Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Jacqueline de Man
| |
De voorlopers van Van AlphenHet is niet zo dat àlle achttiende eeuwers die over de eigen taal en cultuur schreven, zich ook uitputten in lange verhandelingen over de kwaliteit van die taal. Vaak gaat het slechts om een enkele alinea of een korte karakterisering. Maar die stukken staan niet op zichzelf: behalve expliciete uitlatingen over de Nederlandse taal, zijn er de vele beschouwingen van poëzie waarin een sterk taalkundige, filologische kritiek wordt uitgeoefend. Men denke alleen al aan Huydecopers gezaghebbende Aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, een poëtica in de vorm van taalkundig literair commentaar. Uit deze en andere geschriften spreekt een | |
[pagina 106]
| |
grote zorg voor onze taal en onze literatuur, die later vooral gestalte krijgt in de beschouwende en de creatieve activiteiten van de dichtgenootschappen. Deze beschouwende en creatieve activiteiten kun je gemakkelijk interpeteren als een verdediging van de eigen taal en cultuur.Ga naar voetnoot1. De nadruk op een zuiver en correct taalgebruik is zeker geen specifiek achttiende-eeuws verschijnsel; het vindt zijn oorsprong in de klassieke retorica. Coornhert, Spiegel en Hooft hebben zich er druk om gemaakt en het is nadien steeds een onderdeel gebleven in de literaire kritiek, ook na de Verlichting. Niettemin zou je in de loop van de achttiende eeuw wel kunnen spreken van een opleving of een verscherping van de zorg voor de taal; een opleving die voor een deel te maken heeft met de internationale ontwikkelingen op het gebied van de poëtica, voor een deel ook met een groeiend nationaal besef. Aan het einde van de zeventiende eeuw had het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum zich sterk gemaakt voor de eigen letterkunde door zich onder meer toe te leggen op het letterlijke ‘beschaven’ van de literaire taal. Deze nadruk op het zuivere en ‘welgevoeglijke’ Nederlands kwam voort uit onvrede met het toneel van die tijd. NIL wilde dit, zoals bekend, naar classicistisch model verbeteren.Ga naar voetnoot2. Petrus Rabus gaf omstreeks diezelfde tijd veel aandacht aan het Nederlands in zijn Boekzaal - het eerste Nederlandstalige geleerdentijdschrift -, terwijl hij ook elders strijd leverde tegen ‘barbarismen’ en andere taalkundige ongerechtigheden. Vanuit een sterk nationaal bewustzijn propageerde Rabus een grotere aandacht voor de eigen taal, daarin wellicht gestimuleerd door bevriende grammatici als Pieter Poeraet en Adriaan Verwer.Ga naar voetnoot3. In de jaren omstreeks 1715 werd in felle pamfletten de kwaliteit van de Nederlandse poëzie ter discussie gesteld. Deze beruchte poëtenstrijd cirkelde vooral rond de dichterlijke verdiensten van Vondel, een discussie die al veel langer gevoerd werd.Ga naar voetnoot4. Door de factie van de Rotterdammer David van | |
[pagina 107]
| |
Hoogstraten werd Vondel als een Nederlandse Homerus of Vergilius boven alle kritiek gesteld - en deze verering van zijn poëzie betrof ook zijn taalgebruik. De factie rond de Nederlandse Zwitser Jean le Clerc gaf de voorkeur aan de gepolijste poëzie en de gepolijste taal van de Franse tragedieschrijvers. Van Hoogstraten zette zijn pleidooi kracht bij door verschillende uitgaven te verzorgen van het werk van de zeventiende-eeuwse dichters, enerzijds als momument voor die zeventiende-eeuwse poëzie, anderzijds als een navolgenswaardig voorbeeld voor zijn tijdgenoten. Een van de interessante punten die in deze polemiek naar voren werden gebracht, is de taal waarin de Nederlandse poëzie gesteld was. Gewaardeerde dichters als Grotius en Barlaeus hadden hun verzen immers in het Latijn geschreven. Daarmee hadden ze de Nederlandse taal als het ware op het spel gezet voor hun internationale roem. De Nederlandse poëzie (en dus ook de taal) zou zich beter hebben kunnen ontwikkelen wanneer àlle Nederlandse dichters zich van hun eigen taal hadden bediend, zo meende onder