Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
A.H. Huussen Jr.
| |
[pagina 74]
| |
zodanig; daarbij speelt een rol het perspectief van verschil in macht, maar ook van discriminatie of vooroordeel; de betreffende subgroepen nemen vaak een marginale positie in.Ga naar voetnoot2. Welke minderheden kunnen we in de achttiende-eeuwse Republiek aanwijzen? Welke houding(en) namen standen, klassen, kerkgenootschappen en andere geledingen in de Nederlandse samenleving daartegenover aan? In hoeverre leveren antwoorden op deze vragen ons bouwstenen voor de reconstructie van het zelfbeeld van de Nederlander? Deze vragen zijn te talrijk en te divers om in een korte bijdrage als deze adequaat te kunnen worden beantwoord. Een poging tot generalisatie moet noodzakelijkerwijs eclectisch zijn.Ga naar voetnoot3. Een diffuse minderheid zijn de vreemdelingen: reizigers, kooplui, diplomaten, vluchtelingen, werkzoekenden, studenten, zwervers en avonturiers. Ze zijn moeilijk op één noemer te brengen. De permanentie van hun verblijf is niet van doorslaggevende betekenis voor de mate van hun acceptatie geweest. ‘De Inwooners van ons Vaderland zyn in 't algemeen liefhebbend en mededeelzaam. Ons Land blyft nog eene schuilplaats voor Vreemdelingen en Verdrukten, die “er alomme met veel minzaamheid ontvangen worden”.’ Zo schreef in 1739 de auteur van de Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden.Ga naar voetnoot4. De tweede generatie der Hugenoten zal dat wel beaamd hebben. Zij waren inmiddels feitelijk geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en in de heersende hervormde elites, al hielden velen zich bij hun eigen Eglise Wallonne. Zigeuners, vagebonden en andere passanten piepten wel anders: zij stonden - niet steeds zonder reden - in een kwade reuk om hun agressieve bedelarij en deelneming in criminele benden.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 75]
| |
Een groep van vreemdelingen of immigranten die aan het begin van de achttiende eeuw deels al een eeuw in de Republiek vertoefden waren de Sefardische en Asjkenazische joden. Verreweg het grootste deel van hen woonde in Amsterdam waar twee indrukwekkende synagogen de status van hun gemeenten benadrukten. Hoewel tijdens de achttiende eeuw immigrerende joden uit Midden- en Oost-Europa zich ook wel in de provincies buiten Holland vestigden - voorzover zij niet een zwervend bestaan bleven leiden - is het hier toch eigenlijk vooral de houding van de Amsterdammer die ‘de Nederlander’ representeert.Ga naar voetnoot6. De joden namen, als leden van een eigen natie, een aparte plaats in de Nederlandse samenleving in. Hun juridische positie werd, in die plaatsen waar zij werden geduld, vastgesteld in overleg met de stedelijke overheid, naar analogie met een belangrijke stad als Venetië.Ga naar voetnoot7. De enige regel die de gewestelijke Staten van Holland, na lang nadenken, in 1619 wilden geven was deze: dat de stedelijke magistraten de joden niet mochten dwingen tot het dragen van uiterlijke kentekens. De joodse gemeenten waren - daar, waar zij groot genoeg waren - autonoom. Dat wil zeggen dat zij naar eigen religieuze wetten mochten leven en dat hun onderlinge geschillen door hun parnassiem mochten worden beslecht. De stedelijke overheden konden echter wel ingrijpen als geschillen tussen joden onderling of tussen joden en christenen de openbare orde en rust dreigden te verstoren. De joden moesten de Nederlandse wetgeving in principe erkennen. Huwelijken tussen joden en christenen waren verboden; het was de joden niet toegestaan proselytisme te bedrijven of het christendom in woord of geschrift te belasteren. Hoewel zij in diverse steden het poorterrecht konden verkrijgen, waren hen tal van poorterneringen ontzegd. Kortom, de joden waren een typische getolereerde maar gediscrimineerde minderheidsgroep. Er was in diverse kringen - van haute finance tot onder- | |
