelden wordt duidelijk wat dan wel als acceptabele vormen van scherts geldt. Bijvoorbeeld de houding van Kalisthenes, die verstand paart aan een gezond oordeel en daardoor ‘geestig’ is in zijn scherts. Hij stipt eigenaardigheden aan, ijdelheden, maar laat mensen in hun waarde. De schrijver stelt: een ‘aangename spotter’ is niet in de eerste plaats op zijn eigen plezier uit, maar hij ‘volmaakt zyn vrienden eer dan zich zelven, terwyl zy zyn gezelschap genieten’.Ga naar voetnoot63 Wie het onderwerp is van scherts, moet daar zelf om kunnen lachen - zo onschuldig moeten de woorden van de grappenmaker zijn. De tegenpool van Kalisthenes, Acetus, brengt met zijn scherts onrust en verdeeldheid in de gezelschappen waar hij verkeert, waar Kalisthenes juist de saamhorigheid bevordert. Kortom: ‘Om op eene bevallige wyze te boerten moet eene zekere genegentheid, en goedwilligheit in alle onze uitdrukkingen doorstraalen, en men behoort altoos by het karakter van vriendt te blyven; hoe zullen wy ons anders verschoonen dat wy zoo vry met iemant handelen?’Ga naar voetnoot64 Acetus daarentegen moet uit de samenleving worden gebannen omdat hij ‘zyn vermaak grondtvest op de smart en het ongenoegen, die hy in zynen | |
[pagina 118]
| |
naasten door zyne vinnige en scherpe boert doet ryzen’.Ga naar voetnoot65 Men mag de menselijke zwakheden bespotten, maar nooit de persoon. Dat de schrijver gemene spot afkeurt, is niet zo vreemd, maar hij doet dit op andere gronden: hij veroordeelt het niet zozeer als ongepast en onverstandig - wat we in de etiquetteboeken zagen -, maar als niet-sociaal en in die zin noemt hij dat onbeschaafd gedrag. Hij legt vooral de nadruk op ‘de rechte smaak van onderlinge verkeering’: ‘My dunkt dat het beneden de hoedanigheid van een beschaaft, en welgemaniert man is, zich te verheugen om dat men iemant in het gezelschap beteutert en bedeest ziet, en vermaak te scheppen in eens anders ongenoegen. De geenen die de rechte smaak van onderlinge verkeering hebben, scheppen behaagen in malkander hunne goede hoedanigheden deelachtig te maaken, en niet in zich te verheugen over eens anders onvolmaaktheden.’Ga naar voetnoot66 In andere vertogen vinden we een afkeuring van ‘schimpschriften’ op dezelfde gronden, waarbij steeds wordt gesteld dat de scherpe vorm van satire een grote populariteit kent.Ga naar voetnoot67 Goedaardigheid als norm voor het schertsen, wordt ook in De Snapper benadrukt, de Nederlandse vertaling van The Tatler - het blad waaraan vooral Steele een groot aandeel had. De auteur keert zich niet alleen tegen het principeloze spotten, maar brengt zelf goedmoedigheid als criterium naar voren. Hij beschouwt het veelvuldige spotten als een uitwas van ‘het oogmerk van elkander te behaagen in gezelschappen’. Hij noemt het een fout van ‘alle menschen die de kunst niet verstaan van een redelyk gebruik te maken van hunne gemeenzaamheit, en van de kennis die zy van elkanders zaken, gedragh, aart en zwakheden hebben’. Het is een blijk van ongemanierdheid volgens de Snapper: ‘onder de welgemanierde waereldt geeft de gemeenzaamheit niet het geringste recht van elkander in het allerminste te beledigen’Ga naar voetnoot68. Ook hier heet het dat men zijn positie in acht moet nemen en niet met meerderen of minderen hoort te gekscheren, zoals in een ander vertoog werd opgemerkt dat men ‘de omstandigheden van tydt, persoonen en plaatsen’ nauwkeurig moet waarnemen of dat men ‘welgemanierde en verstandige’ mensen kan herkennen aan de uitwerking van het gezegde dat een ‘Edelman’ zich evengoed kenbaar maakt ‘door zynen lach als door zyne Komplimenten’.Ga naar voetnoot69 | |
[pagina 119]
| |
Een vriendelijke toon als voorschrift in het schertsen geldt niet minder voor de satire, waar immers menselijke gebreken ter discussie staan. Iemand met een goed karakter heeft minachting voor ‘de ondeugt en de dwaasheit’ en hij verzet zich daartegen, maar hij laat zich nooit door ‘bitterheit’ tegenover andere personen leiden. Behalve dat dit ongepast is, is het ook nog eens onverstandig met het oog op de lezers - een argument dat we nog niet hebben gehoord. Deze hebben immers geen boodschap aan een persoonlijke vete.Ga naar voetnoot70 Die persoonlijke achtergrond brengt ook een ‘onaangename scherpheid’ in de teksten, in plaats van ‘eene luchtigheit en aardigheit’ die voorkomen in de berispingen van een ‘goedaartig gemoedt’. Heel fel neemt de auteur stelling tegen het meedogenloos bespotten van anderen, de argumenten blijven vrijwel dezelfde.Ga naar voetnoot71 Behalve beschaving en goedmoedigheid, heeft het schertsen ook een subtiele geestigheid nodig: dat geeft er levendigheid aan. In deel 4, nummer 42 schrijft hij over ‘geestspeelingen’ en ‘woordspeelingen’ als technieken die voorzichtig moeten worden toegepast. Een ‘geestspeeling’ noemt hij een ‘schepsel der inbeeldinge’ dat in de hand moet gehouden worden door het ‘oordeel’: ‘Wanneer zy bestaat in woorden of styl, moet 'er goede zorg gedraagen worden dat zy geen spitsvinnigheid of