Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Willem Frijhoff
| |
[pagina 6]
| |
Nederlands saamhorigheidsgevoel leefde daar zeker in bepaalde kringen veel langer voort dan in het Noorden. Het werd er trouwens ook gevoed door de blijvend nauwe banden van de Noordnederlandse katholieken met het Zuiden: de Leuvense universiteit, de kerkorganisatie, de katholieke boekhandel, om slechts drie duurzame vormen van contact te noemen. Zonder nog van de taalgemeenschap te spreken. In zijn befaamde verhandeling over de moedertaal van 1788 neemt Verlooy haar nog tot uitgangspunt voor een conclusie over groot-Nederlandse identiteit.Ga naar voetnoot3. Ook de bewoners van de stemhebbende gewesten, de Noordelijke Nederlanden in engere zin, vormden in de achttiende eeuw niet per definitie een samenhangende, gestructureerde bevolkingsgroep. Het is frappant te zien hoezeer de talrijke militairen van vreemde herkomst op het grondgebied van de Republiek overal buiten het beeld blijven. Ten dele natuurlijk omdat ze niet zozeer in het beeldbepalende Holland als wel in de grensgewesten gelegerd waren, ten dele ook omdat militairen vóór de conscriptie in hoofdzaak als een noodzakelijk kwaad werden gezien. Zij waren vreemd aan de lokale bevolking, en in feite ook voor een aanzienlijk deel van buitenlandse herkomst, ook al was hun leefwereld door het systeem van inkwartiering veel nauwer met die van de burgerij verstrengeld dan thans het geval is.Ga naar voetnoot4. In alle geval moet die beperking ons de ogen openen voor het gegeven dat elk zelfbeeld op de eerste plaats eenheid schept door perifere groepen te elimineren, of ongewenste groepen meer of minder bewust als perifeer en irrelevant uit het beeld te weren. Dat geldt eveneens voor de immigranten. Hoewel de Republiek ook in de achttiende eeuw een hoge mate van feitelijke tolerantie bleef praktizeren en in het algemeen nauwelijks grenzen stelde aan de vestiging van vreemdelingen op haar grondgebied, bleven de inwijkelingen juist in de beeldvorming het langst buiten het zelfbeeld van de gevestigde groep Noordnederlanders staan. Gestigmatiseerde groeperingen als de ‘moffen’, de ‘heidenen’ en de ‘smousen’, oftewel de Duitsers, de zigeuners en de joden, samen goed voor zeker een tiende tot, in de grote steden, wellicht een vijfde deel of meer van de bevolking, bleven soms tot ver in de negentiende eeuw het voorwerp van negatieve beeldvorming en van uitsluiting uit het nationaal zelfbeeld.Ga naar voetnoot5. Een groep als de zigeuners is er | |
[pagina 7]
| |
trouwens nog steeds niet in opgenomen.Ga naar voetnoot6. Wat hadden marginalen als de krompratende jood, de onbetrouwbare zigeuner en de achterlijke Duitse lutheraan of katholiek, net goed genoeg om hooi te maaien of als sjouwersvolk in de haven, ook met de centrale waarden van de koopman/dominee-traditie van doen, of met een burgerij die zich er vooral door kenmerkte dat zij ‘gezeten’, dat wil zeggen, vast in het zadel gevestigd was, en nauwelijks tot enige fysieke of mentale mobiliteit bereid? Nog andere maatschappelijke scheidslijnen verhinderden de vorming van een alle inwoners omvattend zelfbeeld van de Nederlanders. Een van de kernthema's van de achttiende-eeuwse maatschappijkritiek is de veronderstelde tweedeling van de natie. Het gros van de Nederlandse bevolking, gekenmerkt door een oriëntatie op eigen, oud-vaderlandse waarden, stond tegenover een verfranste bovenlaag met een moderne cultuur, geschoeid op internationale leest. Hoever dat assimilatieproces van de elite ging wordt duidelijk als we het eerste grote etiquetteboek van Nederlandse makelij sedert Erasmus, Van Laar's Ceremonie-boek uit 1735, op het hoofdstuk Conversatie openslaan. Het heet daar onbeleefd om een vreemde taal in gezelschap te spreken, zelfs met een dienstbode. Maar is het de vrouwen dan toegestaan ‘zo veele Fransche Bastaardwoorden onder haar taal te mengen?’ Het antwoord laat, ondanks een lichte nostalgie, aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Het was te wenschen dat ieder zyn Moedertaal zuiver en zonder vermenging sprak; dog niet alleen die Fransche Bastaardwoorden, maar de Fransche Taal zelvs, is zo gemeen onder de menschen van fatzoen geworden, dat men die nu niet meerder voor eene vreemde Taal aanziet; en iemand die over het spreeken der Bastaardwoorden zich | |
[pagina 8]
| |
ergert en voorgeeft die niet te verstaan, erkend daar door, dat hy van een geringe geboorte en opvoedingen is’.Ga naar voetnoot7. Door het kritische, naar binnen gerichte deel van de natie werd de bovenlaag zelf allengs echter niet meer als onderdeel van het eigen volk herkend, omdat de elite zich een levensstijl had aangemeten die geen aansluiting meer vond bij het zelfbeeld van de Nederlanders. Zoals Petrus Camper het in een vertoog tegen de Franse kostscholen voor meisjes formuleerde: ‘De Haag is alleen de plaats daar zy leven kan, en haast wordt Parys het eenig verlangen van haar hart’.Ga naar voetnoot8. Twee partiële zelfbeelden konden dus tegenover elkaar komen te staan: dat van de elite en dat van de burgerij, beide bedoeld als een globaal beeld van de Noordnederlandse samenleving. Het publiek debat over die tweedeling staat al sinds de zeventiende, en in toenemende mate in de achttiende eeuw, in het brandpunt van het proces van natievorming.Ga naar voetnoot9. Meer dan als een discussie over maatschappelijke werkelijkheid is het wellicht te beschouwen als een nationaal debat over het gewenste zelfbeeld van de collectiviteit en over de noodzaak aan dat beeld één samenhangende structuur te geven, in wisselwerking met één nationale levensstijl. Andere tweedelingen sluiten daarop aan. Van de plooierijen aan het begin van de eeuw tot patriottenbeweging en Bataafse omwenteling aan het eind presenteert de vaderlandse geschiedenis het beeld van een gespleten natie. Dat beeld blijkt herhaaldelijk ook te steunen op reële tegenstellingen, zij het dat de partijen wisselen. Is een revolutie, in het negatieve, in feite niet een proclamatie van de onmogelijkheid een consensus over het collectieve beeld van de natie te bereiken en, positief, een poging om op een nieuwe grondslag een nieuw, collectief zelfbeeld te scheppen? Juist dat beeldscheppend karakter van de omwenteling is bij het tweede eeuwfeest van de Franse Revolutie bewust en terecht centraal gesteld.Ga naar voetnoot10. En dat niet alleen in Frankrijk, maar ook in Nederland, waar de Werkgroep Achttiende | |