anderen Le Clerc. Dit schrijft ook Van Effen in het Franstalige Journal litéraireGa naar voetnoot5. - en hij schrijft nog meer. Hij noemt de Nederlandse taal rijker en krachtiger dan de Franse; haar kracht zou zij ontlenen aan haar flexibiliteit in het maken van samenstellingen. En hoewel hij de gepolijste Franse poëzie boven de Nederlandse verkiest, beschouwt Van Effen de Franse taal (als een gevolg van die ver doorgevoerde ‘beschaving’) toch als verarmd; een opvatting die de Fransen zelf veelal onderschrijven. Nogmaals, hij schrijft dit in een Franstalig blad: Nous convenons avec plaisir, que la Langue Hollandoise est plus riche & plus forte que la Françoise, qu'on a certainement apauvrie par une délicatesse outrée. II est vrai encore, que certaines expressions composées de deux mots, liez ensemble à la maniére Gréque, contribuent beaucoup à la force du Hollandois.Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 108]
| |
De rijkheid van de woordenschat - een traditioneel punt van discussie in de retorica - en de mogelijkheid tot het vormen van samenstellingen, dat zijn de eigenschappen van het Nederlands die steeds in stelling worden gebracht, wanneer het erom gaat de superioriteit van de taal te bewijzen. Zo wees Lambert ten Kate als taalkundige op de rijkdom van het vocabulaire en op de lenigheid van de Nederlandse taal met betrekking tot de woordkoppeling. In de inleiding bij zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake [...] (1723) karakteriseert hij het Nederlands als ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling, die aen de Grieksche Tael haren grootsten luister toebragt, maer ook [...], die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken [...].Ga naar voetnoot7. Meer dan Ten Kate spreekt Van Effen in de eerste plaats over de literaire taal. Zo schrijft hij dat Vondel weliswaar op eenzame hoogte staat, maar zeker niet foutloos is. Hij had het in een meer gecultiveerde tijd verder kunnen brengen, maar Vondel was te weinig geschoold en hij leefde niet in een beschaafde tijd.Ga naar voetnoot8. De auteur die nog te veel met de Hollandsche | |
[pagina 109]
| |
Spectator en te weinig met de Misantrope en andere Franse tijdschriften in verband wordt gebracht, publiceerde in die Franstalige tijdschriften verschillende interessante beschouwingen over poëzie. Dat maakt hem tot de grondlegger van de Nederlandse literaire kritiek en tot op zekere hoogte ook tot een voorloper van Hiëronymus Van Alphen. In de Hollandse Spectator (1731-1735) maakt Van Effen zich sterk voor de verdediging van de Nederlandse cultuur.Ga naar voetnoot9. Anders dan Rabus, verzet hij zich hier tegen het overdreven purisme in het taalgebruik van zijn tijdgenoten. Van Effen meent dat het zwaartepunt bij de beeldende kracht van de poëzie moet liggen en niet bij purisme en rijmelarij. Zo prijst hij ook het beeldende vermogen en het eenvoudige taalgebruik van Cats - de verzen van zijn tijdgenoten bevatten volgens Van Effen slechts ‘drolligheid’ en ‘hoogdravendheid’.Ga naar voetnoot10. Over de Nederlandse taal oordelen de meeste schrijvers heel gunstig. Volgens de Nederlandsche Spectator (1751) hoeft zij niet voor de andere talen onder te doen, met uitzondering misschien van het (oude) Grieks. De anonieme schrijver heeft het over onze ‘krachtige, sierlyke, woordryke Taale’, die zo schandelijk verwaarloosd wordt door de Nederlanders.Ga naar voetnoot11. De auteurs van de Maendelyksche bydragen (1761-1762) menen dat het Nederlands alleen lager staat dan het Latijn. Zij zijn van mening dat niet zozeer de taal zelf als wel de manier waarop men haar gebruikt, het zwakke punt is; deze heet ook na anderhalve eeuw van ‘taalbeschaving’ nog niet volmaakt. Daarbij komt dat de dichters nog te weinig onderscheid maken tussen het taalgebruik in de poëzie en in het proza. Van Alphen zou de wenselijkheid van dit onderscheid zo'n twintig jaar later opnieuw onder de aandacht brengen - ik kom daar nog op terug.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 110]