quinkslag worde; en als zy van de gedachte afhangt wordt dezelfde zorg vereischt om haar niet te doen vervallen tot eenen der flores van de schoole, of loci communis van de jeugd, door welke deeze traps-gewyze opklimt tot die verkeerdheid van geest.’Ga naar voetnoot72 Voor het effect dat deze op anderen hebben, is vooral het nieuwe en verrassende van belang. De variatie in woordspelingen en geestigheden is zo groot dat er geen vaste regels voor bestaan. Ze zijn op hun plaats in de lichtvoetigste vormen van literatuur waarin het de verbeelding ‘vry staat te dartelen en kabrioolen te maaken’.Ga naar voetnoot73 De Nederlandse vertaler van The Tatler, P. le Clercq, neemt deel aan de discussie over de lach door de manier waarop hij zijn uitgave bij het publiek aanprijst. Het tijdschrift is op een bijzondere manier geestig omdat er zoveel vernuft in doorstraalt en omdat de daarin vervatte scherts juist ‘hooger verstanden’ prikkelt, zo schrijft hij. Daarmee onderstreept hij dat het vooral om het nieuwe en verrassende in het schertsen gaat, de snelheid van geest die niettemin gecontroleerd wordt door de rede: | |
[pagina 120]
| |
‘De Snapper schynt de vrucht der jonkheit van zulk een vernuft; alles is 'er vrolyk, flikkerend, en aangenaam; het zyn nieuwe denkbeelden, zeldsaame gedachten, eene gestadige uitvinding; maar die nieuwigheit, die ongemeenheit, die soort van schepping houden de gezonde rede altoos in het oog, en buigen zich overal onder haare wetten.’Ga naar voetnoot74 | |
Van EffenJustus van Effen, de schrijver die geldt als het model van de Nederlandse spectator, laat zich nauwelijks verleiden tot moralistische uitspraken over de lach. In zijn Franstalige tijdschriften is zijn toon toch al wat luchtiger en frivoler dan in zijn Spectator, waar de (Nederlandse) moraal meer op de voorgrond staat. Van Effen breidt het terrein van het schertsen uit door scherts nadrukkelijker te vergelijken met spot of ‘schimp’. Daarbij doet hij zich kennen als een liefhebber van een vernuftige en speelse conversatie. In zijn Bagatelle (1718), het blad met de aanduiding ‘Discours ironiques’ in de ondertitel, brengt hij het schertsen (raillerie) op een afstandelijk-filosofische manier onder de aandacht. Hij onderzoekt wanneer het goed of kwaad is te schertsen en bepaalt dit aan de hand van de omstandigheden: iemands dwaasheid kan het gevolg zijn van zijn ‘ondeugd’, maar ook kan er sprake zijn van schuldeloze onnozelheid. Zijn doelgroep bestaat uit honnêtes hommes, mensen wier gedrag zich niet door ‘barbarie’ kenmerkt. De werkelijke Raillerie krijgt gestalte in ‘un tour d'Esprit adroit & délicat’ waardoor men laat merken kleine zwakheden, onvolmaaktheden te doorzien. Het gaat om een correctie met de scherpte van een speldeprik, gefiatteerd door de Deugd en het Gezond Verstand. Van Effen brengt hier naar voren dat het niet alleen om de sociale correctie gaat, maar om het plezier, het vermaak in de conversatie. Het is een spel, een spel voor ontwikkelde geesten: ‘Ce n'est alors qu'un simple combat d'Esprit & de Délicatesse, dans lequel s'engagent d'honnêtes Gens trop éclairez, & trop polis pour se choquer les uns les autres, & pour s'aigrir d'une simple plaisanterie.’Ga naar voetnoot75 In de Hollandsche Spectator (1735) komt Van Effen speciaal over het onderscheid tussen scherts en spot te spreken. Hoewel het woord ‘spotter’ soms het karakter kan krijgen van een geuzennaam - de beoordeling daarvan ligt in de aanleiding tot spotten -, heeft het woord ‘spot’ door de bank genomen een negatieve connotatie. Volgens Van Effen duidt het op iemand met een slecht karakter. Wie met recht het belachelijke aanwijst vanuit een goede bedoeling, is geen spotter; evenmin als iemand die uitblinkt in een | |
[pagina 121]
| |
onschuldig-geestige conversatie. Zoals eerder in zijn Franse tijdschriften, houdt Van Effen in de Hollandsche Spectator een pleidooi voor speels vernuft. Hij karakteriseert het verschil tussen scherts en spot door het, heel elegant, te vergelijken met het kaatsspel. Zoals de bal in het kaatsspel, zo worden bij het schertsen de vruchten van een geestrijke conversatie heen en weer gespeeld tussen àlle gesprekspartners. Men probeert elkaar af te troeven, echter zonder elkaar te bezeren, net zo lang tot de minst geoefende de schertsende woorden niet meer weet te pareren. Het is een spel van verstand en vernuft: ‘Hy die 't geen wezentlyk belacchelyk is, zonder kwaadaardigheid, met overeenkomende kleuren en trekken afmaalt, word zelden met den naam van spotter gebrandmerkt, gelyk ook niet, die geen, die zig in een' schertsende conversatie inlaat, de welke kan aangezien worden, als een kaatsspel van verstand, en geest waar in ieder den bal tracht te vatten, en aan een ander toe te slaan, zonder de minste onderlinge kwetsing, tot dat het speeltuig voor de voeten van den minst afgerichten, neder valt. Zo lang dusdanige schertsing blotelyk met zout, zonder het minste bitter voor den dag komt, heeft ze met spotterny niets gemeens, en moet