[pagina 9]
| |
Eeuw haar congres twee jaar tevoren al in het teken van de ‘droom van de Revolutie’ had geplaatst.Ga naar voetnoot11. De belangrijkste oorzaak van de fragmentering van het Nederlandse zelfbeeld heb ik nog niet aangegeven. Ze ligt in wat, terugblikkend vanuit het eenheidsperspectief, vaak enigszins geringschattend als het gewestelijk particularisme wordt aangeduid maar wat door vele tijdgenoten veeleer gewestelijk natiebesef zou zijn genoemd.Ga naar voetnoot12. Knippenberg en De Pater hebben in een mooie studie laten zien hoe sinds het begin van de negentiende eeuw door schaalvergroting en integratie voorwaarden voor een overal egaal functionerende Nederlandse eenheidsstaat met een uniforme cultuur zijn geschapen.Ga naar voetnoot13. In een recent artikel heeft De Pater dat beeld nog wat aangescherpt door zich uitdrukkelijker af te vragen wat die integratie van regio's in steeds grotere sociaal-ruimtelijke verbanden voor gevolgen heeft gehad voor de regionale identiteiten binnen de Nederlandse staat.Ga naar voetnoot14. Hij wijst daarin terecht op de opkomst van regionale tegenkrachten tegen de ‘verhollandsing’ van de Nederlandse cultuur. Bij de niet-Hollanders die zich bewust zijn van hun regionale cultuur vinden we die tegenbeweging al vroeg gemotiveerd, in feite al rond het kristallisatiepunt van de Bataafse omwenteling. Onmiddellijk blijkt dan hoe complex het zelfbeeld ook van de elite van de Bataafse Republiek nog was, en hoezeer de eenheidsstaat aanvankelijk slechts gedragen werd door Hollandse, verhollandste of zich bij Hollands overwicht neergelegd hebbende burgers. Nemen we het voorbeeld van Mr A.C.W. Staring (1767-1840), de Oostgelderse landheer, agronoom, notabele en literator. Staring was politiek gesproken een conservatieve persoonlijkheid, die na de omwenteling al gauw meende, zoals zijn biograaf Mr B.H. Lulofs het formuleerde, dat ‘de vrijheidskoorts het vaderland verzwakte en aan hetzelve het merg uit het gebeente zoog’.Ga naar voetnoot15. De antipapist Staring gelooft vanaf het begin in een speciale band tussen God en Nederland (in de ruime zin van het woord) zoals die zich in de geschiedenis van het land heeft geopenbaard. Maar pas na de Franse tijd komt hij tot acceptatie van de eenheidsstaat en | |
[pagina 10]
| |
tot een Nederlands natiebesef dat even intens is als zijn Gelders natiebesef in 1795 was geweest. In een brief van 19 september 1796 aan zijn vriend J.P. Kleijn had hij daar geen doekjes om gewonden. Hij schrijft dan te haken naar de totstandkoming van een constitutie die aan de onzekerheden van het voorlopig bewind een einde maakt: ‘Dit zal evenwel niet zonder een zucht van mijn Geldersch hart geschieden: want worden wij in alles één volk, en geldt, in alle gevallen, overstemming in de algemeene vergadering, zo is het met mijn Provintiegenoten: Fuimus Troës! [Het is met Troje gedaan. WF] en het zal den Gelderschen gaan, zo het den Schotten na hunne vereeniging met de Engelschen gegaan is. Bijzondere omstandigheden hebben de Landprovintiën bij Holland gebragt, maar hadden onze voorouders kans gezien om op zich zelf, als Deel van het Duitsche Rijk, te blijven staan, dan hadden wij in alle de voordeelen der nabuurschap van Holland gedeeld en geen oorlogen voor Holland meê te dragen gehad, en wij waren vrij wat gelukkiger geweest dan wij het als Leden der Neerlandsche Republiek konden worden - ten minsten zo komt het mij voor, en ik begrijp dat er Holland oneindig meer aan gelegen ligt om met Gelderland vereenigd te zijn om er een Bariere aan te hebben in tijden van oorlog en altoos een goeden vriend, wegens de Rhijnvaart, als er ons aangelegen ligt om met Holland verbonden te wezen. Dit maakt het mij nog onverdraaglijker als men ons de amalgamatie [de samensmelting van de gewesten. WF] als een gunst wil aanrekenen, zo als men in Holland doet’.Ga naar voetnoot16. De nu eens als kruiperig dan weer als arrogant waargenomen Duitsers staan Staring trouwens al evenmin aan.Ga naar voetnoot17. Daar gaat het hier ook niet om. De kern van de brief bestaat uit een collectief beeld zoals verwoord door Staring: Gelderland en meer in het algemeen de landprovincies worden als een autonome eenheid tegenover Holland geplaatst. In dit zelfbeeld uit 1796 is vooralsnog geen plaats voor ‘de’ Nederlander. Wel heeft Staring al een territoriaal aggregatieniveau bereikt dat hoger is dan dat van zijn landslieden een eeuw of twee tevoren: niet meer de Graafschap, het kwartier van Zutphen, is zijn maatstaf voor groepsidentiteit, doch Gelderland, en misschien al de hele oostelijke helft van Nederland.Ga naar voetnoot18. Dat gold ook voor zijn biograaf, de heetgebakerde Zutphenaar en Groningse hoogleraar Mr B.H. Lulofs (1787-1849), over wie Huizinga oordeelde: ‘In | |
[pagina 11]
| |