| |
Het enige negatieve geluid komt van de geruchtmakende R.M. Van Goens. Hij laat zich in de Bedenkingen over den staet der letteren in Nederland (1766) in ongunstige termen uit over het niveau van onze dichtkunst, onze taal èn onze welsprekendheid. ‘Hoe lang is 't niet geleden dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft’, verzucht Van Goens en hij is van mening dat niemand Hooft tot nog toe geëvenaard heeft. Hij concludeert: men moet de smaak hier te lande verbeteren en ook de taal zodanig ‘beschaven’ ‘dat andere volkeren zich een eer maken dezelve grondig te leren kennen’.Ga naar voetnoot13. Overigens constateert Wille nog een opleving van de Neolatijnse letterkunde in de jaren zestig van de achttiende eeuw, weliswaar bij schrijvers van een oudere generatie. Wanneer de generatie van Van Alphen, Feith en Bellamy zich begint te roeren, behoort die Latijnse poëzie alweer tot het verleden. Dan heeft de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde al plaatsgehad (1766), zijn er plannen gemaakt voor een groot woordenboek der Nederlandse taal - de werkelijke realisering zou helaas tot 1882 op zich laten wachten - en zijn ook de eerste stappen gezet in de richting van het Universitaire onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde (1797).Ga naar voetnoot14. | |
Van AlphenIn aansluiting op de essays van zijn zwager Van Goens, heeft Van Alphen enkele kritische beschouwingen uitgegeven over de Nederlandse poëzie, de Digtkundige Verhandelingen (1782). Daarin schrijft hij onder andere over de geschiktheid van het Nederlands als literaire taal. Eerder al had hij in de inleiding bij zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen - een bewerking van de Duitse esthetica van F.J. Riedel - een negatief beeld geschetst van de Nederlandse literatuur.Ga naar voetnoot15. De Republiek heeft de aansluiting bij de omringende landen gemist, zo stelt Van Alphen, en er is een duidelijke achterstand op het gebied van de poëzie. Die achterstand is er niet alleen in vergelijking met het buitenland, maar ook in vergelijking met de zeventiende eeuw: de achttiende-eeuwse Republiek onderscheidt zich van de voorgaande eeuw door ‘lauwheid en ijverloosheid’.Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 111]
| |
Dit ongunstige oordeel over de Nederlandse dichtkunst is hem niet in dank afgenomen. Bij het schrijven van de Digtkundige Verhandelingen (met vertraging gepubliceerd), kon hij zijn opvattingen opnieuw formuleren, wat hem ook de mogelijkheid gaf om de accenten iets anders te plaatsen. Van Alphen legt zijn lezers in de eerste van deze verhandelingen een scenario voor om het niveau van de Nederlandse poëzie te verbeteren. Er is hier genoeg dichtkundig talent aanwezig, zo meent hij, maar het komt erop aan dat talent nog verder te ontwikkelen.Ga naar voetnoot17. Zijn landgenoten verkeren in de gunstige positie dat zij heel gemakkelijk kennis kunnen nemen van de buitenlandse literatuur - en het is heel dom wanneer zij daar hun voordeel niet mee willen doen. Dat kan alleen uit ‘vooroordeelen of nalatigheid’ worden verklaard.Ga naar voetnoot18. Zijn advies is: niet naar de eigen navel te staren, maar de blik te verruimen en het goede over te nemen uit de ‘vreemde’ literatuur. De Nederlandse poëzie is in de versukkeling geraakt en Van Alphen voelt zich geroepen een programma op te stellen dat tot het uiteindelijke herstel moet leiden - of zijn meerjarenplan gewerkt heeft, laat ik in het midden. Zijn eerste aandachtspunt is de verbetering van de literaire taal.Ga naar voetnoot19. Wij hebben ons taalgebruik zeker ‘beschaafd’ in vergelijking met de zeventiende eeuw, meent Van Alphen, maar daarmee heeft onze poëzie ook aan ‘zinnelijkheid’ (op te vatten als: zintuiglijkheid, beeldende kracht) verloren. In het algemeen is het taalgebruik te filosofisch geworden en te weinig geschikt om gevoelens uit te drukken - en dat is waar het