zelfs gehouden worden, voor een der nutste middelen, om 't verstand op te scherpen [...].’Ga naar voetnoot76 Beschrijft hij het schertsen hier in positieve termen, hij hanteert het woord ‘spot’ wanneer het gaat om een solitaire actie, wanneer één persoon - en niet een gezelschap zoals bij het ‘kaatsspel’ - uit kwaadwillendheid iets als belachelijk gaat voorstellen wat dat niet is. Anderen te bespotten om een lichamelijk gebrek of een verstandelijke handicap, kan hij niet waarderen. Er zijn onderwerpen waar men geen grappen mee mag maken, en dat geldt ook voor de godsdienst. Hoe streng dit ook klinkt, Van Effen is niet rigide in zijn voorschriften. Met een bijna zichtbare glimlach schetst hij situaties waarin mensen zich zo gedragen dat zij, onbedoeld, hun onvolmaaktheden gaan etaleren (‘Ik weet niet ergens hoossen met groter en breeder goude en zilver klinken [...] dan aan scheeve beenen gezien te hebben’). Daarmee goedmoedig te schertsen is geen zonde tegen de goede smaak, het is eenvoudigweg grappig.Ga naar voetnoot77 In het eerste deel van zijn Nederlandse Misantrope (1742) - een compilatie van enkele van zijn Franse bladen - wijdt hij een vertoog aan de ‘quinkslagen’ en daarbij spreekt hij over het belang van het vernuft. Net als Castiglione laat Van Effen hier zijn voorkeur blijken voor de ‘geestige dubbelzinnigheid’ (meerduidigheid). Dit vraagt zowel schranderheid van de spreker, als van het publiek: | |
[pagina 122]
| |
‘Die zelfde dubbelheid van zin is by een' man van geest eene behendigheid door welke hy, zonder tot valsche gedachten te vervallen, twee verscheide denkbeelden weet te verwekken, wier meest verborgen aan die schrander genoeg is om het te beseffen, een fyne schimp veroorzaakt, welke verholen blyft voor die minder schrander zyn.’Ga naar voetnoot78 Van Effen specificeert hier vooral hoe men moet schertsen, wat de beste houding is. Het schertsen moet ‘met geest’ gebeuren en het verstand moet de invallen kunnen controleren opdat geestigheden niet ontaarden in merkwaardige gedachtenkronkels en ‘gedrochtelyke spreekwyzen’. Gevatheden en woorspelingen van de verkeerde soort noemt Van Effen ‘koud’, omdat de warmte van de ‘drift der ziele’ eraan ontbreekt.Ga naar voetnoot79 Het schertsen komt in het derde deel van De Misantrope (1746) opnieuw ter sprake. Het vormt een aangenaam tegenwicht tegen de ernst van het leven, waar het tegelijkertijd hetzelfde doel kan dienen: menselijke gebreken te corrigeren. Van Effen gebruikt hier het woord ‘spotterny’, waarschijnlijk als vertaling van raillerie: ‘De Spotterny, geleid door de Rede, verquikt den geest van zyne vermoeidheid als hy door ernstige betrachtingen afgemat is. Zy doet het zelfde als de Ernst, en zy bereiken beide het zelfde einde, maar door verscheide wegen; de eene door de leelykheid der gebreeken ten toon te stellen, en de andere door hun bespottelykheid te doen blyken: Deeze beschimpt, en die vermaant. De spotterny wekt de aandacht van die onverschillig voor de deugd en kennis zyn [...].’Ga naar voetnoot80 Aan het slot van zijn vertoog herhaalt hij dat men niet met ongelukkigen of minder begaafden mag spotten, of in strijd met de betamelijkheid mag handelen. Dat er met de ‘ernstigste en heiligste’ zaken niet gespot mag worden, spreekt voor zich, al zijn er velen die zich ook aan dat vergrijp schuldig maken. | |
Nederlandse Spectators: ‘gezellige’ scherts en de geest van ‘badinage’De latere Nederlandse spectators volgen Van Effen in zijn veroordeling van het boosaardige spotten. In de vroege Nederlandse spectators zien we vooral de traditionele argumenten terug, in de latere verschuift het accent meer naar de sociale aspecten van het schertsen. Het spectatoriale tijdschrift dat zich | |
[pagina 123]
| |
opmerkelijk genoeg De Schertser noemt - wellicht werd die aanduiding geacht kopers te werven -, brengt in het achtste vertoog (1735) heel beknopt het standpunt naar voren dat we in de etiquetteboeken hebben aangetroffen. De Schertser verfoeit het lachen om een lichamelijk gebrek en hij legt uit waarom: het geeft blijk van hoogmoed en het is het kenmerk van een onedele ziel. Voor het spitsvondige spotten met de godsdienst geldt hetzelfde. Het schertsen uit een goedmoedige behoefte om de wereld te ‘verbeteren’ heeft zijn goedkeuring: ‘Maar een Man die alles in zyn regte eigentlykheid beschouwt; de oogmerken der Menschen doorgrond; en het geen 'er als belagchelyk in voortkomt, geestig belacht, om de Weereld de oogen te openen, en alle misstallen te doen verbeteren; verpligt het Gemeen zoo dierbaar, als de anderen verbittering verwekken, of verfoeying en afgryzen waardig zyn.’Ga naar voetnoot81 Het gaat hier om het ‘schrandre Lagchen’ en dat is niet aan iedereen gegeven; het vereist een goed verstand en een juist oordeel. De Algemeene Spectator (1742-1746) behandelt het schertsen in het kader van de wellevendheid. Hij is explicieter in zijn voorschriften dan De Schertser. Men hoort nooit de draak te steken met ‘Natuurlyke zwakheden, onvermydelyke