Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
C.J.H. Jansen
| |
2. OnderzoeksveldDe positie van het vaderlandse recht wordt in deze bijdrage voor drie situaties nader bekeken: in de rechtspraktijk, aan de universiteit en in de boezem van de Groninger vereniging Pro Excolendo Iure Patrio. Een 18e-eeuwse praktijkjurist zou vermoedelijk bij het horen van de titel van deze bijdrage vreemd hebben opgekeken. Hij hoefde het vaderlandse recht niet te ontdekken, hij paste het dagelijks toe. Het recht van inheemse oorsprong stond voor hem zelfs op de eerste plaats, het Romeinse recht op de tweede. De ruimte die het vaderlandse recht kreeg, was sterk afhankelijk van de betekenis die werd toegekend aan de regel dat inheemse bepalingen strikt dienden te worden uitgelegd. Zowel de meeste | |
[pagina 58]
| |
praktijkjuristen als professoren vatten in de 18e eeuw de reikwijdte van deze regel zeer beperkt op (zie paragraaf 3). Aan de universiteiten nam het geleerde recht van oudsher een overheersende positie in. In de Republiek wisten andere disciplines zich slechts moeizaam een plaats te verwerven naast dit Romeinse recht. Kwam in de 18e eeuw misschien de grote omslag? Kreeg het vaderlandse recht vaste voet aan academische grond? Het antwoord zal niet onverdeeld positief luiden (zie paragraaf 4). In 1761 werd te Groningen het nog steeds bestaande Genootschap Pro Excolendo Iure Patrio opgericht. De drijvende kracht was professor Frederik Adolf van der Marck (1719-1800), een onverschrokken ijveraar voor het lokale recht. De doelstelling van deze vereniging lijkt exemplarisch voor het onderwerp van deze bijdrage: de ontdekking en beoefening van het vaderlandse recht. Daarom wordt enige aandacht besteed aan de denkbeelden binnen dit Genootschap (zie paragraaf 5). | |
3. Het vaderlandse recht en de rechtspraktijkIn een Resolutie van de Staten van Holland uit 1735 vindt men kort en bondig de in Holland heersende rechtsbronnenleer die ook in de overige gewesten van de Republiek opgeld deed, als volgt uitgedrukt: ‘dat het Hof, gelyk alle andere Rechters in de Provincie van Holland en Westvriesland, moet recht doen na de Wetten en Placaaten van den Lande, mitsgaders na de Privilegiën, en wel hergebrachte Costumen en Usantiën, en by defect derzelve na de beschreeven rechten’. Onder de beschreven rechten werd met name het Romeinse recht begrepen.Ga naar voetnoot2. Primair stond het lokale recht, subsidiair gold het geleerde of het Romeinse recht. Wat het lokale recht niet regelde, diende men in het Romeinse recht te zoeken. In de praktijk draaide het nu om de vraag wanneer het vaderlandse recht tekortschoot. Een rechter kon een inheemse bepaling ruim uitleggen, zodat zo weinig mogelijk lacunes ontstonden. Een erkend hulpmiddel (reeds omschreven in Digesten 1.3.12) hierbij was onder andere de redenering naar analogie. De oude op Bartolus (1314-1357) teruggaande interpretatieleer luidde evenwel dat een | |
[pagina 59]
| |
lokale regel niet aktief door interpretatie uitgebreid mocht worden, zeker niet wanneer er sprake was van strijd met het Romeinse recht. ‘Statuta stricte sunt interpretanda’: lokaal recht diende eng te worden uitgelegd. Een ander soortgelijk maxime luidde: inheemse bepalingen moesten volgens het geleerde recht worden uitgelegd.Ga naar voetnoot3. Bij een overheersende invloed van deze regels was er dus niet zo heel veel ruimte voor het vaderlandse recht. De werking van deze regels zou langzaam maar zeker teruggedrongen worden. Sommige 17e-eeuwse geleerden kenden aan de inheemse statuten een grotere rol toe dan hun voorgangers. Simon van Groenewegen van der Made (1613-1652) verdedigde reeds - enigszins curieus met een beroep op de Romeinse Digestenplaats D. 1.3.32 - het standpunt dat bij de uitleg van een duistere of onzekere gewoonte de costumen van naburige gebieden mochten worden ingeschakeldGa naar voetnoot4., de Nijmegenaar Lambertus Goris (overleden in 1651) stond de redenering naar analogie toe ten aanzien van