[pagina 76]
| |
wereld - wederzijds zakelijk en sociaal contact, maar naar assimilatie of integratie werd aan geen van beide kanten gestreefd. Toen de op chiliastische verwachtingen gebaseerde bekeringsimpuls in orthodoxe kringen na het midden van de zeventiende eeuw voorlopig was weggeëbt, konden verlicht cosmopolitisme en tolerantie-beweging discriminatie tegengaan en integratie bevorderen. Zelden echter laten menselijke idealen zich rechtlijnig op een onwillige, complexe praktijk enten. Voltaire;s pleidooi voor verdraagzaamheid en tegen benepen bijgeloof - inclusief het joodse - is er een schoolvoorbeeld van. Wilde men de joden niet nemen zoals zij waren, dan moest men wel antisemiet zijn - zo is naderhand vaak geredeneerd.Ga naar voetnoot8. De tijdgenoten dachten daar soms wat genuanceerder over. Hier en daar zijn zeker anti-joodse sentimenten te signaleren.Ga naar voetnoot9. De windhandel van 1720 gaf gerede gelegenheid om de spot te drijven met opgeblazen winstbejag.Ga naar voetnoot10. De kluchten die naar aanleiding daarvan geschreven werden, voerden echter niet alleen Levi en Joseph ‘twee smousen’ als ‘actionisten’ sprekend ten tonele, maar ook ‘Hans een Duitser’ en twee boeren.Ga naar voetnoot11. In de jaren dertig waren het enkele geruchtmakende criminele zaken in binnenen buitenland waar joden bij betrokken waren, die pennen van laag allooi in beweging brachten, zoals van Claus van Laar en van Jacob Campo Weyerman.Ga naar voetnoot12. Maar ook Amsterdamse kroniekschrijvers als Jacob Bicker Raye en Abraham Chaim Braatbard reageerden, op hun wijze, op dergelijke schokkende gebeurtenissen.Ga naar voetnoot13. En natuurlijk bleven er orthodoxe predi- | |
[pagina 77]
| |
kanten, zoals Petrus Nieuwland (1722-1795) uit Den Haag, die de joden collectief hun ‘verharde’ antichristelijke houding kwalijk namen.Ga naar voetnoot14. Toch oordeelde diezelfde Nieuwland niet negatief over de tolerantie tegenover de joden; een ouderwets godsdienstgesprek met christenen om hen te bekeren achtte hij in 1786 niet onnuttig.Ga naar voetnoot15. En zelfs zijn al genoemde Utrechtse ambtgenoot Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812) vond vijfjaar later nog: ‘De Jooden zijn, om hun ongeloof, rechtvaardig verworpen, en eene nog betere, een zuivere, en meer verhevene Openbaring van den godlijken wil is in de wereld ingevoerd, waar mede ook de Heidenen, de Heidenen voornaamlyk,omdat het gros der Jooden hardnekkig ongeloovig bleef, bevoorrecht zyn geworden.’Ga naar voetnoot16. Hoewel dus niet van een virulente animositeit tussen joden en christenen in de achttiende-eeuwse Republiek gesproken kan worden, waren er toch tijdgenoten die op de houding van sommige christenen kritiek uitoefenden. De veel geprezen religievrijheid, die aan christelijke dissenters en joden ruimte voor eigen eredienst liet buiten de van overheidswege bevoorrechte hervormde kerk, was om te beginnen niet zonder grenzen. De andersdenkenden mochten niets leren of doen dat in strijd was met de constitutie van de staat of dat de onderdanen zou ontslaan van hun plicht tot gehoorzaamheid aan de bevelen der burgerlijke overheid. Niet-gereformeerden waren van het bekleden van staatsambten uitgesloten en huwelijken tussen christenen en joden waren, zoals we al zagen, verboden.Ga naar voetnoot17. Mede in dat | |