misslagen, en gebreken van het ligchaam’. Dat is onbetamelijk en beledigend. De scherts moet bovendien vernuftig zijn en even voorzichtig worden gedoseerd als het zout in een maaltijd.Ga naar voetnoot82 De schrijver laat niet na de risico's van het spotten te benadrukken en hij onderstreept tegelijkertijd dat schertsen een vorm van sociaal gedrag is. Iemand bespotten ‘geeft altoos aanstoot’: het impliceert dat de spotter geen achting heeft voor de vriendschap en geen naastenliefde kent.Ga naar voetnoot83 Elders in dit tijdschrift komt het schertsen nog ter sprake als een onderdeel van de retorica. De lezer krijgt de raad kwinkslagen slechts voorzichtig rond te strooien: ‘ik wil niet dat men de kwinkslagen uit de verkeering zal bannen, maar men moet ze spaarsaam gebruiken en ‘er de quaadaardigheid aflaaten’.Ga naar voetnoot84 De Algemeene Spectator wijst niet alleen op de nadelen van het schertsen, hij heeft ook oog voor het gunstige effect van een gepaste scherts in gezelschap. Wanneer het met verstand en met bevalligheid gebeurt, kan | |
[pagina 124]
| |
het dienen ‘om het vermaak van het gezelschap, als te doen herleven, wanneer het onderhoud begint te quynen’.Ga naar voetnoot85 Echter, het blijft riskant te spotten en de auteur vat dit nog eens kort samen in een van de stelregels: ‘Nog met zyn meerder, nog met zyn minder, nog met de Godsdienst mag men ooit railleren’.Ga naar voetnoot86 In latere spectators wordt het schertsen wel gethematiseerd in verband met de satire. De persoonlijke aanval wordt zonder uitzondering afgewezen, terwijl door sommigen ook het effect van de bespotting wordt aangevochten. Steeds vaker lezen we dat vriendelijkheid en menslievendheid de ondertoon moeten zijn van het schertsen. Zoals de schrijver van het Ceremonie-boek en andere onderwijzers in de etiquette het al uitdrukten: de spot met iemand drijven is niet alleen een onaardige vorm van gedrag, het zegt ook iets over de kwaliteit van de persoon. Zo trekt De Nederlandsche Criticus (1761) ongemeen fel van leer tegen de neiging van zijn landgenoten om hatelijkheden te ventileren. Hij richt zich vooral tegen de kwaadaardige satire-bedrijvers.Ga naar voetnoot87 De Nederlandsche Criticus meent echter dat de satire het enige middel is om de samenleving te verbeteren. Opdat goede satires meer gewaardeerd worden, geeft hij hier een uitvoerige karakterisering van de verkeerde manieren van spotten. Het zijn de bekende overwegingen: het is een kwalijk maar helaas wijd verbreid gebruik de spot te drijven met andermans uiterlijk en speciaal met iemands lichaamsgebreken. Wie dat doet heeft ‘een quaden inborst’. Al even ongehoord is het om de al bijna verjaarde misstappen van mensen steeds weer op te rakelen of om iemand de misère van zijn familie of zijn vrienden steeds weer voor te houden. Naarmate de spotter aanzienlijker of voor het oog beschaafder is, mogen deze vergrijpen hem ook zwaarder aangerekend worden. De voornaamste drijfveer van zo'n man van stand behoort de naastenliefde te zijn. Juist hij zou een goed voorbeeld moeten geven door een goed in plaats van een hatelijk karakter te tonen. Als was het een persoonlijke verdediging, zo laat de schrijver zich hier verleiden tot een tirade tegen de verderfelijke maatschappij.Ga naar voetnoot88 Ter afsluiting benadrukt De Nederlandsche Criticus nogmaals het nut van die goede en ‘geestige’ satire die een bijdrage kan leveren aan een verandering van de samenleving. Er spreekt een voorzichtige hervormingsdrang uit de Nederlandse spectators, zoals Wolfgang Martens die constateerde voor de Duitse spectatoriale tijdschriften uit deze periode. De burger krijgt bij herhaling te horen dat hij | |
[pagina 125]
| |
zich sociabel moet opstellen; het is immers het gemeenschappelijke streven naar verbetering en verandering dat de idee van de vooruitgang zou moeten effectueren. De on-maatschappelijke, want solitaire melancholicus heet dan ook een onnuttig wezen in de verlichte samenleving; hij onttrekt zich aan zijn plichten, waarvan de voornaamste wel is de plicht om gelukkig te zijn. Daardoor vormt de ongelukkige een dissonant in het gezelschap, worden scepticisme en melancholie beschouwd als de wormen die de fundering van het vooruitgangsdenken uithollen.Ga naar voetnoot89 Niet minder speelt de christelijke naastenliefde een rol in de gedachten over de ideale samenleving. Had de protestantse orthodoxie zich in het verleden de vraag gesteld of de mens wel mag lachen, De Vaderlander beargumenteert dat het een christelijke plicht is vrolijk te zijn, zich ‘te verheugen voor het aangezigt des Heeren’. In navolging van Uz prijst P.J. Kasteleijn vrolijkheid als levenshouding. Blijmoedigheid kan men bereiken met behulp van de Rede en niet door het onnadenkend najagen van zinnelijke genoegens. Genoegens van de geest gaan voor het aardse.Ga naar voetnoot90 De woorden gezelschap en samenleving worden in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds vaker in verband gebracht met het schertsen. Terwijl men de scherpe en persoonlijke satire meer als een maatschappelijk vergif gaat beschouwen, ziet men in het beschaafde schertsen juist een | |