in de poëzie op aankomt. Het is van belang dat de dichter zich bewust is van het onderscheid tussen wat Van Alphen het ‘wijsgerige’ taalgebruik noemt en het poëtische. Dit is, in het kort, de opvatting van Van Alphen, maar ook van bijvoorbeeld Klopstock, van Herder, van Lord Kames en andere bekende auteurs.Ga naar voetnoot20. Van Alphen zoekt aansluiting bij de progressieve buitenlandse geschriften op het gebied van de poëtica en de esthetica. Hij werkt deze theorieën verder uit en hij analyseert tegen die achtergrond de Nederlandse poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw. | |
[pagina 112]
| |
Uit zijn opmerkingen over de kwaliteit van de Nederlandse taal spreekt zeker geen minderwaardigheidsbesef. In het algemeen is zijn oordeel over de taal gunstiger dan zijn oordeel over de poëzie. Hij schrijft: Zo ik de zaak wel doorzie, is onze Nederduitsche taal in den grond zo geschikt voor de digtkunst, als eene der nieuwere taalen. Zij is zagt, vloeiend, deftig, edel, rijk, kragtig, duidelijk, zinnelijk; in één woord, zij heeft alle die vereischten, welke noodig zijn aan eene taal, zal zij een goed werktuig zijn voor den digter om zijne gewaarwordingen medetedeelen.Ga naar voetnoot21. De taal als instrument. Achter dit beeld schuilt nog de oude retorische opvatting van taal als de uiterlijke vorm van de gedachte, waarbij de vorm naar believen veranderd kan worden. Maar daarnaast is er in diezelfde passage ook een nieuwer geluid te beluisteren, namelijk de nadruk op de ‘zinnelijkheid’ van de taal - ik kom daar nog op terug.Ga naar voetnoot22. Hoe gunstig zijn oordeel over de Nederlandse taal ook klinkt, hij beoordeelt haar nog niet als volmaakt en hij wil haar vooral op het punt van de ‘zinnelijkheid’ verbeterd zien. Waar het Van Alphen om gaat, dat is om op een andere manier gebruik te maken van de mogelijkheden van de Nederlandse taal, om door middel van beelden en ook door middel van bijvoorbeeld klankkleur of alliteratie zintuiglijke gewaarwordingen op te roepen. Dit hameren op het noodzakelijk beeldende karakter van de dichterlijke taal is niet typerend voor de Nederlandse literatuuropvatting, het is eerder een ‘verenigd’ Europees verschijnsel.Ga naar voetnoot23. Wanneer de dichter emoties wil uitdrukken, zo schrijft Van Alphen, heeft hij een taal nodig die hem ook werkelijk daartoe in staat stelt. Je zou | |
[pagina 113]
| |
denken dat het aan de dichter is om de literaire taal te veranderen, maar zo eenvoudig was dat niet. Het is veelzeggend dat Van Alphen hier een algemeen voorstel doet om de literaire taal te veranderen. Hij ziet het als noodzakelijk de taal te verrijken en de dichter bovendien meer vrijheid te geven in het hanteren van zijn instrument. Naar zijn mening zou onze taal heel goed verrijkt kunnen worden door de oudere Nederlandse woorden weer in te voeren, maar je kunt de taal ook verrijken door woorden uit andere talen te lenen, nieuw bloed in te voeren en zodoende inteelt tegen te gaan. In de woorden van Van Alphen: Twee dingen zijn het derhalven, die ik, met opzigt tot de nederduitsche taal, wilde gedaan hebben. Voor eerst, dat men ze rijker maakte uit hare eigen bronnen; en ten anderen, dat men den man van genie meer vrijheid gaf, om ze naar zijnen zin te dwingen; en dat men hem niet kwalijk nam, bij aldien hij uit andere taalen zulke woorden, touren enz. ontleende, die hij tot het voorstellen van zijne gewaarwordingen noodig agt, en egter op zijnen eigen bodem niet weet te vinden. Wat het eerste aangaat, daarover heb ik alleen aantemerken; dat er veele egte duitsche woorden bij oude Schrijvers gevonden worden, die geheel in onbruik geraakt zijn; zelfs onder dezulken, welken Kiliaan, Plantijn en anderen in hunnen woordenboeken geplaatst hebben; dat de lijst van zulke woorden uit de beste Schrijvers der zestiende, ja der zeventiende eeuwe aanmerkelijk kon vermeerderd worden; dat er vele egte Duitsche spreekwijzen, spreekwoorden, en geestige touren zijn, welken, bijkans