[pagina 78]
| |
licht moet natuurlijk de contemporaine discussie over de toepasssing van perscensuur worden gezien.Ga naar voetnoot18. Kritiek dan kwam met name van de kant van de schrijvers der spectatoriale vertogen, die Buijnsters heeft gekarakteriseerd als de typische vertegenwoordigers van de gematigden in het politieke ‘midden’.Ga naar voetnoot19. Hoewel zij zich af en toe te buiten gaan aan antipapisme, stellen zij zich met name tegenover de joden mild op.Ga naar voetnoot20. De cultuurrelativist Justus van Effen (1684-1735)Ga naar voetnoot21. nam het kort voor zijn dood op voor de joden: hij bekritiseerde speciaal lieden van goeden huize die, in strijd met de regels der ‘menselijkheid’, joden uitschelden en bespotten. Maar anderzijds spoorde hij ook de verstandige joden aan om de gemene man in hun gelederen beter onderwijs te geven. Het zijn de menigten ‘kramertjes’ - degenen die schelmstukken bedrijvend het land doortrekken - die de joden een slechte naam bezorgen.Ga naar voetnoot22. Ook de Nederlandsche Spectator bepleit in 1749 tolerantie tegenover de joden. Anders dan de orthodoxe scherpslijpers vindt deze anonieme spectator dat medelijden eerder op zijn plaats is dan vijandschap: ‘Het is immers zeker, dat zy [de joden] als nakoomelingen van de moordenaars van Christus, reeds lang genoeg de uitwerksels van dat vloekgeschreeuw ondervonden hebben (...), zullen wy dan, daar wy in een land woonen, dat steeds een schuilplaats geweest is voor ongelukkigen, nog smerten tot hunne smerten toe doen, en ook aan de goeden onder hen hunne vreemdelingschap bitter maaken?’Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 79]
| |
Een echo van deze passage, die vervolgt met de constatering dat er onder de Joden veel ‘schuim’ wordt gevonden waarvan de oorzaak zeker ook de armoede in die kring is, horen we als het ware in de ‘Brief van ene Nathan Levy, een Hoogduitse Jood’ aan de redactie van De Denker ter verdediging van zijn natie. De kern van diens betoog, uit 1764, is dat het moeilijk valt eerlijk te zijn als men arm is.Ga naar voetnoot24. Ook andere spectatoriale geschriften gaven acte de présence in de jaren zestig die waren begonnen met de discussie tussen Voltaire en Isaac de Pinto naar aanleiding van Voltaire's denigrerende opmerkingen over de joden.Ga naar voetnoot25. Cornelis van Engelen betuigde zich ook in zijn periodiek De Philosooph een bestrijder van vooroordelen in het algemeen en van de smadelijke bejegening van joden in het bijzonder.Ga naar voetnoot26. Hetzelfde geldt voor A.J.W. van Dielen in De OnderzoekerGa naar voetnoot27. en voor De Rhapsodist waaraan Betje Wolff enkele jaren medewerkte.Ga naar voetnoot28. De verdraagzaamheid werd tenslotte in de jaren negentig krachtig bepleit door Pieter van Woensel (1747-1808) in de spectatoriale vertogen in diens almanakje De Lantaarn.Ga naar voetnoot29. Zo | |
[pagina 80]
| |
toonde ook De Menschenvriend in 1794 het tafereel van een verdraagzame predikant die goed met zijn joodse buurman overweg kon.Ga naar voetnoot30. Het krachtigste pleidooi komt echter rond de eeuwwende wel van Petronella Moens (1762-1845) die een heel vertoog ‘Voor mijne Joodsche broederen’ hield in haar Vriendin van 't Vaderland. Hoewel de joden sinds het emancipatiedecreet van 1796 gelijkwaardige burgers van de Republiek zijn geworden, koesteren individuele burger te vaak een ‘heimelijke haat’ tegen de joden. Petronella Moens roept haar medeburgers op het decreet ook in de praktijk van