Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
W.R.E. Velema
| |
[pagina 30]
| |
een trotse republiek degenereren tot een ‘armzalig Monarchaal Landje’.Ga naar voetnoot3. Deze twee in vrijwel ieder opzicht diametraal tegenovergestelde passages hebben, het zal duidelijk zijn, één opmerkelijke overeenkomst: zij identificeren beide de republikeinse regeringsvorm als de meest wenselijke en gepaste voor de Zeven Verenigde Nederlanden. Het is de bedoeling van het navolgende betoog om dit thema nader uit te werken. Gedurende de gehele achttiende eeuw, zo zal ik betogen, vormde het republikanisme het kernbestanddeel van de Nederlandse politieke identiteit, misschien zelfs wel van de Nederlandse identiteit überhaupt. Voordat ik hier nader op in ga echter eerst enkele preliminaire opmerkingen. Is het, om meteen een kernpunt aan te snijden, eigenlijk wel mogelijk om over de politieke identiteit van het achttiende-eeuwse Nederland te generaliseren? Bestond er iets dergelijks? In een recent betoog over dit onderwerp heeft P.J.A.N. Rietbergen benadrukt dat er van een nationaal politiek zelfbeeld nauwelijks sprake was. Zo er al politiek identiteitsbesef was, dan was dit primair gewestelijk of zelfs lokaal.Ga naar voetnoot4. Deze stelling lijkt mij voor enige tegenspraak vatbaar, zeker wanneer wij spreken over de achttiende eeuw en over de groeperingen - natuurlijk een kleine elite - die zich in geschrifte over deze thematiek uitlieten. En over wie, zo zou men daaraan kunnen toevoegen, kunnen wij in dit verband anders zinvol spreken? Voor vrijwel elke maatschappelijke en politieke commentator uit de achttiende eeuw, van Lieven de Beaufort tot Ysbrand van Hamelsveld, was het evident dat het politieke bestel van de Republiek als geheel vergeleken kon worden met het politieke bestel van andere landen. Wanneer deze commentatoren zich niet met internationaal comparatisme maar met een bespreking van de binnenlandse politiek bezighielden, dan benadrukten zij dat de gewesten weliswaar onderling verschilden, maar uiteindelijk toch zinvol als een eenheid konden worden besproken. In zijn in 1763 voor het eerst verschenen en in 1776 sterk uitgebreid herdrukte Verdediging van de eer der Hollandsche natie stelde E.M. Engelberts een en andere expliciet aan de orde. In de titel had hij weliswaar de gebruikelijke term Holland gehanteerd, zo deelde hij in het voorwoord mee, maar | |
[pagina 31]
| |
daarmee bedoelde hij alle vrije gewesten van de Republiek.Ga naar voetnoot5. De lezer zou zich ongetwijfeld, zo vermoedde hij, afvragen of het, gezien de grote lokale en regionale verschillen, wel mogelijk was om over ons land als één natie te spreken. Welnu, dat was geen enkel probleem. ‘Elke natie, uit onderscheide deelen bestaande, maakt een ligchaam, een geheel uit; niettegenstaande de onderscheide wyzen, waar op elk in zyn huis, in zyne stad, in zyne provincie handelt, komt het gantsche ligchaam toch, in zekere opzichten, overeen: en deszelfs gewoone wyze van denken en handelen in soortgelyke gevallen, uit eene reeks van geschiedenissen, uit de dagelyksche ondervinding en verkeering aandagtig, oneenzydig opgemaakt, levert de trekken op tot eene gelykende en onderscheidende afbeelding; ten naasten by als de koleuren der zonnestraalen, hoe onderscheide en tegenstrydig zy ook schynen mogen, zich door de hand des wysgeers tot een enkel, tot een zuiver wit vereenigen laaten’.Ga naar voetnoot6. Dat er iets bestond als een Nederlandse identiteit leed, zo blijkt hier duidelijk, voor de tijdgenoot geen twijfel. Ook voor veel van onze eigen tijdgenoten is dit niet aan twijfel onderhevig. Er is immers nauwelijks een onderwerp te bedenken waarover tegenwoordig zoveel wordt gepraat en geschreven als over de Nederlandse identiteit. Veel van deze uitingen munten, het is bekend, niet uit door gevoel voor historische nuance. Schijnbaar niet gehinderd door enige behoefte aan gedetailleerde bewijsvoering spreken velen met