Lulofs heeft het Oostelijk sentiment zich geaccentueerd tot een wantrouwen tegen al wat “Hollandsch” was’.Ga naar voetnoot19. Of is het Huizinga zelf, misschien wel de meest Hollandse van de Hollandse historici, die hier schier onbewust een tweedeling hanteert welke op de eerste plaats tot de orde van het groepsbeeld behoort? Het is uitermate moeilijk nauwkeurig aan te geven wat bij zulke tweedelingen tot de orde van de realiteit behoort, tot die van het bewuste vertoog en tot het dominante, vooral onbewuste groepsbeeld. Bij Staring komt die dubbelzinnigheid duidelijk naar voren. De thematiek van Neêrlands Israel, hoe verwaterd ook, vormt niettemin een element in zijn betoog dat de gewesten in een gemeenschappelijke lotsbestemming samenbindt.Ga naar voetnoot20. Aanvankelijk pakt hij dat beeld echter niet op wanneer het erom gaat zijn leefwereld te benoemen: daar domineert vooralsnog het groepsbeeld van zijn gewest. Pas door de beproeving van de Bataafs-Franse decennia heen komt hij tot een groepsbeeld dat heel de Nederlandse natie omvat, niet in het minst doordat hij de vaderlandse geschiedenis nu in het licht van Gods bedoelingen met Nederland herinterpreteert. De voorgaande bemerkingen bij het concept van ‘het’ zelfbeeld van ‘de’ Nederlander hebben natuurlijk slechts een relatieve waarde. Men zou kunnen tegenwerpen dat juist die tweedelingen en meervoudige identiteiten de kern van de Noordnederlandse cultuur en de hoofdtrek van haar globale identiteit uitmaken. Dat de Noordnederlandse cultuur, met andere woorden, geen centrale, maar juist een decentrale waardenoriëntatie kent. We moeten er echter voor oppassen de verschillende concepten met elkaar te verwarren. Een zelfbeeld is nog geen identiteit, en identiteit staat niet zonder meer gelijk met cultuur. In feite is het zelfbeeld van een groep slechts één component van haar identiteit. Wel niet toevallig wordt het onderhavige congres één maand gehouden na dat van het Nederlands Historisch Genootschap waarop de vraag naar Nederlandse identiteit en Nederlands identiteitsbesef centraal stond. Ik heb daar de gelegenheid gehad iets nader op deze problematiek in te gaan.Ga naar voetnoot21. Zo heb ik betoogd dat identiteitsbesef de resultante is van het drievoudig proces van beeldvorming, benoeming en herkenning (dat wil zeggen | |
[pagina 12]
| |
acceptatie van het beeld als een adequaat zelfbeeld), en dat dit besef op zijn beurt weer in wisselwerking staat met identiteit als groepskenmerk. In die zin kan identiteit worden beschouwd als een samenhangend geheel van collectieve gedragswijzen, keer op keer geïnspireerd door identiteitsbesef, bijgesteld, en weer bron van beeldvorming. De beeldvorming zelf is uiteindelijk de resultante van de wijze waarop de betrokkenen en de buitenstaanders de groep verbeelden, niet volledig onafhankelijk van elkaar, zelfs niet autonoom, maar in een subtiel spel van uitdaging en antwoord. Het zou, denk ik, van grote naïviteit getuigen om het beeld dat buitenstaanders van ons hebben als ‘objectiever’ te zien dan het zelfbeeld van de groep. Geen buitenstaander is een volledig buitenstaander. Hij neemt ook het zelfbeeld van de groep waar, eigent zich dat minstens ten dele toe en gaat er in alle geval mee aan het werk. De uitkomst is een mengsel van geïnterpreteerde waarneming en aangereikte waarden. Ook in de vroegmoderne periode zien we dat mechanisme soms heel duidelijk aan het werk. Bijvoorbeeld wanneer Johan de Witt de toekomstige groothertog van Toscane, Cosimo de' Medici, op zijn reis door de Republiek in 1669 naar het Friese dorp Molkwerum stuurt omdat daar de taal en de gewoonten van de oude Friezen zo goed bewaard zouden zijn gebleven.Ga naar voetnoot22. In feite maakte de labyrintvorm waarin Molkwerum was gebouwd het dorp tot een trekpleister voor toeristen, zoals Marken enkele eeuwen later. In zekere zin was het 't tegendeel van het geordende Holland en als zodanig werd het ook gewaardeerd: een levende reminiscentie aan het oud-vaderlands verleden. Een paar jaar later vinden we Molkwerum in Sir William Temple's beschrijving van de Republiek terug als ‘Malcuera, upon the Zudder Sea, in Friezland, which is still built after the fashion of the old German villages, described by Tacitus’.Ga naar voetnoot23. Ambassadeur Temple kende Johan de Witt natuurlijk maar hij correspondeerde ook uitvoerig met de Toscaanse groothertog. Hoewel hij Molkwerum niet zelf heeft bezocht, weet hij de kenmerken van het dorp te noemen. Waar komt Temple's waarneming nu vandaan? Zeker is in elk geval dat een betrokkene, Johan de Witt, vanuit zijn zelfbeeld, doortrokken van oud-vaderlandse waarden, het beeld van de Florentijnse buitenstaander stuurt, en dat de topos vervolgens een eigen leven is gaan leiden. Tegelijk zien we aan deze episode dat ook het beeld dat buitenstaanders over ons formuleren soms herkenbare elementen van ons zelfbeeld bevat. | |
[pagina 13]
| |
Wijzen van gedrag en wijzen van perceptieEr zijn, ondanks de beperkingen die ik hiervóór heb genoemd, dus verschillende manieren om het zelfbeeld van de Nederlanders te achterhalen. Wanneer we het erover eens zijn dat beeldvorming in interactie staat met gedrag en levensstijl, kunnen we grofweg twee verschillende benaderingswijzen onderscheiden. De eerste volgt de lijn van het gedrag, van de maatschappelijke en de materiële cultuur, de andere volgt de lijn van de waarneming, de perceptie. De eerste lijn veronderstelt dat de wijze waarop wij onszelf zien in een zinvol verband staat met de manier waarop wij handelen, gestalte geven aan de werkelijkheid, cultuur scheppen. We kunnen die vormen van groepscultuur en van materiële cultuur dan gaan naspeuren op elementen die een terugkoppeling naar het zelfbeeld van de groep mogelijk maken, zoals het genre van het zelfportret. Ook hier is voorzichtigheid geboden. Onze bronnen hebben steeds een beperkte reikwijdte. Wanneer we bijvoorbeeld boedelinventarissen analyseren op wat ze ons over de levensstijl van een