alledag het helpen uitvoeren.Ga naar voetnoot31. De spectatoriale geschriften fungeren ook als een kenbron voor de houding van de Nederlander tegenover andere soorten vreemdelingen, met name dan minderheden of subgroepen als de Duitsers of Fransen - zolang zij als zodanig herkenbaar waren. Van Effen gispt in zijn Hollandsche Spectator het uitschelden van Duitsers voor ‘Moffen’ of ‘Poepen’.Ga naar voetnoot32. Latere spectatorschrijvers wijzen erop dat de Nederlanders vreemdelingen nogal stijfjes bejegenen en dat sommigen hen naäpen. Dat laatste was velen een doorn in het oog. Kritiek op het klakkeloos navolgen van de Franse mode en andere gewoonten is een constant terugkerend thema in de achttiende-eeuwse moralistische publiscistiek. Van Effen keurde al het toenemende gebruik van vreemde woorden in het Nederlands af.Ga naar voetnoot33. Hij en vele anderen na hem, zagen daarin een verbastering van het eigen, een betreurenswaardig verlies van Nederlandse identiteit. De gouvernantes en de Franse en Zwitserse lakeien moesten het nogal eens ontgelden.Ga naar voetnoot34. On- | |
[pagina 81]
| |
ontkoombaar kwam het, nog steeds actuele, probleem ter tafel in hoeverre van hier woonachtige vreemdelingen gevergd mocht worden, dat zij zich de Nederlandse taal eigen maakten. In 1761 vond De Philanthrope in een beschouwing over de gretigheid waarmee tsaar Peter de Grote zich voor alles wat Hollands was, interesseerde, aanleiding tot deze geërgerde uitval. Dat keizerlijk voorbeeld is goed ‘Om de ongerymdheid der veragting te doen zien, die zo veele Vreemdelingen, die zich onder ons onthouden, voor onzen landaard toonen, en welke zich inzonderheid daar in openbaart, dat zy, hoe lang hier ook gevestigd, nimmer zich verwaardigen willen onze taal te leeren: een veragting, die my zeer dikwyls geërgerd heeft; en die my dunkt ten uitersten onredelyk is.’Ga naar voetnoot35. Niet alleen de spectatorschrijvers laten kritische geluiden horen over vreemdelingen en over de Nederlandse tendens zich op vreemde voorbeelden te richten, maar ook een geschiedschrijver als Simon Stijl (1731-1804) of een socioloog avant-la-lettre als Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812) doet dat.Ga naar voetnoot36. Ronduit negatief over de eeuwenlange invloed van de vreemdelingen op het Nederlandse volkskarakter is de predikant en Bataafse politicus Willem Anthonie Ockerse (1760-1826) in het in 1797 verschenen derde deel van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde: | |
[pagina 82]
| |
‘Behalven de meerdere nadering van alle de Europische volken tot elkander door middel van Godsdienstige verlichting, beschaving, koophandel en reistochten heeft nog inzonderheid ons vaderland dit eigene, dat het zedert eeuwen doorzaaid is van vreemdelingen uit alle landen en werelddeelen, die zich daarin nederzettende, langzamerhand het Physieke der Natie met het hunne besmetten.’Ga naar voetnoot37. Er waren echter nog andere subgroepen in de samenleving dan vreemdelingen waartegenover de Nederlander zijn houding moest bepalen. Ik signaleer er enkele in het kort. Sinds de criminele proceduren die in de jaren 1730 tot 1732 tegen hen gevoerd werden, waren de Nederlanders zich ervan bewust dat de zogenaamde ‘sodemieten’ niet alleen echt bestonden, maar dat een aantal van hen zelfs een subcultuur vormden. De publicistiek over hen is echter, voorzover ik kan zien, niet groot: men bleef er inzake het crimen nefandum inderdaad liefst het zwijgen toe doen.Ga naar voetnoot38. Bedelaars en landlopers vormden in de loop van de achttiende eeuw een steeds