het lokale gewoonterecht.Ga naar voetnoot5. De grootste verandering kwam echter tegen het einde van de 17e eeuw. Toen werd de uitlegregel dat het lokale recht op grond van het Romeinse recht (of volgens de genoemde variant: strikt) uitgelegd diende te worden in toenemende mate verworpen. Nederlandse juristen kwamen zowel onder invloed van Duitse als Franse auteurs tot deze opvatting.Ga naar voetnoot6. Volgens de Leidse hoogleraar Johannes Voet (1647-1713) miste de traditionele interpretatieregel iedere grond. In rechtvaardigheidsgehalte of in rechtskracht deden de lokale rechtsregels niet onder voor de Romeinse.Ga naar voetnoot7. Een andere duidelijke tegenstander van het maxime was Johan Schrassert (1687-1756), advocaat bij het Hof van Gelre en secretaris van de stad Harderwijk. Hij zei in het Voorwoord bij zijn Codex Gelro-Zutphanicus (1740): ‘Dese regul, soo eenvoudig aangenomen, is ten eenenmaal bedrieglyck, soo men al wederom eenen yderen oorsaack en eynde sou willen versuimen na te gaan, ende alleen den uytterlijcken schors der woorden blijven aanhangen’. Door dit axioma te volgen, zo beweerde hij, zou men zich in ontelbare zaken grovelijk vergissen. In zijn uitgave van het Landrecht van de Veluwe (1719) gaf | |
[pagina 60]
| |
hij een volgende hiërarchie van rechtsbronnen. Uitgangspunt was de ‘Reformatie van de Veluwe’ en wanneer die tekort schoot of onbegrijpelijk was, adviseerde hij de reformaties of wettelijke regelingen van de andere kwartieren in Gelderland te raadplegen. Soms moest zelfs het Saksische recht of het Stadrecht van Mechelen voor het Romeinse recht gebruikt worden.Ga naar voetnoot8. Een andere jurist die de ouderwetse uitlegregels op de helling zette, was de reeds genoemde Van der Marck. Hij trok in zijn dictaat aan de hand van de in 1745 voor het eerst gedrukte Differentiae iuris Romani et Belgici van Jacobus Voorda (1698-1768) fel van leer tegen de opvatting dat vaderlandse wetten en rechten niet anders dan strikt geïnterpreteerd dienden te worden. ‘Deze dwaze mening’, zo zei hij, ‘strijdt met de gezonde rede en met de ware regels der hermeneutiek; bovendien is het een forse belediging aan het adres van onze wetgevers, aangezien onze eigen wetten minder gezag wordt toegedeeld dan het vreemde recht’. Hij pleitte dus voor een extensieve interpretatie van het vaderlandse recht dat teruggevoerd diende te worden naar de eigen bronnen.Ga naar voetnoot9. C.H. Trotz (1703-1773) gaf als reden aan, waarom eerst naar het gewoonterecht van naburige streken gekeken diende te worden en vervolgens pas naar het geleerde recht: lokaal recht beantwoordde meer aan de landsaard en was beter aangepast aan het land dan het Romeinse recht. Daarom werden de Hollandse gewoonten en bepalingen - met voorbijgaan van het Romeinse recht - tot voorbeeld gesteld.Ga naar voetnoot10. Ook bij de beroemde president van de Hoge Raad, Cornelis van Bijnkershoek (1673-1743), vindt men tot slot voorbeelden dat aan het vaderlandse recht een extensieve uitlegging werd gegeven. Het inheemse recht werd niet meer als een uitzondering op het Romeinse beschouwd.Ga naar voetnoot11. Interessant in de beschouwingen over de positie van het vaderlandse recht in de rechtspraktijk is het volgende. De Zuid-Nederlander François van den Zype (1578(9)-1650) sprak - geïnspireerd door Aristoteles - reeds in 1635 over de faktoren die van invloed waren op ‘wetgeving’. Hij zei niet alleen dat ieder volk dergelijke wetten moest hebben die in overeenstemming waren met zijn aard en aanleg, maar ook dat de wetten in betrekking | |
[pagina 61]
| |