groep kunnen zeggen, volgt daar niet automatisch een zelfbeeld uit maar wordt wel een richting aangeduid. Hans van Koolbergen heeft dat bijvoorbeeld aan het geval van achttiende-eeuws Weesp en Weesperkarspel geïllustreerd. Hij analyseerde daar het traditionaliseringsproces van de boerenbevolking die met haar traditionele sieraden en wooncultuur welbewust een eigen weg lijkt te gaan ten aanzien van de stedelijke moderniteit.Ga naar voetnoot24. Boedelinventarissen registreren duurzame consumptiegoederen en maken het inderdaad mogelijk iets te zeggen over de relatie tussen groepscultuur en publieke identiteit, zoals Schuurman in zijn dissertatie terecht heeft betoogd.Ga naar voetnoot25. De keuze van consumptiegoederen en hun onderlinge schikking, de orde van de mode en de inrichting van het huis zeggen uitdrukkelijk iets over het beeld dat de groep van zichzelf wenst te geven. Bij uitbreiding van de groep tot de gehele bevolking en heel de ruimtelijke ordening, en door vergelijking met andere landen kunnen we zo tot een soort basisstructuur van Nederlandse identiteit komen. We vinden in boedelinventarissen echter niets of bijna niets over wat met die goederen werd gedaan, over bijvoorbeeld feestmalen, tafelschikking of ontvangstritueel, of over de snelheid en de intensiteit waarmee niet-duurzame consumptiegoederen zoals voedsel, schrijfpapier, centsprenten of haarpoeder werden gebruikt. Juist die intensiteit en omloopsnelheid (om nog niet te spreken van de rituelen) verwijzen echter naar een andere | |
[pagina 14]
| |
dimensie van het groepsbeeld: niet alleen de kleur, maar de felheid van de kleur; niet slechts het teken, maar de symboliek; niet alleen het artefact, maar de esthetische vormgeving, de smaak die het verraadt. Niet voor niets wordt juist de smaak in de achttiende eeuw aangegrepen voor een eerste reflectie over het eigene van het Nederlandse volk.Ga naar voetnoot26. Voskuil heeft dan ook andere bronnen aangeboord om het objectieve proces van traditionalisering, dat het onderzoek naar materiële cultuur aan het licht brengt, als een proces van stellige beeldvorming binnen de groep te kunnen duiden: het zijn vooral de kwalitatieve opmerkingen van een achttiende-eeuws waarnemer als Le Francq van Berkhey die hem in staat stellen de onderzoeksgegevens - in dit geval over het broodgebruik - te interpreteren als getuigen van een groepscultuur met een welbewust zelfbeeld waarin de boer als hoeder van de traditionele deugden van het platteland optreedt, tegenover de gevaren van de moderne stad.Ga naar voetnoot27. Alleen zo'n convergentie van duidingselementen kan ons hoeden voor de valstrik van het fasenverschil bij de interpretatie van het materiaal. Het publieke, waargenomen beeld kan immers worden ingehaald door de perceptie van de groep zelf. Terwijl de materiële cultuur als relict zichtbaar blijft, identificeert de groep zich alweer met een ander beeld en gebruikt ze de consumptiegoederen op een andere symbolische wijze. Wie het zelfbeeld van een groep uit gedragswijzen wil halen, kan niet om een koppeling van produkt en gebruik, van gedragsvorm en duiding heen. Er is natuurlijk nog een andere, meer rechtstreekse manier om het zelfbeeld van de Nederlanders te achterhalen. Deze richt zich op de wijzen van perceptie, de waarneming, en de manier waarop Nederlanders zichzelf in woord en beeld presenteren. Ook daar zijn weer verschillende modaliteiten denkbaar. De Nederlander uit zich soms rechtstreeks over zichzelf. Heel cru vinden we zulke getuigenissen in schoolboekjes, die ertoe dienen bij de kinderen een collectief zelfbeeld in te hameren, met een anti-Spaans, -Frans of -Engels vijandbeeld op de koop toe, als ondubbelzinnige begrenzing.Ga naar voetnoot28. Maar soms is de boodschap in een zee van tekst verstopt, zoals in de Méthode familière van Pierre Marin, een onverwoestbaar Frans leerboekje waarin we tussen allerlei semi-klassieke rimram als 76-ste vertaalopdracht het volgende getuigenis van zelfgenoegzame trots tegenkomen: ‘Daar is geen land ter waereld alwaar de liefdadigheid meer geoeffend | |
[pagina 15]
| |
word. Daar zijn Godshuizen in de kleinste steden, om de weezen en oude luiden te onderhouden. De geene die de Hollandsche vryheid eens gesmaakt heeft, zou veel moeite hebben om zyne dagen in andere landen te eindigen. Het is dan het belang van klein en groot, God te bidden om den voorspoed van een landschap zoo wyslyk bestierd’.Ga naar voetnoot29. Gewoonlijk moeten we echter zelf de boodschap eruit halen. In Marins boekje lenen vooral de dialogen zich daar goed voor. Zo ontdekken we in de dialoog over de Amsterdamse wisselbeurs hoe slagvaardig de slimme Hollanders optreden, in scherp contrast met de poeha en de wat achterbakse treuzelarij van hun Franse handelspartners. Die willen het onderste uit de kan halen en krijgen dan ook het deksel op hun neus. Ze hebben gewoon geen gevoel voor maat, voor het juiste moment om de knoop door te hakken.Ga naar voetnoot30. En luisteren we eens naar de volgende samenspraak aan tafel: ‘Maak geen ceremonien, of geen omstandigheden.
Beliefd het U dat wy God bidden?
Bid God, Antoni.
Leg de handen samen.
Wiens tafel-bord is dit?
Het is het myne.
Hebt gy een servet?
Geeft Myn Heer een schoon servet.
Beliefd 't U my brood te geven, Vader?
Hou, daar is brood.
Zult gy al dat brood wel opeeten?
Hebt gy niet te veel?
Ik geloof neen.
Eet zindelijk.
Gy eet te ras.
Gy zyt te gulzig.
Gy neemt te veel zout.
Gy eet meer vleesch als brood.
Eet meer brood tot uw vleesch.
Veeg uw mond af eer gy drinkt.
Zit regt op uw stoel.
Leun niet op de tafel.
| |
[pagina 16]
| |
Zult gy haast gedaan hebben?
Gy hebt genoeg gegeten.
Vouw uw servet weêr op.
Dank God.
Groet het gezelschap’.Ga naar voetnoot31.