het grootste gemak over toch niet geringe thema's als de rol van de strijd tegen het water in de vorming van ons volkskarakter en de burgerlijke aard van de Nederlander. De suggestie die in dit soort populaire beschouwingen wordt gewekt is die van een relatief onveranderlijke Nederlandse identiteit door de eeuwen heen, een suggestie die bij elke rechtgeaarde historicus slechts een gevoel van diep onbehagen kan oproepen. Veel interessanter dan dit soort onhistorische popularisaties zijn de talrijke pogingen die in het recente verleden zijn ondernomen om de historische groei van het Nederlandse natiebesef te traceren. Deze bijdragen leveren ook voor de achttiende eeuw fascinerend materiaal op en zijn volstrekt onmisbaar.Ga naar voetnoot7. Zij zijn echter vaak geschreven vanuit het perspectief van de ontwikkeling naar het negentiende-eeuwse nationalisme en privilegiëren daarom veelal materiaal dat naar dat nationalisme vooruitwijst, of althans aan de ontwikkeling daarvan lijkt te hebben bijgedragen. Zij onderprivilegiëren met andere woorden het in de achttiende eeuw nog zo dominante politieke element in | |
[pagina 32]
| |
beschouwingen over nationale identiteit. Laat ik trachten dit probleem met een voorbeeld duidelijk te maken. Vanuit lange termijn perspectief is het buitengewoon interessant, relevant, en verhelderend om het derde kwart van de achttiende eeuw, dat wil zeggen de periode voorafgaand aan de bittere politieke tegenstellingen van de Patriottentijd, te karakteriseren als een periode van primair ‘culturele natievorming’, als een tijdvak van ‘bovenpolitiek vaderlands elan’.Ga naar voetnoot8. Een achttiende-eeuwer zou dit echter stellig curieus hebben gevonden. Voor hem waren immers noch de cultuur, noch de taal, noch zelfs het territorium de primaire bestanddelen van zijn nationale identiteitsbesef. Het was het politieke bestel dat hem zijn identiteit verschafte en dat de kern van zijn vaderlandsliefde uitmaakte. Nederlander zijn betekende voor hem allereerst inwoner zijn van een vrij land, behoren tot een natie van - om Engelberts nogmaals aan te halen - ‘vrygeboorene republikeinen’.Ga naar voetnoot9. Niet voor niets was de vrijheid het centrale thema van alle Nederlandse historiografie uit deze periode, van Wagenaar tot Luzac en Stijl. In het vroeg-moderne Europa werd een welhaast vanzelfsprekend verband gelegd tussen de vrijheid en de republikeinse regeringsvorm. Tegen het midden van de achttiende eeuw was het echter voor iedere kritische toeschouwer duidelijk dat, met een variant op een moderne politieke uitdrukking, de reëel bestaande republieken barre tijden doormaakten. De eens zo fiere Italiaanse republieken hadden duidelijk hun beste tijd gehad, het Zwitserse verbond van republieken behoorde bepaald niet tot de Europese machtscentra, en ook de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden leek de concurrentie met de grote koninkrijken steeds moeilijker aan te kunnen. Het republikanisme zou, zo kon het rond 1750 lijken, wel eens spoedig een zachte dood kunnen sterven.Ga naar voetnoot10. Waar de republieken in politiek opzicht echter in toenemende mate een marginale positie begonnen te bekleden, daar rukte te zelfder tijd het republikanisme ideologisch plotseling weer op naar het centrum van de aandacht.Ga naar voetnoot11. Niets droeg daartoe meer bij dan het ver- | |
[pagina 33]
| |