moesten staan tot het klimaat van de streek, waarin ze moesten gelden.Ga naar voetnoot12. De befaamde romanist Gerard Noodt (1647-1725) schreef dat het recht - hij bedoelde het Romeinse recht - niet als een regenbui in één nacht uit de hemel kwam vallen. Hij noemde als factoren die van invloed waren op de rechtsvorming: menselijke noden, hulpbronnen, religie, geleerdheid en karakter (niet het klimaat dus).Ga naar voetnootl3. Ook latere juristen, zoals de reeds genoemde Schrassert, weidden breedvoerig uit over de verschillen in ‘grondoorsaacken en finale redenen van de eene en andere Constitutien’. Zij wezen op de verschillende landsaard en zeden tussen bijvoorbeeld Hollanders en Romeinen: ‘welke gemeenschap dan tog ons waterachtige koude land heeft met het bergachtige land en de warme luchtstreek der Romeinen’. De vele Italiaanse streken en knepen in het Romeinse recht waren bovendien in strijd met de eenvoud onzer voorouders!Ga naar voetnoot14. In de geschriften van al deze auteurs zien we kortom een gedachte naar voren komen die Montesquieu later de geleerde wereld als een soort wetgevingsprogramma zou voorhouden. Bij de Nederlandse juristen mondde de analyse van de verschillen tussen het Romeinse en het vaderlandse recht niet uit in een rechtstreekse oproep om de wetgeving naar de aard en omstandigheden van volk en land in te richten, waar het bij Montesquieu in zekere zin wel op neerkwam. Men bracht voornamelijk een historisch verschijnsel onder woorden. Na het verschijnen van De l'esprit des lois werd door de Nederlandse juristen overigens veelvuldig naar dit werk verwezen. Voorlopig kunnen wij ten aanzien van de positie van het vaderlandse recht in de rechtspraktijk het volgende concluderen. De meeste 18e-eeuwse juristen verwierpen in theorie de reeds meermalen genoemde oude interpretatieregels. De rol van het Romeinse recht in de praktijk werd hierdoor teruggedrongen. Deze ontwikkeling maakte allerlei regionaal bronnenonderzoek noodzakelijk om het toepasselijke vaderlandse recht te achterhalen; het een en ander resulteerde in de uitgave van allerlei charterboeken, plakkaten, landrechten en dergelijke. De 18e eeuw wordt ook wel de eeuw van de plakkaatboeken genoemd. Roelevink signaleerde ongeveer honderdtien van dit soort uitgaven (waaronder overigens niet alleen publikaties voor de rechtspraak vielen, maar ook die voor de staatspraktijk). Erg wetenschappelijk waren deze bronnenuitgaven vaak niet. Het nuttigheidselement overheerste.Ga naar voetnoot15. Vele praktijkjuristen hielden een warm | |
[pagina 62]
| |
pleidooi voor de bestudering en de beoefening van het vaderlandse recht aan de universiteiten.Ga naar voetnoot16. In de volgende paragraaf zullen wij zien of aan deze oproep gehoor is gegeven. | |
4. Het vaderlandse recht aan de universiteiten4.1. Het jus hodiernumBoven heb ik reeds opgemerkt dat het jus hodiernum naast het geldende geleerde recht het geldende inheemse recht omvatte. Daarom sta ik kort stil bij de ontwikkeling van het ‘hedendaagse recht’ als academisch leervak. Vanaf het einde van de 17e eeuw ziet men in de Republiek aandacht voor het jus hodiernum. Johannes Voet gaf vanaf 1688 in Leiden als een van de eersten colleges over deze discipline, en wel aan de hand van de voor het eerst in 1631 gedrukte Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid van Hugo de Groot (1583-1645).Ga naar voetnoot17. Behalve dit boek waren de Heedensdaegse Rechts-Geleertheyt van de Friese hoogleraar Ulrik Huber (1636-1694) en de Differentiae van de Utrechtse hoogleraar Jacobus Voorda belangrijk in het onderwijs. Zowel De Groot als Huber hadden voor het ‘Nederduits’ gekozen, zodat hun werk in de praktijk gebruikt zou worden. Huber zei hierover in zijn ‘Voor-reeden’: ‘omdat my dachte, dat sulk een maeksel van dagelijks gebruik duidelijker en platter in het Duitsch, als in 't Latijn konde worden gesteld’. Hij maakte zich echter geen enkele illusie over wat het gebruik van de Nederlandse taal betekende voor de wetenschappelijke ontvangst van zijn boek: ‘Eere kan niet wachten van in Duitsch te hebben geschreeven’.Ga naar voetnoot18. De Groot heeft een vergelijkbaar gevoelen gekoesterd: hij drong aan op een Latijnse vertaling van de Inleidinge.Ga naar voetnoot19. Het onderwijs aan de hand van de Inleidinge gebeurde later bijna altijd in het Latijn.Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 63]
| |