[pagina 126]
| |
bijzonder wenselijke vorm van sociaal gedrag. Het is een manier om zich in gezelschappen geliefd te maken, zoals de vroege etiquetteboeken al leerden. In de tweede helft van de eeuw wordt dat verband veel nadrukkelijker aangegeven dan vóór die tijd. Naarmate de burgers zich in die tweede helft van de achttiende eeuw meer gaan organiseren in genootschappen of andere groepsverbanden, worden vrolijkheid en scherts ook vaker gekoppeld aan gezelligheid. Het bespotten van een medemens is dan niet meer alleen verwerpelijk omdat het niet hoort en omdat het van een slecht karakter getuigt, maar ook omdat het niet ‘gezellig’ is, met andere woorden: niet-sociaal. Een van de eerste in het Nederlands vertaalde esthetica's van het schertsen, Georg Friedrich Meiers Inleiding, verklaring en eerste schoonheid van het schertsen (1763), weet het bondig te zeggen: ‘de gaaf van aartig [kundig, geestig] te schertsen, behoort tot het caracter van een aangenaam Gezelschapper’.Ga naar voetnoot91 Met dit argument beveelt hij zijn ‘Theoretische schertskunde’ aan bij de lezers. Meiers verhandeling gaat over de regels voor het schertsen, de aanleg daarvoor, de smaak en het oordeel. Tevens was dezelfde G. Fr. Meier verbonden aan het spectatoriale tijdschrift Der Gesellige, oorspronkelijk uitgegeven in Halle in 1748-1750 en herdrukt in 1764.Ga naar voetnoot92 In dit tijdschrift wordt de verwantschap tussen scherts, vrolijkheid en gezelligheid uitvoerig beschreven. In het inleidende eerste vertoog kondigt het gezelschap van De Gezellige aan ‘het vergnoegen in de menschelyke saamenleeving’ te willen vergroten. Gezelligheid wordt hier en ook in andere relevante teksten steeds gepresenteerd als een noodzakelijke burgerlijke deugd. Het streven naar gezelligheid is hun beginselverklaring: ‘Wy verlangen dat een ieder gezellig, verstandig en gelukkig mooge leeven; ja tot een beteren en aangenaamen omgang bekwaam worde. Wy wenschen, dat elk zich zó gedraage, dat hy overäl liefde, achting en eene daadelyke vriendschap mooge verwerven, en in alle braave gezelschappen welkom zy.’Ga naar voetnoot93 | |
[pagina 127]
| |
Daartoe is het noodzakelijk het menselijk gedrag te polijsten. Tot die gedragingen die weggeslepen moeten worden, behoort het bespotten van de medemens; dit valt beslist buiten het ‘gezellige’ leven. Vandaar ook dat De Gezellige dit in zijn credo moet betrekken: ‘Niets stryd meer met het oogmerk van den Gezelligen, dan het bespotten, smaaden en verbitteren [...]’.Ga naar voetnoot94 Daarentegen is vrolijkheid (‘blymoedigheid’) een belangrijk element: zij is een ‘onöntbeerlyke deugd van een' braaven Gezelligen’.Ga naar voetnoot95 De vrolijkheid en de gezelligheid zijn tot elkaar veroordeeld, zoals wordt verklaard in het vertoog met het opschrift ‘De gezellige Vrolykheid’: ‘Een vrolyk mensch kan onmogelyk zonder gezelschap leeven. Wanneer zyn hart vol vrolykheid is, dan gevoelt hy in de eenzaamheid een gebrek dat hem kwelt. Uit zyne vrolykheid ontstaan grappige invallen, koddige verhaalen, vriendelykheid, dienstvaardigheid, liefde en hondert andere uitwerkingen meer, die men in de eenzaamheid niet voor den dag kan brengen. Een vrolyk mensch moet dus gezelschap zoeken om hemzelven en anderen te kunnen vermaaken en is overäl welkom. Een vergenoegd wezen is zo aangenaam als de dageraad, die een helderen dag verkondigt. Het belooft duizend bevallligheden, en is in staat om een gantsch gezelschap op te wakkeren. [...] Een mensch die een goed gezellige wil weezen, moet vrolyk zyn.’Ga naar voetnoot96 Sociabiliteit verplicht de mens tot vrolijkheid. Haar vermogen wordt door De Gezellige dan ook met retorische middelen uitvergroot. Daarbij wordt vrolijkheid ook geïnterpreteerd als vriendelijkheid: ‘Men kan zeggen, dat de vrolykheid datgeene is, wat de heidensche Dichters de Gratien noemen. Het schoonste gelaat is onaangenaam en vervaarlyk, wanneer de droefenis uit hetzelve doorstraalt. Een gezicht, ofschoon het niet fraay is, word door de vriendelykheid bekoorlyk; en een mooy vriendelyk weezen is met geen woorden te beschryven.’Ga naar voetnoot97 De Opmerker nr. 215 (1776) begint met de regels ‘Daar is naauwlyks een aangenaamer staat in 't menschlyke leeven, dan wanneer eene zagte vreugde den mond tot eenen blyden lach trekt’. Hij laat filosofen als Haller, Hobbes en Gerard verklaren waarom wij lachen - hij citeert hen uit zijn voorganger De Onderzoeker - en knoopt hier een beschouwing aan vast over het spotten. Zijn verklaring van het lachen is een neutrale, zij behelst geen waardeoordeel. Hij stelt dat ‘het lacchen altyd uit een schielyk opkomend vrolyk denkbeeld ontstaat, en dat zulk een vrolyk denkbeeld schielyk in den geest opgewekt wordt, | |
[pagina 128]
| |