schijnen, in 1748, van Montesquieu's Esprit des lois. Het zou natuurlijk onjuist zijn om Montesquieu hier als ondubbelzinnig republikeins politiek theoreticus op te voeren. Dat was hij niet. Het is echter onbetwistbaar juist dat hij met zijn magnum opus de hele problematiek van het republikanisme opnieuw centraal op de agenda van het politieke denken plaatste, alleen al door zijn classificatie van regeringsvormen. Montesquieu verving, zoals bekend, de klassieke indeling in monarchie, aristocratie en democratie door de trits despotie, monarchie en republiek. Veel belangrijker was echter het feit dat hij, vooral in boek twee tot en met acht van de Esprit des lois, deze drie regeringsvormen in zeer breed perspectief behandelde. In Montesquieu's benadering hing alles met alles samen, met de regeringsvorm als organiserend principe. Elk van zijn drie regeringsvormen had een eigen grondbeginsel: vrees in despotieën, eer in monarchieën, deugd in republieken. Elke regeringsvorm werd bovendien gerelateerd aan factoren als de omvang van het territorium, het klimaat, de vormen van economische bedrijvigheid, de sociale structuur en de zeden en gewoonten. Montesquieu's boek was echter niet alleen briljant en vernieuwend, het was ook verre van ondubbelzinnig. Zo werd het, om slechts een enkel punt te noemen, niet volkomen duidelijk hoe het eindoordeel van de auteur over de klassieke republieken luidde. Ook doorkruiste hij zijn eigen nieuwe indeling van regeringsvormen met nog weer een andere tweedeling: enerzijds despotieën, anderzijds gematigde regeringsvormen. Wellicht waren het echter juist deze intrigerende ambivalenties die Montesquieu zijn ongeëvenaarde invloed op het politieke denken van de achttiende eeuw verschaften. Zijn gedachtengoed vormde de basis voor de discussies over de nieuwe Amerikaanse republiek en was prominent aanwezig in de politieke debatten aan de vooravond van en tijdens de Franse revolutie.Ga naar voetnoot12. Minder vaak is opgemerkt dat Montesquieu's werk ook in het politieke vertoog van ons land een centrale positie innam. Het komt mij zelfs niet overdreven voor te beweren dat Montesquieu gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw in de Republiek de meest invloedrijke buitenlandse politieke auteur was. De Esprit des lois sloeg ook in Nederland in als een bom. | |
[pagina 34]
| |
Het werk werd hier te lande verscheidene malen in het Frans uitgegeven, het werd door Elie Luzac van commentaar voorzien, het werd tot tweemaal toe in het Nederlands vertaald, en het werd aan het eind van de eeuw opnieuw uitvoerig becommentarieerd door Dirk Hoola van Nooten. De Esprit des lois werd aangeroepen in spectatoren, in Patriotse en Orangistische pamfletten, in geleerde verhandelingen, en in de debatten van de Nationale Vergadering. Bij dit alles was vanzelfsprekend geen sprake van ‘unkritische Übernahme’, maar van een ‘produktive Auseinandersetzung’.Ga naar voetnoot13. Het werk leidde tot een nieuwe bezinning op de betekenis van het republikanisme en gaf een sterke impuls aan het debat over de essentiële karakteristieken van een republikeinse staat, een debat waarin de tegenstellingen soms zeer scherp waren. Het werk had in de Republiek met andere woorden wat de Amerikanen zo fraai een ‘agenda-setting function’ noemen. In de veelheid aan politieke talen die in de Republiek werd gehanteerd vormde het zoeken naar de essentiële kenmerken van een waarlijk republikeinse regeringsvorm het samenbindend element. Dwars door de talloze tegenstellingen heen liep de consensus dat de Zeven Verenigde Nederlanden een republiek dienden te zijn. Dat republikanisme, in de tweede helft van de achttiende eeuw sterk geïnspireerd door het gedachtengoed van Montesquieu, was met andere woorden de kern van de gemeenschappelijke Nederlandse politieke identiteit in de achttiende eeuw. Daarmee zijn wij terug bij het hoofdthema van dit betoog. Teneinde het Nederlandse republikeinse identiteitsbesef nader te illustreren zal ik in het navolgende allereerst aandacht schenken aan de manier waarop Nederlanders in de achttiende eeuw hun politieke bestel met dat van andere landen, met name natuurlijk met dat van andere republieken, vergeleken. Vervolgens zal ik aan de hand van enkele voorbeelden laten zien hoezeer de door Montesquieu geherformuleerde republikeinse thema's centraal stonden in het Nederlandse politieke vertoog van de tweede helft van de achttiende eeuw. | |
IIBij vrijwel geen enkele achttiende-eeuwse Nederlander kwam het idee op om de contemporaine monarchieën als politiek voorbeeld voor de Repu- | |