De status van het jus hodiernum was aanvankelijk misschien niet zo geweldig hoog. Vanaf het begin van de 18e eeuw werd het vak echter steeds belangrijker geacht, zodat iedere universiteit inmiddels wel een opdracht in het jus hodiernum aan één van de functionerende hoogleraren verstrekt had. In Leiden en Utrecht ontstond zelfs een eeuwlange traditie.Ga naar voetnoot21. De lessen in het jus hodiernum waren in hun uitwerking vaak niet erg vernieuwend. De inhoud was soms verkapt Romeins recht, overeenkomstig de volgorde van de Digesten of de Instituten, met een lokaal of regionaal sausje. Het toegenomen belang van het vak bleek evenwel uit het feit dat hoogleraren die het jus hodiernum niet in hun leeropdracht hadden een cursus op dit gebied hadden ontwikkeld, zoals Christiaan Trotz in Utrecht (1755-1773)Ga naar voetnoot22. en Frederik Pestel (1724-1805) in Leiden (1763-1795).Ga naar voetnoot23. Op vele universiteiten werd gebruik gemaakt van het boek van Voorda.Ga naar voetnoot24. Een tamelijk uitzonderlijke gebeurtenis op het gebied van het jus hodiernum in de 18e eeuw waren de lessen van de Leidse hoogleraar Gerlach Scheltinga (1708-1765). In verschillende universiteitsbibliotheken bevindt zich van zijn dictaat een exemplaar.Ga naar voetnoot25. Hij doceerde namelijk in het Nederlands aan de hand van de Inleidinge. Als reden daarvoor gaf hij op: ‘Nog voeg ik hier bij dat wij dit Collegie verhandelen in de duitsche spraak om dat vooreerst dit boek in die taal geschreven is, ten tweeden omdat de gezegdens doorgaans bewezen moeten worden met stukken in die taal geschreven, en ten derden om dat [het] te verhandelen van die aert is voor 't grootste gedeelte, dat 't zelve netter kan uitgedrukt worden in die taal, vooral terwijl er voorkomen zodanige dingen, die of in 't geheel niet of in 't geheel in een andere form bij de Romeynen in gebruik zijn | |
[pagina 64]
| |
geweest’.Ga naar voetnoot26. Bij dit citaat past overigens nog een kanttekening. De zinsnede komt uit een privaatcollege van Scheltinga, zijn publieke colleges in de academie moest hij vermoedelijk in het Latijn houden. | |
4.2. Het onderwijs in het vaderlandse staatsrechtDan kom ik nu toe aan het onderwijs, dat volledig gewijd is aan het vaderlandse recht. Het staatsrecht heeft op dit punt de meeste vorderingen gemaakt. Voor een groot gedeelte is dit toe te schrijven aan de reflexwerking, die uitging van de succesvolle opkomst van het Rooms-duitse publiekrecht dat zich in de Duitse staten vrij snel wist te ontworstelen aan de invloed van het Romeinse recht. Deze ‘emancipatie’ wordt als een tamelijk logische ontwikkeling beschouwd, omdat op publiekrechtelijk gebied de romeinsrechtelijke invloed zich het minst deed gevoelen. Bovendien week het staatsbestel van een Duitse staat wel erg ver af van de Romeinse staatsinrichting. Ter verklaring van de opkomst van het Roomsduitse staatsrecht worden door Stolleis onder andere de volgende redenen aangevoerd: de ontwikkeling van een moderne gecentraliseerde eenheidsstaat die ingrijpende wijzigingen in de machtsverhoudingen met zich meebracht, de verambtelijking en de secularisering. De bloei van de studie van het staatsrecht vanaf de 17e eeuw zou - aldus Stolleis - zijn begunstigd door een grote zelfstandigheid van de bestuurseenheden binnen de afzonderlijke staten, de aanwezigheid van spanningen op politiek, sociaal en confessioneel niveau en een hoge mate van Verschriftlichung.Ga naar voetnoot27. Het succes van het Rooms-duitse publiekrecht sloeg over naar de Nederlandse academies. Vanaf het einde van de 17e eeuw werd in de Republiek dit vak gedoceerd, in het begin vooral door hoogleraren van Duitse afkomst, later ook door Nederlandse hoogleraren. De beoefening van het Nederlandse staatsrecht werd echter gedurende lange tijd tegengehouden door de vaderlandse machthebbers. Zij waren bevreesd voor hun positie (een probleem dat in de Duitse staten ook had gespeeld ten aanzien van het Rooms-duitse publiekrecht). In het vaderlandse staatsrecht zagen zij een bedreiging voor de arcana imperii, de geheime middelen van een vorst om macht te verkrijgen, te behouden en te vergroten. De weerstand tegen het vaderlandse staatsrecht heeft ervoor gezorgd dat het Rooms-duitse staatsrecht in de Republiek tot diep in de 18e eeuw gedoceerd bleef.Ga naar voetnoot28. | |