geheel vergeten, alleen aan den oudheidkundigen taalkenner bekend blijven. Is dit nu zo; waarom dan onze taal niet verrijkt uit hare eigene bronnen? Waarom aan zulke woorden en spreekwijzen hun burgerregt niet weder gegeven? De taal zou dus doende tot eene veel grooter rijkheid en overvloed gebragt kunnen worden, dan zij tot hier toe is; en de digter zou daar door ook voorzeker gewinnen.Ga naar voetnoot24. Is de Nederlandse taal nu minder geschikt voor poëzie dan de andere moderne talen? Deze vraag doet Van Alphen met een korte ontkenning af. Voor hem is die gelijkwaardigheid blijkbaar vanzelfsprekend. Maar net als | |
[pagina 114]
| |
bij zijn uitspraken over de poëzie, kijkt hij met bewondering naar de zeventiende-eeuwse Republiek, de tijd waarin de taal nog een oorspronkelijke ‘zinnelijkheid’ bezat. Om de literaire mogelijkheden van onze taal te illustreren haalt hij niet alleen de zo vaak geciteerde Vondel aan, maar ook Hooft. Met deze twee dichters heeft de Nederlandse poëzie pas een hoogtepunt bereikt; zij hebben onze taal haar burgerrecht gegeven. Van Alphen citeert vervolgens verschillende fragmenten uit de gedichten van Hooft. In diens verzen - zo constateert hij - ‘bespeurt men reeds den man, die, door middel van eene beeldvolle taal, tot het hart spreekt.’ Vondel heeft diens voorbeeld nagevolgd.Ga naar voetnoot25. Bij alle waardering voor de zeventiende-eeuwers, is er ook een gevoel van superioriteit. Herhaaldelijk stelt Van Aphen dat het taalgebruik van Hooft en Vondel nog niet ‘beschaafd’ was - hij spreekt over ‘de oude ruwheid en verbasterdheid der tale’ - en dat zij nog niet over genoeg kritisch vermogen beschikten. De achttiende eeuwer maakt tenslotte deel uit van een meer geciviliseerde maatschappij, waarin ook de taal meer ontwikkeld is. Wat de taal betreft, doet de Nederlandse dichter er goed aan Hooft en Vondel als voorbeeld te nemen, wanneer hij zich tenminste terdege bewust blijft van hun onvolkomenheid.Ga naar voetnoot26. Bij de ‘beschaving’ van het taalgebruik, moet de dichter bovendien uitgaan van de eigen taalwetten van het Nederlands en niet van de Latijnse grammatica, zoals de humanisten deden. Dat geldt ook voor de prosodie: je kunt de Nederlandse taal niet in het keurslijf van de Latijnse metra wringen, zo meent Van Alphen, het metrum moet natuurlijk aansluiten bij de taal. Dit komt ons nu als vanzelfsprekend voor, maar dat was het in de achttiende eeuw nog niet: de taalkunde was nog lang op Latijnse leest geschoeid en dat geldt ook voor de prosodie en de versleer. | |
Beschaving en zinnelijkheidVan Alphen plaatst in zijn beschouwing over de Nederlandse taal ‘zinnelijkheid’ naast en zelfs tegenover ‘beschaving’. In letterlijke zin is ‘beschaving’ op te vatten als het glad schaven, polijsten van de taal - en daarmee verwijst hij impliciet naar de voorschriften uit de retorica, maar ook naar de Frans-classicistische poëzie-opvatting. (Met betrekking tot het | |
[pagina 115]
| |
taalgebruik in poëzie wordt ‘beschaving’ meestal in deze letterlijke betekenis gebruikt.)Ga naar voetnoot27. In de loop van de achttiende eeuw komt er steeds meer verzet tegen de puristische doctrine classique. Niettemin wordt er in de literaire kritiek nog veel nadruk gelegd op zuiver en correct taalgebruik. Dat geldt ook voor de dichtgenootschappen, waar in aanvang de Fransclassicistische norm werd gepopulariseerd tot een objectief en gemeenschappelijk te hanteren criterium. Volgens Van Alphen moet poëzie ‘zinnelijk’ zijn, dat wil zeggen: ze moet zintuiglijke gewaarwordingen oproepen bij de lezer. Er is in de achttiende eeuw een geleidelijke verschuiving merkbaar van de aandacht voor de zuiverheid en de welluidendheid van het taalgebruik naar de emotionerende aspecten van poëzie. Het is die ‘zinnelijkheid’ die het mogelijk maakt emoties uit te drukken in poëzie. Maar daarmee is nog niet de stap gezet naar een spontane openbaring van het innerlijk van de dichter, zoals in de romantiek. De