Behalve enkele duidelijke wellevendheidsregels zien we in deze tekst vooral het beeld van een godvruchtig, maar sober gezin, waar elk stuk vlees dat door brood kan worden vervangen is meegenomen, de plichtplegingen tot een minimum worden beperkt en de maaltijd in een moordend tempo wordt afgewerkt. Geen beeld van een Frans luilekkerland, eerder een degelijk Hollands burgermansgezin, met de beruchte Hollandse schraperigheid. Het zelfbeeld van de Nederlander kan langs een nog grotere omweg worden aangereikt. Een omweg in de ruimte, zoals in de imaginaire reisverhalen of de utopieën van Tyssot de Patot, Hendrik Smeeks (Krinke Kesmes) of de pseudo-doctor J.A. Schasz, of een omweg in de tijd, zoals in de uchronieën van Betje Wolff of Gerrit Paape.Ga naar voetnoot32. Door het vervreemdingseffect van zo'n omweg in tijd of ruimte worden constructie en herkenning van een zelfbeeld afgedwongen. We vinden dat fraai verwoord in een bijdrage uit 1767 aan het spectatoriale blad De Philosooph waarin Louw, een eenvoudige vissersjongen uit Marken, in de wereldstad Amsterdam verzeild raakt. Als een rasechte bon sauvage begrijpt hij alles verkeerd, doch in zijn reacties slaat hij steevast de spijker op zijn kop.Ga naar voetnoot33. Louw vindt koffie vies, is bang voor het tikkend dier dat hij in het horloge | |
[pagina 17]
| |
vermoedt, staart beangst naar de pruik en snapt de zin van koetsen en sleden niet voor wie benen heeft. Hij heeft een afschuw van die schijnsamenleving. De enige vrolijkheid die hij in de stad ontwaart blijkt een geveinsde: het is de gemaakte lach van een troep toneelspelers. Louws religie is er een van natuurlijke goedheid en persoonlijk welbehagen. ‘Het gaf my eenige voldoening’, vervolgt de anonieme schrijver, ‘dat ik de aanmerking, welke ik dikwils by my zelven gemaakt had, dat onze kerken te somber, en onze godsdienst te naar is, daar de Roomschen dien, met een gelukkigen uitslag, op alle mogelyke wyzen vervrolyken, door de onvervalschte Natuur hoorde bevestigen’.Ga naar voetnoot34. En het onvervalst natuurprodukt vervolgt: ‘Wy kennen op Marken dat ding niet, dat gy Beschaafdheid noemt, maar wy volgen de Natuur, en leeven 'er beter om, wy beminnen malkanderen, wy doen malkanderen alle diensten die wy kunnen, en als wy ongelyk geleden hebben, zo pakken w'onzen vyand aan, en bruijen hem voor zyn bek, tot dat wy voldaan zyn, dan verzoenen wy opregtelyk, en denken niet meer aan 't voorledene’.Ga naar voetnoot35. Zo recht voor zijn raap spreekt de Nederlander niet vaak over zichzelf. Liever doet hij dat onrechtstreeks, via het beeld dat hij, ook weer in de ruimte of in de tijd, van anderen schetst. Bijvoorbeeld in de verslaglegging van zijn reizen in andere landen, in de wijze waarop hij zijn geschiedschrijving inricht, in zijn keuze voor andermans levensstijl. Soms wordt die keus met evenzoveel woorden beredeneerd. Zo wordt in het reeds genoemde Ceremonie-boek van Van Laar uit 1735 uitdrukkelijk een afwijzend oordeel geveld over de Spaanse en de Weense etiquettevormen, die als te beknellend worden ervaren: ‘De Fransche wellevendheid [waarop dat boek is geënt. WF] is niet alleen veel aangenamer, maar komt, na myn gevoelen, best met den inborst van onze Natië overeen, die veel liefde voor de Vryheid, en haat voor de dwang heeft’.Ga naar voetnoot36. | |
Van zelfbeeld naar volkskarakterDat alles is niet zonder meer specifiek voor de achttiende eeuw. Wat de achttiende eeuw echter van eerdere eeuwen onderscheidt, is een begin van verwetenschappelijking van de reflectie over het zelfbeeld. Vanouds werd het impressionistisch, subjectief karakter van het zelfbeeld getemperd door de literaire traditie van de typenbeschrijving, zoals vereeuwigd door La Bruyère in zijn befaamde Caractères (1696) en nabloeiend in de karakterologische benadering van de geschiedenis door Simon Stijl (1731-1804).Ga naar voetnoot37. | |
[pagina 18]
| |
Gaandeweg komt het nu tot een meer afstandelijk, kritisch en geobjectiveerd vertoog over de geaardheid van het volk. Grondslagen daarvan vormen de empirische observatie van het menselijk lichaam, zoals in Lavaters Physiognomie of bij Campers schedelmetingen, maar ook een meer systematische analyse van de samenleving, die niet meer alleen naar haar historische samenhang wordt beschouwd doch vanuit een meer of minder impliciet beeld van de maatschappelijke structuur. Bijvoorbeeld in de moraliserende beschrijvingen van de toestand van kerk en staat (zoals Johan van den Honerts De Kerk in Nederland beschouwd en tot bekeering vermaand uit 1746, dat vier drukken beleefde)Ga naar voetnoot38. of in het nieuwe genre van de medische topografieën. Natuurlijk zou het niet moeilijk zijn ook in vroeger eeuwen literatoren en geleerden te vinden die hebben geprobeerd meer of minder gezaghebbende uitspraken over (aspecten van) het Nederlands zelfbeeld te doen, of dat beeld wetenschappelijk te onderbouwen. Denken we slechts aan de pogingen van Becanus of Boxhornius om het Nederlands tot de status van Europese oertaal te verheffen, of aan Stevins ideeën daarover.Ga naar voetnoot39. En vooral aan de uitwerking van de Bataafse mythe, bron van een normatief zelfbeeld waaraan tevens verklarende waarde werd toegekend.Ga naar voetnoot40. Opmerkelijk vroeg vinden we een aanzet tot comparatieve cultuurgeschiedenis in het derde boek van de Parallelon rerumpublicarum, dat Hugo de Groot rond 1600 moet hebben geschreven maar dat pas twee eeuwen later door Johan Meerman, de latere directeur-generaal van Kunsten en Wetenschappen, werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot41. De Groot probeert in die studie een vergelijking te trekken tussen de mores en het ingenium, kortom de habitus (het is zijn term, drieënhalve eeuw voordat Pierre Bourdieu het tot een gangbaar sociologisch concept maakte), van het Atheense, het Romeinse en het Bataafse volk. Het werk is, zoals Jan Romein in zijn Beschouwingen over het Nederlandse volkskarakter wel terecht stelt, de oudste Nederlandse verhandeling over ons volkskarakter.Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 19]
| |