[pagina 65]
| |
Ook het staatsrechtelijk bronnenonderzoek vlotte aanvankelijk niet erg. Men bleef gedurende lange tijd tegenwerking van de bestuurders ondervinden. De archieven stonden onder een streng toezicht. De regenten gingen er blijkbaar van uit dat het bronnenonderzoek aanleiding zou geven tot de ‘ontdekking’ van allerlei rechten en privileges van burgers of organisaties. Op een gegeven moment echter zagen de bestuurders het nut van charterboeken ook wel in, onder andere omdat hun greep op het bestuur van de stad of de provincie daarmee versterkt kon worden.Ga naar voetnoot29. In het Voorwoord bij de eerste bundel door het Groninger Genootschap Pro Excolendo Iure Patrio uitgegeven verhandelingen werd dit streven als volgt uitgedrukt: hoe beter men het landsbestuur in den aard der natie gegrond kent, ‘hoe meerder de liefde en de onderdanigheid van een vrij volk wordt opgewekt’.Ga naar voetnoot30. Bovendien zorgden de bestuurders - zoals mevr. Roelevink heeft betoogd - door middel van een bewuste prijspolitiek en distributiebeleid er wel voor dat het volk deze charterboeken niet in handen kon krijgen.Ga naar voetnoot31. Vanaf het midden van de 18e eeuw werd op elke universiteit het vaderlandse staatsrecht onderwezen. In de lessen stonden met name de regeringsvorm van de Republiek en de souvereiniteitsrechten centraal. Maar ook instellingen als de Raad van State, de Staten-Generaal en rechterlijke colleges kwamen aan de orde. Belangrijke docenten waren de reeds genoemde Trotz (Franeker, 1743-1755 en Utrecht, 1755-1773), Pieter Bondam (Harderwijk, 1763-1773 en Utrecht, 1773-1800) en Pestel (Leiden, 1763-1795). De werkwijze was sterk historisch georiënteerd, bovendien werden politieke kwesties zo veel mogelijk vermeden. Het behandelen van dergelijke onderwerpen vond bijvoorbeeld Trotz niet wetenschappelijk.Ga naar voetnoot32. De toegenomen aandacht voor het staatsrecht is in de Republiek moeilijk te verklaren uit een behoefte aan publiekrechtelijk geschoolde juristen die in een overheidsbureaucratie dienden te worden ingezet of nodig waren ter legitimatie van een absolutistische staatspolitiek. De staatkundige conflicten vanaf het midden van de 18e eeuw en het verval van de Republiek als grootmacht hebben echter zeker bijgedragen aan de belangstelling | |
[pagina 66]
| |
voor de fundering van het staatsbestel in de Republiek. Onder de hoogleraren die het staatsrecht doceerden, bevonden zich zowel orangisten als patriotten. De verklaring van de opkomst van het onderwijs in het vaderlandse staatsrecht (alleen) te zoeken in het ontstaan van een patriotse beweging, is dus niet afdoende. Frijhoff heeft geconstateerd dat de lokale, gewestelijke en ‘landelijke’ beslissingscentra in toenemende mate bevolkt werden door regenten die een juridische graad hadden behaald.Ga naar voetnoot33. In zoverre kon men spreken van een juridisering van de bestuurslaag. Kennis van staatsrechtelijke onderwerpen was voor deze groep juristen geen overbodige luxe. Vanaf het midden van de 18e eeuw werd eveneens de hulpwetenschap bij uitstek van het jus publicum, de statistiek, in Utrecht en Leiden min of meer regelmatig gedoceerd.Ga naar voetnoot34. | |