smaak en het verstand blijven als een controlerende en corrigerende instantie waken over het ‘zinnelijke’. In figuurlijke zin verwijst de term ‘beschaving’ naar de mate van ontwikkeling in de maatschappij, hier synoniem met hoge beschaving, de ontwikkeling van een primitieve naar een gecultiveerde staat. De achterliggende gedachte is dat de taal zich meer ontwikkelt naarmate de samenleving een hogere trap van ontwikkeling bereikt. Door de ‘zinnelijkheid’ van de literaire taal te benadrukken, sluit Van Alphen zich aan bij een algemene tendens in het poëticale denken van zijn tijd. Het zijn de progressieve buitenlandse auteurs die juist de beeldende en de muzikale taal van ‘primitieve culturen’ als voorbeeld stellen voor de eigentijdse poëzie. In een primitieve staat was het nodig om in beelden te spreken omdat men nog geen abstracte woorden had voor het benoemen van gevoelens. Die oorspronkelijke beeldende taal is met het voortschrijden van de tijd verloren gegaan en het zelfde geldt voor het muzikale karakter van de taal. Men meent dat de poëzie in de oude culturen veel dichter bij de muziek stond dan later het geval is - de eerste taal zou gezongen poëzie zijn geweest. Wanneer Van Alphen nu de verrijking van het Nederlands ter sprake | |
[pagina 116]
| |
brengt, verwijst hij indirect naar dit meerduidige begrip ‘beschaving’. Naar zijn mening heeft deze ‘beschaving’ tot nog toe tot de verarming van de literaire taal geleid, zowel door de Frans-classicistische poëzie-opvatting (volgens welke veel woorden en formuleringen als ongepast en ‘onkies’ uit de poëzie werden gebannen), als door de ontwikkeling tot een meer abstracte taal (die immers ‘wijsgeerig’ is en niet beeldend). | |
De schrijvers na van AlphenMet de publikatie van zijn Riedel-bewerking heeft Van Alphen stevige kritiek ontketend. Voor een deel was dit aanvullende kritiek op het gebied van de poëtica en de esthetica, voor een deel ook was dit verzet tegen zijn vermeende minachting voor de Nederlandse cultuur. Met deze kritiek kon hij rekening houden bij het schrijven van de Digtkundige Verhandelingen, zoals ik aan het begin al opmerkte. Nadat Engelberts de Nederlandse cultuur al in bescherming had genomen tegen een aanval van buitenaf, verdedigden enkele auteurs de Nederlandse poëzie niet minder fel tegen de aanval van Van Alphen. Uit die negatieve kritiek spreekt vooral een gevoel van gekwetste (nationale) eigenwaarde. Dat hij een negatief oordeel uitsprak over zijn eigen literatuur en haar bovendien aan de hand van buitenlandse esthetische studies dacht te kunnen verbeteren, stond in de ogen van deze critici gelijk aan landverraad. Op eenzelfde conservatieve toon en met soortgelijke argumenten was enkele jaren eerder Van Goens aangevallen. Blijkbaar was niet iedereen overtuigd van de door Van Goens en Van Alphen geconstateerde achteruitgang op het gebied van de literatuur of wilde men het liever niet zo zwart-wit gesteld zien. Van Alphen vond in 1779 een vriendelijke opponent in W.E. de Perponcher en een ironische, om niet te zeggen hatelijke tegenstander in Dirk Erkelens, een van de vergeten genootschapsdichters.Ga naar voetnoot28. De Perponcher is het in zoverre eens met Van Alphen dat ook hij de voorkeur geeft aan de zeventiende-eeuwse Nederlandse poëzie boven wat hij noemt de ‘uiterlyke beschaefdheid’ van de achttiende eeuwers. Hij gaat zelfs zover het werk van Cats tegenover het gros van de achttiende-eeuwse poëzie te karakteriseren als onbewerkt goud tegenover gepolijst koper.Ga naar voetnoot29. Hij be- | |
[pagina 117]
| |