In zekere zin hoeft dat niet te verbazen. Romein stelt in het genoemde traktaatje immers dat crisistoestanden als rond 1600, 1672, 1787, 1795, 1813, 1830, 1870, 1914 en natuurlijk - maar dat zegt hij niet - 1940, de aanleiding tot zijn studie, de ‘illusie van een eenheidsbesef op grond van één karakter’ konden wekken door om strategische redenen uit te dagen tot een uniform zelfbeeld van de Nederlandse bevolking in haar totaliteit.Ga naar voetnoot43. Inderdaad vinden we tegen het eind van de achttiende eeuw tal van beschouwingen over de Nederlanders, hun gesteldheid en hun zeden. Denken we bijvoorbeeld aan een opiniërend werk als dat van IJsbrand van Hamelsveld (1743-1812), De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het einde der achttiende eeuw, in 1791 te Amsterdam verschenen. Met name in het suggestieve tweede boek, getiteld ‘Lof en laster der Nederlanderen’, schetst Van Hamelsveld het beeld van de Nederlanders zoals zijzelf maar ook buitenlanders dat huldigen. Vele malen talrijker nog zijn de beschouwingen in spectatoriale geschriften.Ga naar voetnoot44. Toch komt bij dat alles geleidelijk iets nieuws naar voren, dat we niet in de oudere literatuur terugvinden. Ik doel daarbij niet op het beeld zelf, maar op de benadering daarvan.Ga naar voetnoot45. Drie voorbeelden. Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1813) mag als de eerste Noordnederlander gelden die langs de weg van empirische observatie een systematische beschrijving van de zeden en gewoonten van de Hollanders heeft geleverd. Van Alkemade en Van der Schelling, om van meer incidenteel werk door anderen niet te spreken, hadden zich enkele decennia eerder al met een inventarisatie van allerlei Nederlandse gebruiken | |
[pagina 20]
| |
en gedragingen bezig gehouden.Ga naar voetnoot46. Maar zij werkten slechts in een historiserend perspectief. Culturele verschillen poetsten zij weg tegen de achtergrond van de historische ontwikkeling: dat wat later als ‘volkscultuur’ zou worden geduid, werd door hen tot de traditionele cultuur van de Bataven en hun nakomelingen uitgeroepen. Le Francq daarentegen bekeek het volk vanuit de actualiteit en nam culturele differentiatie juist als uitgangspunt voor een begin van wetenschappelijke reflectie over maatschappelijke verschillen en groepsculturen. Terecht is hij dan ook onze eerste volkskundige genoemd.Ga naar voetnoot47. Dat neemt niet weg dat zijn omvangrijke Natuurlyke Historie van Holland (Amsterdam, 1769-1811, 9 delen) duidelijk in de traditie van een Hollands zelfbeeld staat. Le Francq steekt dat ook niet onder stoelen of banken. Ook hij identificeert de Hollanders met de nakomelingen van Tacitus' Bataven en probeert bij de beschrijving van hun zeden die dorpen en streken op te sporen waar de oud-Bataafse waarden nog zo zuiver mogelijk worden gehandhaafd. Natuurlijk is dat bij uitstek het geval in het groene hart van Holland, en niet in de steden, waar immigranten en vreemdelingen de zeden bederven. Alleen op het platteland vindt men nog het ‘volkseigen’, zoals hij dat noemt met een term die mogelijk door hemzelf is gesmeed.Ga naar voetnoot48. Is met een duidelijker term aan te geven dat het hier om een zelfbeeld gaat? Maar nieuw is die wetenschappelijke blik, de klinische ontleding van gewoonten en gebruiken die we tezelfdertijd in de medische topografieën terugvinden, of in de Verhandelingen van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit, in 1779 opgericht. Samen met het zelfbeeld verandert daardoor het beeld van de ander. Terwijl Le Francq door de Hollandse polders kuierde en voorbereidingen trof voor de redactie van | |
[pagina 21]
| |
zijn Natuurlijke historie, hield Petrus Camper (1722-1789) in november 1764, tijdens een anatomieles te Groningen, een opmerkelijke rede, eerst acht jaar later gepubliceerd onder de titel Redevoering over den oorsprong en de kleur der zwarten.Ga naar voetnoot49. Camper bracht hierin de onderlinge verschillen tussen de rassen, traditioneel symbolisch of moreel geduid, langs de weg van empirische observatie en ontleding terug tot een samenspel van fysische en historische factoren. Dat veronderstelde een fundamentele gelijkheid van alle mensenrassen: de inferieure, half-menselijke neger werd tot zwarte medemens. Met die rede, en met de daarop volgende Verhandeling over het natuurlijk verschil der wezenstrekken in menschen van onderscheiden landaart en ouderdom (Utrecht, 1791), legde hij de grondslag voor de culturele antropologie. Tegelijk maakte Camper daarmee een andere, meer wetenschappelijke aanpak van beeldvorming over volkeren mogelijk, al lijkt het reëel effect van zijn stellingen op de beeldvorming over kleurlingen vooralsnog gering te zijn gebleven. Een van de eerste vruchten van die wending zien we in de reflectie over het volkskarakter. De overtuiging dat elk volk typerende kenmerken had die enerzijds eigen aan dat volk waren, het anderzijds van andere volkeren onderscheidden, was op zichzelf allerminst nieuw. Befaamd is Erasmus' commentaar op Martialis' epigram over ‘Auris batava’, waarin hij als Hollander een juichend zelfbeeld van zijn landgenoten schetst. Wel met enige nuances. De botheid die door Martialis wordt gegispt maakt hij handig tot een deugd.Ga naar voetnoot50. En hij eindigt zijn commentaar met een korte verklaring voor het feit dat er in Holland wel veel mensen zijn die kunnen lezen en schrijven, doch weinig echte geleerden.Ga naar voetnoot51. Interessanter nog is de | |
[pagina 22]
| |
typering die hij van verschillende volkeren geeft in zijn commentaar op het boek Prediker. De Geldersman kenschetst hij er bijvoorbeeld als slim, ja listig van aard (nativa astutia), de Hollander als wat naïef (nativa simplicitas).Ga naar voetnoot52. Andere teksten bevestigen deze wat pejoratief gepresenteerde ‘geldersche treck’. Hebben de Geldersen die reputatie aan hun zestiende-eeuwse oorlogvoering te danken?Ga naar voetnoot53. Twee eeuwen later, in 1752, heet het in een lijkrede op de Geldersman Jacques Odé, als hoogleraar te Utrecht gestorven, juist dat de Geldersen van nature naïef zijn (‘pectoris candor plane singularis, qua virtute Gelrica maxime natio celebratur’).Ga naar voetnoot54. Misschien heeft dat inversieproces en die terugkeer naar een als natuurlijk beschouwde simpele inborst te maken met de overtuiging dat de Geldersen, in tegenstelling tot de Hollanders, intussen niet door de overtalrijke immigranten ‘verbastaerd’ zijn, zoals Arend van Slichtenhorst in 1654, halverwege het traject, in zijn geschiedenis van Gelre stelt.Ga naar voetnoot55. Slichtenhorst vindt dat de Geldersen minder ‘mal en wtgelaeten van gebaerten, noch soo laf en ongezouten’ zijn als de verwekelijkte Hollanders die hun stoere zeden hebben verloren. Van de manhaftigheid der oude Batavieren is nauwelijks iets over ‘dan in de boesem en in de vuysten van de peckbroeken en zee-vaerende luyden’. Wellicht houdt de inversie ook verband met de normatieve terugkeer naar oude, simpele waarden in het zelfbeeld. Zeker mag worden verondersteld dat de omslag in het machtsevenwicht, waarbij het machtscentrum van de grenslanden naar de kustgewesten verschoof, tevens een omkeer in de typerende kernwaarden van de bevolkingsgroepen heeft veroorzaakt. De verwijdering van de Gelderse Betuwe | |