4.3. Het onderwijs in het vaderlands privaatrechtHet onderwijs in het vaderlands privaatrecht is nauwelijks van de grond gekomen, enkele uitzonderingen in Groningen daargelaten. Van der Marck doceerde aan de hand van zijn Institutiones juris civilis privati... vanaf 1762 in het Latijn over het Groninger recht, ook Arntzenius - die een jaar na Van der Marcks gedwongen ontslag in 1773 aantrad - heeft in het Latijn gedoceerd over het Groninger recht blijkens twee dictaten in de Groninger universiteitsbibliotheek. Hij gebruikte P. Lamans Anleiding tot de eerste beginselen der Groninger Regtskennis (ook A.J. Duymaer van Twist, hoogleraar in Groningen van 1802 tot 1820, gaf nog in het Latijn over het Drentse, Overijsselse, Friese en Groninger recht lesGa naar voetnoot35.).Ga naar voetnoot36. Toch was Groningen in de 18e eeuw met deze colleges vrij uniek. Hier werd bijna exclusief vaderlands recht gedoceerd. In andere universiteitssteden kwam dergelijk onderwijs in die tijd nauwelijks of niet voor. Men bleef vaak steken in de vergelijkingscolleges, het jus hodiernum.Ga naar voetnoot37. Het uitblijven van de bewerking van het vaderlands privaatrecht mag enige verbazing wekken, want vanaf het begin van de 18e eeuw verzochten de praktijkjuristen toch zeer regelmatig om vooral ook aandacht te besteden aan het | |
[pagina 67]
| |
vaderlandse recht en aan het praktijkrecht.Ga naar voetnoot38. Sommigen gebruikten daarbij het beeld van Petronius dat studenten na hun afstuderen zich in de rechtspraktijk in een andere wereld waanden.Ga naar voetnoot39. Het onderwijs in het jus hodiernum was een eerste stap op weg naar een beter begrip van het vaderlandse recht, maar het accent in deze lessen lag vaak op het geleerde recht. Voor provincies met veel lokaal recht is de academische bestudering van het vaderlandse recht niet afdoende geweest. De klachten hierover hebben niet mogen baten; de beoefening van het vaderlandse privaatrecht heeft op de universiteit niet echt wortel geschoten. | |
4.4. Een wetenschappelijk programma voor het vaderlandse rechtHet is de vraag, of de 18e-eeuwse juristen zich hebben uitgelaten over de wijze waarop het vaderlandse recht beoefend diende te worden, of zij zoiets als een ‘wetenschappelijk’ programma ontwikkeld hebben. Op het gebied van het vaderlandse staatsrecht verschenen van de hand van hoogleraren niet alleen bronnenverzamelingen, zoals bijvoorbeeld van Trotz en Bondam, maar ook wetenschappelijke commentaren en oraties, zoals bijvoorbeeld van Adriaan Kluit (1735-1807) en Pestel. Op het gebied van het vaderlands privaatrecht was de situatie slechter. Een wetenschappelijk systeem van vaderlands privaatrecht - men vergelijke bijvoorbeeld de Elementa iuris Germanici tum veteris, tum hodierni van J.G. Heineccius (1681-1741) voor het Duitse privaatrecht - is niet tot stand gekomenGa naar voetnoot40.; zelfs inhoudelijke verhandelingen over het lokale of regionale privaatrecht, zoals proefschriften of oraties, waren relatief schaars.Ga naar voetnoot41. Juristen uit Gelderland, Overijssel en Groningen, drie provincies waar het lokale recht van grote betekenis was en waar het Romeinse recht vermoedelijk de minste invloed had verworven door de aanwezigheid van het vele lokale recht, verrichtten voor hun promotie of daarna al dan niet in het | |
[pagina 68]
| |
kader van hun beroepsuitoefening nog al eens onderzoek naar lokale rechtsfiguren, maar opzienbarend was de oogst niet. Aan een zienswijze op de bestudering van het vaderlandse recht heeft het echter in de 18e eeuw niet ontbroken. De manier waarop dit recht volgens de weinig vooraanstaande beoefenaren bestudeerd diende te worden, moest - paradoxalerwijs - geleerd worden uit de wijze waarop het Romeinse recht in de 18e eeuw werd beoefend. Deze methode was die van de in het begin van de 18e eeuw uiterst succesvolle Hollandse Elegante School: tekstkritisch, historisch, met gebruikmaking van oude bronnen en met in het achterhoofd het vereiste dat kennisverwerving niet een louter intellectuele exercitie is, maar gericht op een goed begrip van het geldende lokale of regionale recht.Ga naar voetnoot42. Dat de bestudering van het oudvaderlandse recht op de universiteiten desalniettemin niet erg wilde vlotten, mag misschien als volgt verklaard worden. Op de eerste plaats vreesde elke rechtenfaculteit de provincialiteit. Men leidde juristen op voor geheel Europa. Onderwijs in het lokale recht werd niet als wetenschappelijk