hoort met Van Goens en Van Alphen tot degenen die een kritische houding innemen tegenover de eigen cultuur. Veel van zijn tijdgenoten echter tonen zich zeer gebelgd over Van Alphens harde oordeel. Wie zo verwaten is om op zijn eigen cultuur neer te kijken, moet over heel goede argumenten beschikken, zo is de algemene opvatting, èn niet in de laatste plaats moet hij zijn sporen verdiend hebben alvorens zijn stem te verheffen. Zo is bijvoorbeeld de onverbeterlijk vaderlandslievende Bilderdijk in 1779 van mening dat onze poëzie helemaal niet onderdoet voor de Duitse, de Franse of de Engelse. In dit verband wijst hij nadrukkelijk op de geschiktheid van de Nederlandse taal voor de dichtkunst. Bij zijn daarop volgende emotionele verdediging van onze letterkunde voert hij als vanzelfsprekend Vondel op als de ‘grootste Dichter van zijnen tijd’.Ga naar voetnoot30. Terug naar Van Alphen. De Digtkundige Verhandelingen ontmoetten niet de scherpe nationalistische kritiek die de Riedel-bewerking opriep. Het is eerder zo dat er in veel van de latere beschouwingen over poëzie echo's naklinken van zijn uitspraken in die Digtkundige Verhandelingen. In de periode na Van Alphen vervolgens lijkt zich een paradoxale ontwikkeling voor te doen. Enerzijds is er een sterkere nadruk op de eigen identiteit (wat overigens in de negentiende eeuw nog veel meer het geval isGa naar voetnoot31.), anderzijds is er de teneur dat onze taal floreert bij een grotere vrijheid in het opnemen van leenwoorden, echter zonder het eigen karakter daarmee | |
[pagina 118]
| |
te verliezen. Ik zou niet durven zeggen of hier angst of zelfbewustzijn uit spreekt. Joannes Lublink en J.P. Kleyn laten zich vrij uitvoerig uit over de literaire taal, beiden verwijzen naar Van Alphen. Feith sluit zich in grote lijnen aan bij de opvattingen van Bilderdijk en keert zich bovendien - na 1787 - tegen de Duitsers. Ik zal hen kort ter sprake brengen. Allereerst Lublink, de vertaler. Lublink publiceerde in 1788 zijn verhandeling over het vertalen.Ga naar voetnoot32. Hierin stelt hij zich de vraag of de Nederlandse taal geschikt is voor het vertalen van de klassieken; hij meent van wel, in ieder geval veel meer dan het Frans. Zoals de Fransen zelf zeggen voldoet hun taal niet: ze is ‘wel glad en vloeijende, maar niet sterk, niet deftig genoeg om de ouden te beärbeiden’. Het Engels, het Italiaans en ook het Nederlands zijn daartoe veel beter geschikt.Ga naar voetnoot33. Met instemming citeert Lublink Lambert ten Kate die eerder al op de rijkdom en de kracht van het Nederlands wees.Ga naar voetnoot34. Het was hoogstwaarschijnlijk J.P. Kleyn die een essay over de poëtische taal publiceerde in een tijdschrift met de titel Eenige bijdragen voor genieen menschengevoel (1790).Ga naar voetnoot35. Hij sluit zich naar eigen zeggen aan bij Van Alphen; diens verhandelingen kan men ‘niet genoeg nalezen’ meent hij. Kleyn heeft ze inderdaad goed gelezen: hij schrijft enkele alinea's letterlijk van hem over, zonder bronvermelding.Ga naar voetnoot36. Kleyn denkt vrij gunstig over de taal. Ze is rijk, zo schrijft hij, maar ze moet nog meer beschaafd worden, wil zij ook voor de dichter rijk genoeg zijn: ‘de taal is armer voor den Poëet’. De Fransen zijn erg gevoelig voor woorden die ‘lage of belagchelijke bijideën’ op kunnen roepen. Zij zijn àl te kieskeurig, maar de Nederlanders doen er goed aan hen ‘op zekeren afstand’ te volgen.Ga naar voetnoot37. Hierin lijkt Kleyn strenger dan Van Alphen. Kleyn raadt zijn lezers niet alleen de taal te ‘beschaven’, maar haar ook uit te breiden en de goede dingen over te nemen uit de klassieke en de eigentijdse literatuur. Hij raadt de achttiende-eeuwers zich te spiegelen aan het buitenland en het literaire Nederlands te verrijken met leenwoorden. Daarbij legt hij een verband tussen het karakter van de Nederlanders en hun taal en hij meent dat zij de zelfstandigheid die hun zo eigen is, | |
[pagina 119]
| |