[pagina 23]
| |
(met Nijmegen!) uit het Hollandse beeld van het Bataafse kernland was daar de symbolische inzet en het feitelijk resultaat van. Zulke vormen van stereotypering krijgen tegen het eind van de achttiende eeuw voor het eerst een wetenschappelijke onderbouwing in de literatuur over het volkskarakter. Vanuit onze thematiek gezien is ‘volkskarakter’ immers de ideaaltypische uitdrukking van het zelfbeeld van de bevolkingsgroep. Die literatuur kon inspelen op de meer algemene behoefte om de nu aanvaarde fundamentele gelijkheid van de mensen met behulp van een sociaal-psychologische systematiek te nuanceren door nieuwe ordenings- en selectiecriteria te ontwerpen.Ga naar voetnoot56. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden schreef al in 1785 een prijsvraag over het ‘Het volks caracter der Vereenigde Nederlanderen’ uit, waarbij van de inzenders ‘eene sierlijke, hoewel onopgesmukte, waarachtige voorstelling van de algemeene natuurlijke en zedelijke gesteldheid der Vereenigde Nederlanderen, van het begin der Republiek tot op dezen tijd, bijzonder van die eigenschappen, welke den Nederlander karakteriseren’ werd gevraagd.Ga naar voetnoot57. De prijsvraag viel echter in het water, mogelijk door de politieke troebelen van die jaren waardoor dat onderwerp licht tot politiek vuurwerk kon worden. Maar het thema bleef actueel. We zagen al dat Van Hamelsveld in 1791 zijn zedekundige analyse van het Nederlandse volk publiceerde en dat in 1801 Grotius' vergelijkende zedengeschiedenis werd gedrukt. Beperken we ons hier tot het meest systematische geschrift uit die jaren, het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde dat de patriotse predikant Willem Anthony Ockerse (1760-1826) tussen 1788 en 1797 in drie afleveringen deed verschijnen.Ga naar voetnoot58. In de tweede aflevering (1790) definieerde Ockerse het ‘nationaal character’ nog ietwat moeizaam als | |
[pagina 24]
| |
Maar intussen kwam het concept tot rijping. Het derde en laatste stuk van zijn studie verscheen twee jaar na de omwenteling, kort voordat de van de fundamentele eenheid van het Nederlandse volk doordrongen Ockerse die overtuiging in actieve deelname aan de staatsgreep van 22 januari 1798 zou omzetten. Onder de titel ‘Over 't nationaal character der Nederlanderen’ levert hij er ons in feite de eerste met een wetenschappelijke verklaring onderbouwde collectieve psychologie van het Nederlandse volk in zijn geheel.Ga naar voetnoot60. Ockerse neemt oude waarnemingen, stereotyperingen en clichés over het karakter van het Nederlandse volk weer op, maar herordent ze en probeert ze met behulp van een theoretisch kader te verklaren. Hij toetst ze aan het gezond verstand van de kritische wetenschapper, maar plaatst ze tegelijk binnen een beredeneerd geheel van oorzakelijkheidsverhoudingen. Dat verhindert hem niet in een noot af en toe zijn selectieve trots op het vaderland te uiten en daarmee zijn persoonlijk Nederlandbeeld enigszins prijs te geven. Zo naar aanleiding van een tochtje langs de Zaan: ‘Dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van de grootheid der Vaderlandsche industrie en negotie. Eene nieuwe wereld van molens doet zich daar eenslags aan het oog op, waarvan men er op zommige gezichtpunten eenige honderden tellen kan, en ieder van welken aan eene menigte van menschen het bestaan verschaft. Allerlei soorten van stoffen, voor de bereiding dezer werktuigen vatbaar, ziet men er met eene konstige verwarring bereiden. Een waas van rijkdom en welvaren ligt op het gelaat dier gantsche landstreek verspreid; en dit is misschien het ontzettendst Wondertooneel dat ons Vaderland aan eenen vreemdeling kan opleveren, en waarvan hij door geheel Europa de wedergade te vergeefs zal zoeken’.Ga naar voetnoot61. Maar de tekst als zodanig is een poging tot schepping van een beredeneerd Nederlandbeeld. Ockerse constateert vooreerst dat de Nederlanders altijd de partij van de vrijheid hebben gekozen tegen die van de overheersing. | |
[pagina 25]
| |
Dat was al zo bij de Hoekse en Kabeljauwse twisten, gericht tegen het grafelijk despotisme, vervolgens in de oorlog tegen Spanje, en recentelijk tegen het stadhouderlijk juk, dat gelukkig is ingeruild voor de vrije volksregering bij representatie. Waar komen die en andere constanten van het volkskarakter vandaan? Ockerse beroept zich dan niet meer, of niet bij voorkeur, op aangeboren, in de geschiedenis overgeleverde eigenschappen van de Bataafse stam, maar bouwt een argumentatie op: ‘De industrie, de werkzame aart der Nederlanderen is niet enkel de vrucht van hun natuurlijk instinct, zij is tevens voor een groot gedeelte aan de gesteldheid van hunnen grond, aan de ligging van hun Vaderland haren oorsprong verschuldigd’.Ga naar voetnoot62. De noodzaak om dijken aan te leggen en watermolens te bouwen legt de grondslag van de nijverheid, als deugd. Vervolgens wordt die deugd een attitude: nijverheid als activiteit. Het nijvere volk ziet verder dan strikte doelgerichtheid, het ontdekt onvermoede mogelijkheden. Zo blijken molens niet alleen voor de bemaling te kunnen dienen, maar ook als energiebron, voor de bewerking van hout, de produktie van papier, enzovoort. Die activiteit brengt de Nederlanders weer tot een produktieoverschot dat tot handel provoceert. Maar voor handel is ‘opscherping van het vernuft’ nodig, vandaar de bloei van wetenschap en kunst in de Gouden Eeuw.Ga naar voetnoot63. Het bewijs van de juistheid van die redenering ligt in de gelijktijdige achteruitgang van zowel handel als kunst en wetenschap in de achttiende eeuw, wanneer de Nederlander geen ‘physieke veerkracht’ meer heeft.Ga naar voetnoot64. En Ockerse concludeert ‘dat de Nederlander als gevormd schijnt door en voor de landstreek, die hij bewoont’.Ga naar voetnoot65. Daarmee kan hij weer een stapje verder, want nu komt, getrouw de wetenschappelijke traditie van die tijd, de leer van de lichaamsvochten (humores, vandaar de humoraal-pathologie genoemd) uit de doos om het volkstemperament te verklaren. De historisch-geografisch bepaalde variaties van groepskarakters binnen een en hetzelfde volk worden zo rond een vaste spil gegroepeerd, in een vroege vorm van socio-biologie. Door de vochtige bodem en de vochtige lucht is de Nederlander namelijk bij uitstek een ‘koelen, bedaarden, droogen Phlegmaticus’. Hij heeft koud bloed vol waterdelen, spieren die taai en week zijn, dikslijmige vochten, slappe zenuwen, en bij dat alles een hoge mate van zwartgalligheid. Kortom, hij is ‘een middending tusschen de wufte levendigheid der bloedrijke Franschen, en de trotsche somberheid der dikbloedige, galachtige Engelschen. [..] De Nederlander is gevolglijk uit zijnen Physieken aart | |