beschouwd, onderzoek ernaar vermoedelijk evenmin. Om dezelfde reden heeft de grote Duitse jurist Friedrich Carl von Savigny tijdenlang hardnekkig geweigerd te doceren over het Pruisische ‘Allgemeine Landrecht’. Hij vreesde dat de Berlijnse universiteit zou vervallen tot een dorpsschool. Onder zeer sterke dwang is hij ertoe gekomen om vanaf 1819 met tussenpozen van drie jaar (1821, 1824, 1829, 1832) toch over het ‘Landrecht’ colleges te geven, in het Latijn en met veel verwijzingen naar het ‘zuivere’ Romeinse recht, zoals we nog niet zo heel lang geleden van een Japans onderzoeker konden vernemen.Ga naar voetnoot43. Een tweede bezwaar tegen het vaderlandse recht was de taal. Het Nederlands hoorde niet aan de academies thuis. Bovendien bestond het Nederlands als standaardspreektaal nog niet. Mensen hadden moeite elkaar te verstaan. Of zoals de taalhistoricus Joop van der Horst het uitdrukte: ‘Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet’.Ga naar voetnoot44. Van de Groninger curatoren is bekend dat zij elke aandrang van een hoogleraar om in het Nederlands te doceren hardhandig de kop indrukten (door bijvoorbeeld te dreigen met ontslag). Dissertaties en oraties verschenen tot het midden van de 19e eeuw in het Latijn. Een derde argument, dat tot slot in nauwe samenhang met het eerste speelde, was dat men over het algemeen het gevoelen koesterde dat het vaderlandse recht in de praktijk geleerd diende te worden. | |
[pagina 69]
| |
5. Pro Excolendo Iure PatrioIn het kort wil ik iets zeggen over de bijdrage die het reeds genoemde Groninger Genootschap Pro Excolendo heeft geleverd aan de ontwikkeling van het vaderlandse recht, met name door het publiceren en toegankelijk maken van authentiek bronnenmateriaal en door het doorbreken van het taboe dat op het Nederlands als wetenschappelijke taal rustte. Pro Excolendo was op dit gebied vrij uniek.Ga naar voetnoot45. Ik wijs nogmaals op Van der Marck, die in zijn vertoog op 28 maart 1761 aan de leden van dit Genootschap kort en bondig uiteenzette welke ‘hinderpalen’ men ontmoette ‘bij het naspeuren en verklaren onzer vaderlandschen regten en van de beste wijze, hoe dezelve uit de weg te ruimen zijn’. Hij weet de achterstelling van de vaderlandse rechtsgeleerdheid aan de instelling van de hoogleraren op onze hogescholen. Om hun onkunde te bedekken zochten zij ‘de vaderlandsche RegtsGeleertheid op alle wijze [...] veragtelijk te maken en dezelve te bestempelen met den smadelijken naame van Procureurs Regtskunde of iets diergelijks’. Men vertelde, aldus Van der Marck, overal veel van de Griekse en Romeinse oudheden en hun schranderheid met betrekking tot het ‘oefenen van de wetgevende magt’, ‘edog van de oudheid onzer eigenen wetten, van haare verordeningen en van haaren tegenwoordigen staat hoort men niet het minste voordragen; ik geschwijge zodane vaderlandsche RegtsGeleertheid in behoorlijk t'Zamenstel verklaren’. R.B. Gockinga, de secretaris van de Provinciale Rekenkamer, viel Van der Marck in zijn Zedige Aanmerkingen op de redevoering niet op elk punt bij. Hij vond het bijvoorbeeld niet noodzakelijk - onder andere vanwege het nationale en internationale karakter van de Groninger universiteit - om het vaderlandse recht op de academie te doceren, maar als men daar tijd of gelegenheid voor over had - zoals Van der Marck - was het natuurlijk wel mooi meegenomen. Vaderlands recht behoorde eigenlijk in de praktijk geleerd te worden, maar wat zag men vaak, zelfs bij diegenen met de beste bedoelingen? ‘Dog dersulker eerste lust verflouwt dikwerf ras, en sy laten het werk varen, wanneer [zij] eerst regt moeten beginnen, doordien tot de Advocature of andere betrekkinge geroepen hunne studien en letteroefeningen dikwerf niet dan bij nood hervatten, en sig meer toeleggen het voordeel hunner financiën te besorgen, dan om sig op de gelegde gronden tot de beoefeninge van het Vaderlandsche Regt met ernst te begeven’.Ga naar voetnoot46. Pro Excolendo zal de bespreking van het Groninger recht systematisch ter hand nemen. In de jaren 1763 en 1764 werd een grote hoeveelheid vertogen gehouden over Boek I van het Ommelander Landrecht: E. Ippius | |