moeten behouden en zich ook niet klakkeloos moeten overleveren aan de omringende landen. Tegelijkertijd wijst hij (retorisch?) op de overmatige bewondering van de Nederlanders voor alles wat ‘vreemd’ is. Over de Nederlandse taal schrijft hij: Het komt mij voor, dat eene zekere buigsaamheid, om iets van den toon der andere taalen aantenemen, eene harer goede eigenschappen zij. Men zou mij verkeerd verstaan, wanneer men meende, dat ik hier door eenigen inbreuk op haar Nationaal Character maken wilde. Veelligt ware zij in staat, meer te geven, als zij neemt. Zij is, als het volk, dat haar spreekt. Zij kan zelfs [zelf] denken, en brengt de gedagten van anderen tot rijpheid. Men zal mij derhalven regt doen, en van mij wel willen geloven, dat, als ik wensch, dat zij haar van eenige aangename of sterk getekende trekken der Ouden en Buitenlanderen bedienen mogt, om zich te volmaken, dat ik zeer verre af ben, van mij uit dien hoofde, als een voorstander, op te werpen, van die slaafsche navolging, die de helfte onzer Natie, als eene koorts, schijnt aangestooken te hebben, en die het nog eens zoo verre zou kunnen brengen, dat onze nabuuren, om ons het beste van andere Natiën te onderscheiden, het volk van Nederland met den slaafschen naam van navolgers bestempelden.Ga naar voetnoot38. En hiermee besluit Kleyn zijn beschouwing. Dat men te gretig naar de buurlanden kijkt, meent ook de anonieme schrijver van de Bijdragen tot het menschelijk geluk (1791). Hij (of zij) vindt dat, in het algemeen gesproken, een natie zich weliswaar mag ‘beschaven’ door zich op andere landen te richten, maar - zo voegt hij er later aan toe -, dat is geen reden om de eigen taal, die hij uitvoerig prijst, te verwaarlozen.Ga naar voetnoot39. Als laatste zal ik Feith aan het woord laten. Zoals anderen vóór hem wijt hij het buitenlandse onbegrip voor onze Nederlandstalige poëzie aan het gebrek aan vertrouwdheid met onze taal. Feith valt en passant de Duitsers aan, die blijven volhouden dat het Duits en het Nederlands één taal vormen.Ga naar voetnoot40. Met een onverbloemd nationalistische felheid formuleert hij een Hollandse variant op het ‘bei uns ist alles besser’: ‘Zij mogen van den arbeid, aan hunne taal besteed, zo veel opgeven als ze willen, de onze is oneindig langer en meer beschaafd [...]’.Ga naar voetnoot41. | |
[pagina 120]
| |
Tot slotKomt de verdediging van de eigen taal en cultuur die we hier aantreffen nu werkelijk voort uit zelfbewustzijn of misschien eerder uit het overbluffen van de eigen onzekerheid? Voor zover het de literaire taal betreft, was het oordeel van de achttiende-eeuwer zeker niet ongunstig, je zou gerust van een zelfverzekerde houding kunnen spreken. En zoals gezegd, kun je ook de filologische praktijk en de beschermende en stimulerende activiteiten van de dichtgenootschappen beschouwen als een positieve beoordeling van de eigen taal en cultuur. De weinige kritiek die men ten aanzien van de eigen taal formuleert, volgt de internationale ontwikkelingen op het gebied van de poëtica. De klachten over een verarmde, want te zeer ‘beschaafde’ taal vallen evenzeer in het buitenland te beluisteren: ook de Fransen en de Duitsers - de Engelsen in iets mindere mate - willen hun taal opnieuw verrijken. Behalve uit expliciete opmerkingen in die richting, blijkt dit uit de algemeen verwoorde nostalgie naar de dichterlijke taal van de ‘primitieve’ culturen. Waar het de houding tegenover de Nederlandse literatuur betreft, ligt het iets anders. De meesten beschouwden haar toch wel als de mindere van de zeventiende-eeuwse. Maar, of die eigentijdse literatuur (poëzie) het ook moest afleggen tegen het buitenland, dat betwistten de achttiende-eeuwers. Bij kritische geesten als Van Goens, Van Alphen en De Perponcher bestond er scepsis op dit punt, bij anderen kun je spreken van een angstighardnekkige verdediging van de eigen literatuur. Van Alphen stond als het ware een reformbeweging voor: gestimuleerd door buitenlandse esthetische theorieën, wilde hij de Nederlandse poëzie op een hoger plan brengen. De meesten van zijn tijdgenoten zagen de voorgaande eeuw als lichtend voorbeeld, Van Alphen wendde de blik zowel naar de beeldende zeventiende-eeuwse poëzie, als naar het buitenland. Bij hem vinden we geen kritiekloze verdediging van de eigentijdse Nederlandse poëzie, maar een zelfbewuste houding die gestalte krijgt in zijn kritisch-optimistische hervormingsdrang. |
|