[pagina 26]
| |
langzaam, dralende, omzichtig, nadenkend, wantrouwende, koelzinnig, niet licht ingenomen, noch innemende op het eerste voorkomen, geduldig tot laagheid toe als hij beledigd word; maar te gelijk standvastig, gezet, doorzettend, vasthoudend aan gevoelens en plichten, warsch van gedurige verandering, en hardnekkig wanneer hij éénmaal verbitterd word. [..] Alles wat lang en diep nadenken, moeilijk blokken en gezetten arbeid vordert, is berekend voor zijn natuurlijk verstand. Hij is minder een scheppend genie, een vlug spelend vernuft, dan een diepe doordenker. Hij kan beter in de details, dan in het grote arbeiden. Het geen hem in scherpzinnigheid ontbreekt, vergoed hij door vlijt en aanhoudendheid. Het valt even moeilijk hem van dwaling te overtuigen als tot andere denkbeelden te brengen. Belang en voordeel is het groote roersel dat hem in alle zijne ontwerpen en werkzaamheden beweegt, en het geen hij zelfs invloed doet hebben op voorwerpen van uitspanning en vermaak voor Natiën, minder zelfszoekende dan hij. Met één woord, hij vereenigt in zich meest alle de goede en kwade hoedanigheden van het Phlegma, waarvan zijn natuurlijk gestel zoo onderscheidend bedeeld is’.Ga naar voetnoot66. Het loonde de moeite dit lange citaat in zijn geheel weer te geven. Enerzijds vormt het een prachtige, systematische samenvatting van allerlei trekken van het beeld van de Nederlanders zoals dat in voorgaande eeuwen door henzelf of door buitenstaanders was beschreven.Ga naar voetnoot67. Anderzijds geeft het in zijn concisie een canon van eigenschappen die, inclusief de sleutelwoorden van een uit de humoraal-pathologie ontsproten temperamentenleer, tot op de dag van heden in beschrijvingen van de Nederlanders door landgenoten en buitenlanders schier letterlijk is terug te vinden: de Nederlander is tot in het merg van zijn botten een flegmatisch type.Ga naar voetnoot68. Ockerse | |
[pagina 27]
| |
beseft overigens wel dat niet alle Nederlanders identieke kopieën van dit ideaaltype zijn. De uitzonderingen, zegt hij, komen van de vreemdelingen. Zij ‘besmetten het physieke der Natie’. Rasvermenging dus. Wat Ockerse beschrijft is, getrouw zijn definitie, dan ook wat het gros van de natie als groter of kleiner residu van het oorspronkelijk volkskarakter gemeen heeft. De elite vormt slechts in schijn een uitzondering op die algemene regel. Onze rijken zijn weliswaar de apen van Europa aangezien zij de buitenlandse leefwijze zwakjes nabootsen (de verfransings-these!), maar juist die matiging is kenmerkend voor het karakter van het Nederlandse volk, dat weinig smaak heeft in ‘het bedwang der etiquette’, en afkerig is van gemaaktheid en geveinsde plichtplegingen.Ga naar voetnoot69. Dat laatste zagen we al in de tafeldialoog van Pierre Marin. Uit dat fundamentele flegma doet Ockerse vervolgens alle trekken van het Nederlandse temperament voortvloeien: de Nederlander is huiselijk van aard; hij is ‘liefhebber van een stille, bezadigde levenswijze, en van geregelde zeden’Ga naar voetnoot70.; in het godsdienstige is hij vooral kerks, maar tegelijk dweepzuchtigGa naar voetnoot71.; hij heeft gezond verstand, maar is geen genieGa naar voetnoot72.; hij is vriendelijk, en als hij al eens onbeschoft optreedt, komt dat van zijn geringe zelfvertrouwen; hij is geen echte patriot, want hij ‘heeft gebrek aan Natietrots, en integendeel overdrevene personeele eerzucht’Ga naar voetnoot73.; hij is gehecht aan oude gebruiken, met name in de landgewesten, in de kleine steden en op het platteland, waar de oerbevolking nog het minst met vreemd bloed gemengd is - en daar duikt warempel naast Hindeloopen weer Molkwerum op, dat een eeuw op zijn tijd heet achter te lopen.Ga naar voetnoot74. Ockerse heeft inderdaad gevoel voor verschillen van temperament in ruimte en tijd. Het duidelijkst komt dat naar voren in de passage over de spreekwoordelijke Nederlandse zindelijkheid. Die is, zoals bekend, groter dan in Duitsland en Frankrijk, maar men dwaalt, stelt hij, ‘wanneer men het laatste tot eene algemeene en doorgaande eigenschap der Nederlanderen maakt’, dus de zindelijkheid naar ruimte en tijd generaliseert. In feite vindt men die reinheidsmanie vooral in Noordholland en Friesland, ‘waar men dit stuk tot belagchelijke uitersten drijft’, maar zelfs daar is ze sociaal bepaald. Ze is allerminst kenmerkend voor het gemene volk. In de koloniën zetten trouwens alle Hollanders zonder uitzondering hun netheid radicaal over boord. Toch zijn de Hollanders door de bank genomen zindelijker dan de inwoners van de andere gewesten. Zij vinden de Gelder- | |
[pagina 28]
| |
sen dan ook ‘ruuw, slordig en morsig in haren aart’. Dat komt Ockerse echter overdreven voor. Hij kan niet instemmen met de reductie van het vaderlandse zelfbeeld tot een Hollandse eigenschap en zoekt naar een meer modaal beeld waarin de gewestelijke verschillen verdisconteerd zijn. Hij besluit dan ook dat we in overig Nederland wel ‘eene gepaste, maar geene zo monsterachtige netheid en zindelijkheid ontmoeten, als hem buiten 's lands nagaat’.Ga naar voetnoot75. Met deze correctie bekritiseert Ockerse zowel een overdreven uniformiteit in het zelfbeeld van de Nederlanders als het reductionistisch karakter van het beeld dat buitenlanders over hen verspreiden. Met die stelling sluit de achttiende eeuw haar zelfbeeld af. De eenheidsstaat ontluikt, juist door de actieve inzet van mensen als Ockerse. Zijn Characterkunde reikt een helpende hand bij de psychische acceptatie van het unitarisme. Ze geeft het raamwerk aan waarbinnen de Nederlanders zichzelf zinvol als één volk kunnen zien en herkennen. Binnen de eenheidsstaat heerst in beginsel immers geen gewestelijke eigenheid van zeden en gewoonten meer maar domineert het grootvaderlands volkskarakter. De cultuurnatie van de Nederlanders wordt in het vervolg dan ook als een totaliteit waargenomen. De verklaringsmodellen gaan voortaan uit van Nederland in zijn geheel. Er blijft aandacht voor verschillen in ruimte en tijd, maar die verschillen reiken over de grenzen van de gewesten heen: ze betreffen regio's, fysische en culturele gehelen waarvan de begrenzingen door het gezamenlijk werk, de interactie, van mens, natuur en materie ontstaan, niet door politieke wisselvalligheden. Eindelijk heeft ‘de’ Nederlander dus ‘zijn’ zelfbeeld gevonden. |
|