Een waardeoordeel brengt hij wèl naar voren in de daaropvolgende terminologische uitweiding over ‘spotten’, ‘boerten’ en ‘jokken’. Nadat hij het spotten heeft gedefinieerd als ‘het gemis van vereischte of verwagte betrekkingen te doen zien’ of ‘onder vreemde, tegenstrydig schynende en onverwagte betrekkingen te doen voorkomen’, onderzoekt ook hij de grenzen | |
[pagina 129]
| |
tussen spotten en boerten. Het onderscheid bestaat daarin dat het eerste de ‘eigenliefde’ van iemand kwetst, terwijl het laatste zich alleen met kleinigheden ophoudt. Zijn verkenning van de grenzen tussen scherts en spot en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, herinneren sterk aan de oudere voorschriften. Echter De Opmerker is veel voorzichtiger. Hij verklaart zijn bedenkingen met nadruk en legt een grote compassie voor de medemens aan de dag. Hij verplaatst zich in de positie van degene die bespot wordt. Wij weten allen dat niemand het kan verdragen belachelijk te worden gemaakt in gezelschap, schrijft hij; evenmin als iemand graag laat zien ‘dat hy de slagen niet met die geestigheid weet aftekeeren, waar mede zy hem toegebragt worden’. Anders dan bij de vroege voorschriften ten aanzien van het schertsen, ontraadt De Opmerker het spotten niet alleen omdat het onverstandig en gevaarlijk kan zijn, maar vooral omdat het in strijd is met de menselijke plicht elkaars geluk te bevorderen: ‘Maar het spotten, het beleedigen van de eigenliefde van anderen, het vertoonen van hunne zwakheid, maakt de gezelschappen onaangenaam, het stoort het geluk der geenen met wie men spot, en ontsteekt in hunne harten eenen afkeer van den spotter. [...]. Wy zyn immers verpligt, het geluk van onzen evennaasten, zo veel als wy kunnen te bevorderen.’Ga naar voetnoot99 Hier is geen sprake meer van een aristocratische hiërarchie, maar van burgerlijke saamhorigheid. Misschien moeten we in dit licht ook zijn opmerkingen over het blijspel bezien, waar het spotten wèl geoorloofd heet omdat het bijdraagt aan de zedelijke verbetering van de mensheid. De gezelligheid blijft een nastrevenswaardig goed. Zo gaf G.J.C. Bacot in 1787 de Proeve op de gezelligheid uit, een verhandeling in dichtvorm met de ondertitel Door een mensch- en burgervriend. Bacot beschrijft hier de voordelen en het maatschappelijke nut van de gezelligheid. Meer dan in het spectatoriale tijdschrift De Gezellige, spreekt uit dit leerdicht een sterk christelijke opvatting over maatschappelijkheid. Bacot relateert gezelligheid aan vrolijkheid, maar vooral aan menslievendheid.Ga naar voetnoot100 Het Algemeen Magazyn voor Wetenschap, Kunst en Smaak uit 1790 heeft een verhandeling ‘Over den toon der gezelligheid’ opgenomen van de Duitse moraalfilosoof Christan Garve. Ook hier wordt de relatie tussen gezelligheid en vrolijkheid expliciet verwoord. De beschaafde blijmoedigheid die Garve voorstaat, behoort tot de kunst van de conversatie. Ze staat niet zo heel ver af van Castiglione, Van Laar en Van Effen: ‘Vrolykheid en eene goede luim behooren mede tot den aangenaamen toon der gezelligheid [...]. Doch 'er moet een aanleg tot genoegen in het | |
[pagina 130]
| |
Waarschuwingen tegen het bespotten van anderen gaan steeds vaker vergezeld van verontwaardigde constateringen dat het schertsen en spotten gewoonte is geworden. Dat brengt sommigen ertoe stelling te nemen tegen het schertsen, de meesten tot het formuleren van een andere, gezellige houding. De Denker bijvoorbeeld stelt zich de vraag met welke ‘Gekheden der menschen’ men de draak mag steken en onderzoekt de ‘schuldigheid’ | |
[pagina 131]
| |
van hen die lachen. Te vaak heeft hij kunnen constateren hoe men, gevoelloos, de spot drijft met anderen. Men is te hard voor de een, waar men voor de ander te mild is. In het eerste geval betreft het mensen die dwaas zijn door een gebrek aan verstandelijke vermogens, in het tweede gaat het om mensen die niet genoeg gebruik maken van de rede, wat zich uit in ‘Ondeugden en wezenlyke Overtredingen der zedelyke Betaamlykheid’; dezen zouden een strengere straf verdienen.Ga naar voetnoot102 De auteur rept hier niet van de kwalijke gevolgen voor de onheuse spotters, maar van menselijkheid en naastenliefde. Als verdediger van het ‘slachtoffer’ bevindt hij zulke onnadenkende spotters schuldig omdat ‘het geenszins geoorlooft is vermaak te scheppen in de fouten en ondeugden, die onze medemenschen begaan. Dit kwetst even zeer de menschelykheid en de liefde tot den naasten, en toont eene schuldige onverschilligheid ten aanzien van de Goddelyke en menschelyke Wetten. Hoe veele misdaaden zyn niet door de eerste verboden, waar van men thans slegts een onderwerp van boerterye en vrolykheid maakt?’ De Denker velt een christelijk-moreel oordeel en hij doet het voorkomen alsof hij zich als enkeling tegen de algemene opinie keert. Zo ontmoet iemand die schertsenderwijs beledigingen uit, meer waardering in gezelschap dan de schrijver lief is. Dat geldt niet minder voor het bespotten in de schouwburg, waar de menselijke gebreken als vermakelijk voorgeschoteld worden. Ook die vorm van spot is hem te scherp en hij ziet zich daarin gesteund door Rousseau's opmerkingen over Molière in zijn Discours sur les Spectacles. Het veelgehoorde argument dat men meer succes heeft met mensen belachelijk te maken, dan wanneer men hen op een serieuze manier benadert, wijst hij zonder meer af. Tot slot laat hij zich nog uit over degenen die lachen om de mode te volgen. Ook zij laten zich niet door menslievendheid of deugd leiden, maar door hun slaafse verbondenheid aan anderen. Hier klinkt behalve een moreel oordeel, ook een burgerlijk verzet tegen het libertinisme van de aristocratie in door; iets wat we vaker aantreffen.Ga naar voetnoot103 Bijna tien jaar later, in een vertoog uit 1775, zet De Vaderlander zich af tegen de vrolijke tijdgeest. Aanvankelijk toont hij zich niet afkerig van een lichtvoetige toonzetting, ter afwisseling. Als de meeste spectators licht hij aan het begin de aard van zijn tijdschrift toe. Het blad wil ‘nuttige Zedelessen’ geven; iets waar nog steeds behoefte aan bestaat. De Vaderlander wil bovendien ‘liefst op eene aangenaeme wyze stigten, en dikwerf stukjes, die den ingespannen geest uitspannen en vervrolyken, in zyn werk inlassen’. Daarop | |
[pagina 132]
| |
afb. 3.
Frontispice van De Hoofsche welleventheid, en loffelyke welgemaniertheid (1768). Foto Universiteitsbibiotheek Amsterdam. citeert hij Gellert: ‘Het ernstige der Zedekunde [...] verwerpt in geenen deele de blygeestigheid van het vernuft’.Ga naar voetnoot104 Maar verderop neemt hij afstand van de luchthartige toon in de meeste weekbladen. Al in het tweede nummer schrijft hij in de vorm van een lezersbrief over ‘Het nut der weekblaadjes’. De (gefingeerde) briefschrijver klaagt over de overmatige waardering voor het geestige en voegt daar aan toe dat de lezers geen lering zullen trekken uit de satire: zij beschouwen dat alles slechts om het vermaak.Ga naar voetnoot105. In een van | |
[pagina 133]
| |
de latere nummers, ‘Over de ernstige vertogen’, komt hij hierop terug. Hij constateert dat het lichtvoetige de heersende toon is in de spectators, iets waar hij zich niet goed in kan vinden: ‘Wy mogen niet te ernstig schryven, ten zy wy te vergeefsch willen schryven, en bevinden, dat onze vertoogen niet aan den man raaken’, zo leidt hij zijn nummer in. De Vaderlander hoopt niettemin dat ‘deeze ongesteldheid, die den mensch onvatbaar maakt voor eenige ernstige gedagte of bezigheid’ nog niet zo algemeen is geworden dat men zich alleen nog maar onledig wil houden met lachen, zingen, spelen en dansen.Ga naar voetnoot106 Het blad beoogt meer nut dan vermaak te bieden en richt zich daarom op de werkelijke ‘Vaderlander’. De schrijver die zich presenteert onder een onmiskenbaar nationalistische naam, laat zijn bedenkingen over de lach gepaard gaan met een pleidooi voor de handhaving van de nationale deugden. Kritische opmerkingen over de verfranste cultuur zijn er te over in de spectators uit de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot107 Het is interessant dat De Vaderlander zijn stellingname tegen de geestigheid hiermee onderbouwt. Hij wil de verdere verbreiding van de vrolijkheidsmanie tegengaan door zijn landgenoten voor te houden dat zij zich niet door een angstvallige streven naar de bon ton moeten laten leiden, maar door hun eigen aard. In wezen zouden de Nederlanders zich juist door hun serieuze aard onderscheiden van andere landen: ‘Onze Vaderlanders, welken de volgzucht niet geheel van zich zelven en hunnen voorouderen heeft doen verbasteren, zyn uit hun aart tot deftigheid en ernst geneegen, en onderscheidden zich altoos in deeze eigenschap van andere natien, vooral van de lugthartige Franschen.’Ga naar voetnoot108 De Vaderlander is bang dat de Nederlander ‘van zich zelven en alle zyne wezenlyke belangen verwyderd’ en zich wellicht ‘als Franschjes, met uyen, brood en wyn’ gaat voeden.Ga naar voetnoot109 In het karakter van zijn tijdschrift wil hij dan ook geen concessies doen aan de verfranste Nederlanders. Hij verzet zich overigens niet tegen alle vormen van vrolijkheid: ‘Wy willen het daarom niet voor onze rekening hebben, dat wy door louter vrolyke vertoogen en vermaakelyken scherts deeze onheilbaarende misvormingen eenigzins gebillykt, of aan de buitenspoorige lugtzinnigheid van veelen onzer inderdaad beklaaglyke Landsgenooten geduurig | |
[pagina 134]
| |