problematischer subgroep in de samenleving. Steeds meer worden zij, als oneerlijke armen, gemarginaliseerd en gecriminaliseerd. Al voordat de stedelijke overheden in de jaren zestig actieve maatregelen gingen nemen om het probleem in het kader van werkloosheidsbestrijding aan te pakken, vinden we al uiterst negatieve uitlatingen over hen.Ga naar voetnoot39. De Nederlandsche Spectator publiceerde in 1752 een zeer kritisch vertoog ‘tegen het geven van aalmoezen aan Bedelaaren’, die ‘dit schuim van volk’ worden genoemd.Ga naar voetnoot40. Met de uitheemse werklui en de ‘vreemde kramertjes’Ga naar voetnoot41. zijn | |
[pagina 83]
| |
het typisch groepen die het veilige midden in de samenleving bedreigden.Ga naar voetnoot42. De conclusie zal niet verrassend zijn. De Nederlanders hadden in de achttiende eeuw van zichzelf het beeld van een tamelijk verdraagzame natie. Vreemdelingen en minderheden werd het hier, relatief gesproken, niet overdreven moeilijk gemaakt. Zelfvoldaan was men hiermee niet. Want ook al bevestigden buitenlandse reizigersGa naar voetnoot43. die tolerante trek in het Nederlandse volkskarakter, zelfkritiek ontbrak allerminst. En dat is ook niet verbazingwekkend in de eeuw van Verlichting die naar verdere vervolmaking, naar humanisering, naar meer verdraagzaamheid streefde en die tenslotte ijverde voor gelijke rechten, democratisering en emancipatie van dissenters, van joden, van vrouwen.Ga naar voetnoot44. Zo'n scherpe criticus was de al genoemde tijdgenoot Ockerse die onverbloemd egoïsme en winzucht als drijfveren voor die geroemde tolerantie tegenover vreemdelingen aanwijst.Ga naar voetnoot45. Het is zeker niet de vorige eeuw geweest die als eerste de vaderlandsliefde als een onontbeerlijke voorwaarde heeft aangeprezen voor een onbedreigd voortbestaan van het Nederlandse volkskarakter en volksleven. Er loopt een continue lijn van de vertogen van De Nederlandsche SpectatorGa naar voetnoot46., De DenkerGa naar voetnoot47., De PhilosoophGa naar voetnoot48., De OnderzoekerGa naar voetnoot49., De BorgerGa naar voetnoot50., De MenschenvriendGa naar voetnoot51. via Van Hamelsveld naar de verhandelingen | |
[pagina 84]
| |
van Lastdrager, Lublink en Van Kampen in de eerste helft van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot52. Overzien we de pogingen tot generaliseren en nuanceren die Nederlandse historici - om ons tot hen te beperken - sinds Robert Fruin hebben ondernomen om het vluchtige element, het eigene in het Nederlandse volkskarakter of in de Nederlandse volkskarakters, te fixerenGa naar voetnoot53., dan kunnen we niet anders dan concluderen dat Ockerse al in 1790 een heel genuanceerde definitie van het nationale karakter heeft gegeven, namelijk: ‘die eigenaartige geestesgesteltenis, dat zamenstel van talenten en gebreken, in heerschend-algemeene zeden en gewoonten eens Lands doorstralende, welke men in wederwil van alle afwijking en verbastering, bij een geheel volk, in allerleie standen en kringen, aantreft, zonder dezelve bij eenig ander volk in die mate en kracht te ontwaaren.’Ga naar voetnoot54. | |
[pagina 85]
| |
Onontkoombaar is, ook voor de achttiende-eeuwse Nederlander, het dilemma geweest dat het bewustzijn van de collectieve identiteit oproept: was het volkskarakter grosso modo beter dan dat van andere volken, was het verdedigbaar, met vreedzame middelen? Of riep het positieve zelfbeeld een vijandbeeld op dat met geweld te keer moest worden gegaan? Tolerantie werkt, net als de spreekwoordelijke liefde, slechts als ze van twee kanten komt.Ga naar voetnoot55. |
|