[pagina 70]
| |
spreekt over artikel 1, J. Wichers over 2 en 3, T. Tiddens over de artikelen 4, 5 en 6, J.K. van Troyen over de artikelen 7, 8 en 9, en zo kan ik nog een tijdje doorgaan.Ga naar voetnoot47. Het geheel - wanneer het in een boek verzameld was - zou een grondige in de Nederlandse taal gestelde verklaring van één van de Groninger landrechten hebben opgeleverd. Gebruik van het Nederlands werd toegejuicht. Lucas Trip (1713-1783) sprak in 1761 Over den invloed van onze Nederlandsche moedertaale op onze vaderlandsche rechtsgeleertheid. ‘Wech dan’, riep hij, ‘met dien lelyken opschik van woorden, die het gemeen tot oneer van de Nederlandsche Rechtbanken, Stadhuiswoorden noemt, als waare de taal van den Rechtbank, die van eene vreemde Natie. Wech met bastertwoorden...! Wech eindelijk met den geleerden ballast van Latynsche Wetten en Schrijveren, zoo er iets diergelijks in het Landrecht te vinden is’.Ga naar voetnoot48. | |
6. ConclusieWij kunnen het volgende beeld schetsen. De roep om de bestudering van het lokale recht, het jus patrium, was in de 18e eeuw luid en vond in zoverre gehoor dat tientallen bronnenpublikaties, waarvan sommige met commentaar, zijn verschenen. Het vaderlandse staatsrecht slaagde erin vanaf het midden van de 18e eeuw een vaste plaats op de universiteit te veroveren. Zelfs de verlichte 18e-eeuwers kwam het wat vreemd over het staatsbestel van de Republiek der Verenigde Nederlanden te illustreren aan de hand van het Romeinse of het Romeins-Duitse publiekrecht, zoals in de voorafgaande eeuwen gebeurde. De studie van het vaderlandse privaatrecht stond er veel minder florissant voor, hoewel de noodzaak om tot bestudering daarvan over te gaan groter leek te worden, omdat de reeds vaak genoemde uitlegregel dat vaderlandse rechten strikt dienden te worden uitgelegd door veel juristen bijna geheel overboord werd gezet. Enthousiast werd dan ook in het enige echte juridische tijdschrift van de 18e eeuw - De Regtsgeleerde, in spectatoriale vertogen - gereageerd op het gerucht dat de Utrechtse hoogleraar Trotz en uitgeverij Houttuyn van plan waren een codex juris privati Belgici uit te geven.Ga naar voetnoot49. Van dit initiatief is echter niet veel terecht gekomen. Erg veel systematische studies zijn niet verschenen, laat staan handboeken zoals Heineccius die voor het ‘Duitse’ recht heeft geschreven. Toch waren dit soort studies niet vreemd aan de traditie, | |
[pagina 71]
| |
waarin men aan de Nederlandse academies onderzoek verrichtte. Vaak wordt in met name de Duitse literatuur bestudering van het jus patrium opgenomen als één van de programmaonderdelen van de humanistische school, de methodus Cujaciana. Franse humanistische auteurs hebben zich bijvoorbeeld ook met het vaderlandse recht beziggehouden. De juristen uit de Hollandse Elegante School hielden zich echter vaak verre van het jus patrium. Het Nederlands heeft in de rechtenfaculteit nauwelijks ingang gevonden, het Nederlands was praktijktaal. Nadrukkelijk werd gewezen op het eigene van het recht dat in een bepaalde staat of streek gold. Ook zag men een al te veelvuldig gebruik van vreemd recht als een belediging voor de eigen wetgever, soms zelfs, zoals door Van der Marck, als een bedreiging voor de vrijheid van de burger. Bij natuurrechtelijk geïnspireerde juristen speelde het argument een rol dat het recht begrijpelijk moest zijn voor de burger. Vandaar had men een voorkeur voor het jus patrium. Het vaderlandse recht is desondanks aan de universiteiten niet echt ‘ontdekt’. Tegen het einde van de achttiende eeuw kwamen er veranderingen ten goede, maar deze ontdekkingsreis is te laat begonnen. De codificatietrein was inmiddels in beweging gezet en zou - na enige Franse en ‘Belgische’ hobbels - uiteindelijk een Nederlands nationaal wetboek opleveren.Ga naar voetnoot50. |
|