voedsel verschaft hebben. Wy zullen alleen in een vrolyken luim, want wy zyn zulke gestrenge zedenmeesters niet, dat wy die altoos zouden veroordeelen, onze leezers eenige vermakelyke uitspanning van zorg en bezigheden tragten te verschaffen, maar voor het grootste gedeelte hun tragten nuttig te zyn [...].’Ga naar voetnoot110 In de jaren zeventig en tachtig wordt zo vaak gewezen op het luchtige karakter van de tijdgeest, dat het soms tendeert naar zelfspot. Zo wijdde De Opmerker in 1775 (dl. IV) een vertoog aan het badineren. Hij spreekt over ‘de grote wet der hedendaagsche politesse, die niets anders dan badinage duldt’. De modieuze lichte toon waarmee ‘lieden van smaak’ zich proberen te onderscheiden, wordt hier op een niet onvriendelijke manier bespot. De Opmerker constateert op dezelfde plaats: ‘Het badinage is het hoofdwerk onzer lieden van smaak en opvoeding, en alle ernst is zo zeer uit de mode en zo strydig met den bon ton, dat het my niet verwondert, dat myne schriften daar niet sterker in den smaak zyn, als de Bybel zelf.’ En: ‘de geest onzer eeuw is een pur badinage. Om verstand te hebben moet men met alles badineren, en om een filosoof van smaak te wezen, badineert men met eer, deugd, hemel en hel’.Ga naar voetnoot111 Op dit punt is ook de gebruikte terminologie interessant. Schüsseler hecht er belang aan dat de term ‘badinage’ niet is overgenomen in de Duitse taal (en dus ook niet in de contemporaine Duitse theorievorming over de lach). Uit het feit dat de term in de Nederlandse (en Engelse!) taal wèl is overgenomen, zouden we kunnen afleiden dat de invloed van de Franse conversatie (en de theorie daarover) in de Republiek inderdaad groot was, groter wellicht dan in Duitsland. In ieder geval was deze voor sommige inwoners van de Republiek sterk genoeg om zich af te zetten tegen de Franse aristocratische cultuur.Ga naar voetnoot112 Het modieuze aspect van de galante vrolijkheid wordt aan het einde van de eeuw ook weer op de hak genomen in dezelfde spectatoriale tijschriften. De patriot Bernardus Bosch schamperde in zijn Leerzame Praat-al (1793) op de complimenten en het galante. Het woord ‘burger’, zo schrijft Bosch, is al bijna tot een scheldwoord geworden door de mode van het galante: | |
[pagina 135]
| |
‘[...] allen, die in de galante wereld, niet ervaren zijn, worden gehouden voor lieden van een burgerlijke opvoeding. - Zo ver hebben wij het gebragt, dat het burger iet laags te kennen geeft. - Het galante ontburgert een' Nederlander.’Ga naar voetnoot113 | |
BesluitIn de jaren tussen De Hoofsche welleventheid (1677) en de omgangsboeken nieuwe stijl zoals het Huis-boek van Martinet (1793) is het denken over de lach aanmerkelijk veranderd. De invloedssferen van de retorica en de aristocratische omgangsvormen hebben de achttiende-eeuwse opvattingen over het schertsen bepaald - dat zijn voor deze periode de ‘constanten in de komedie’. De etiquetteboeken uit die tijd vormen de schakel tussen de klassieke retorica en de verlichte opvattingen over de maatschappij. Normen die in de sfeer van de retorica en de aristocratische conversatie zijn ontstaan en voor een publiek van redenaars en hovelingen werden geformuleerd, raken via de achttiende-eeuwse etiquetteboeken verbreid onder een ‘burgerlijk’ publiek - dat wil zeggen onder de hogere burgerij en de regenten. Met de verbreding van het publiek veranderen ook de opvattingen. In de hoofse etiquette was scherpzinnigheid (esprit) een belangrijk punt in de lichtvoetige conversatie. In de Nederlandse spectators uit de tweede helft van de achttiende eeuw zien we hoe het zwaartepunt komt te liggen bij goedmoedigheid en vriendelijkheid in het schertsen. Naarmate de gezelligheid (sociabiliteit) nadrukkelijker als menselijke deugd wordt voorgesteld, verandert de houding tegenover de lach: het schertsen wordt nu opnieuw gelegitimeerd als vorm van sociaal gedrag, ondergeschikt aan het streven naar vooruitgang. Het gaat er dan niet meer om wat iemand voor zich zelf kan bereiken, als redenaar of binnen de hiërarchische structuur van het hof, maar wat de samenleving als geheel vooruit kan helpen. Het ‘ongezellige’ schertsen of een al te salonfähige vrolijkheid worden als onbeschaafd, onderscheidenlijk tè modieus-beschaafd gedrag van de hand gewezen. De van oorsprong retorische etiquette van het schertsen wordt in de tweede helft van de achttiende eeuw gekleurd door de sociabiliteit. Tegen het einde van de eeuw wordt ze bovendien gevoed door anti-Franse sentimenten. | |
[pagina 136]
| |
Ideas on laughter in Dutch courtesy-books and Spectators from the eighteenth century
Dutch courtesy-books from the late seventeenth and the eighteenth century show much interest in the subject of jesting (scherts), which was treated as part of the art of conversation. These books were intended as a guide to pleasing behaviour. Consequently they taught how to jest in a polite and friendly manner. The courteous ideas about jesting as such derive from classical rhetorics, especially Cicero's Oratore and were transmitted by Castiglione's Courtier and his French adapters. Within the Dutch Republic this essentially aristocratic tradition was adapted to the specific needs of the Dutch burgher. The authors of Dutch Spectators, in their popular essays on ethics, drew special attention to sociability (gezelligheid). They legitimated jest as a subtle, enlightened way of behaviour. According to them, jesting should be an act of sociability. One should not show off too much esprit, but instead one should display a friendly and sociable kind of wit. The enlightened emphasis on sociability as such seems to have prepared a new appreciation of humour in the arts of the eighteenth century. |
|