[pagina 35]
| |
bliek op te voeren. Wel echter hield men de Europese monarchieën nauwlettend in het oog, veelal omdat zij gezien werden als een zeer reële bedreiging voor de Republiek. Uiterst somber over de ontwikkeling van het Europese politieke bestel was in 1737 de sterk door klassiek republikeinse denkbeelden beïnvloede Lieven de Beaufort. Economische neergang en ontvolking, zo voorspelde hij, zou het lot zijn van een in toenemende mate door militaristische en agressieve vorstelijke hoven gedomineerd Europa, een ontwikkeling die ook de Republiek niet onberoerd zou laten.Ga naar voetnoot14. De Beauforts extreem pessimistische toekomstvisie was, zo moesten de volgende generaties constateren, onjuist. Eerder het tegendeel was waar. In plaats van als onproduktieve en agressieve militaire reuzen ontpopten de Europese monarchieën zich in de loop van de achttiende eeuw juist als effectieve economische concurrenten van de Verenigde Provinciën. Sterker nog, zij deden dit, zo meenden vele tijdgenoten, op voorbeeld van het succes van de Republiek. Dit alles werd duidelijk onderkend door Cornelis Zillesen in zijn Onderzoek der oorzaken van de opkomst, het verval en herstel van de Vereenigde Nederlanden. ‘Te vooren’, zo schreef hij in het deel over de eerste helft van de achttiende eeuw, ‘bepaalde zich de heerschzugt der vorsten voornaamentlijk tot vermeerdering van bezittingen, ten einde hier door zoo veel magt te krijgen, om aan de meeste volken de wet voor te schrijven; maar hier in door evenwigten van magten gestuit wordende, en ziende dat de koophandel een onuitputbaare bron van rijkdom opleverde, zoo wierd deeze wel haast het geliefde voorwerp van begeerte, om dezelve meer en meer wijd en zijds uit te breiden’.Ga naar voetnoot15. Het was een uiterst onverwachte ontwikkeling, die waarschijnlijk niet van lange duur zou zijn. Koophandel, aldus deze zelfde Zillesen, kon uiteindelijk immers slechts duurzaam bloeien waar staatkundige vrijheid heerste. ‘De geschiedenissen van alle volken leeren ons (...), dat nooit de koophandel bestendig heeft gebloeit onder een oppermagtig eenhoofdig bestuur, maar altoos onder een gemeenebest of zaamengestelde regeringsvorm’.Ga naar voetnoot16. In monarchieën, waar zo veel afhing van de persoon van de koning, werden goede vorsten met een open oog voor de vreedzame koophandel immers onvermijdelijk vroeger of later opgevolgd door slechte en oorlogszuchtige vorsten, die de moeizaam gewonnen welvaart spoedig zouden doen vervliegen. Niet door de plotse- | |
[pagina 36]
| |
ling zo succesvolle Europese monarchieën politiek te imiteren zou de Republiek dan ook haar internationale positie op den duur kunnen herwinnen, maar juist door een sterke nadruk te leggen op de handhaving van republikeinse staatkundige principes. Met uitzondering van het geval apart Engeland, door Montesquieu omschreven als ‘une nation, où la république se cache sous la forme de la monarchie’, waren de monarchieën als politiek voorbeeld eenvoudig irrelevant.Ga naar voetnoot17. Als vrije republikeinen dienden de achttiende-eeuwse Nederlanders, zo meenden zij, zich internationaal te oriënteren op andere historische en contemporaine vrije staten. Natuurlijk gingen de gedachten allereerst uit naar de beroemde republieken van de klassieke oudheid. Wij stuiten hier helaas meteen op een historiografische lacune, want ondanks een enorme hoeveelheid uiterst boeiend bronnenmateriaal is het Nederlandse achttiende-eeuwse politieke gebruik van de klassieke oudheid een nog vrijwel braakliggend onderzoeksterrein.Ga naar voetnoot18. Het lijdt echter geen twijfel dat kennis van de klassieke oudheid en van de klassieke auteurs als vanzelfsprekend behoorde tot de intellectuele bagage van elke ontwikkelde Nederlander in de achttiende eeuw. Het kan al evenmin worden betwijfeld dat in de historiografie en politieke theorie gedurende de gehele achttiende eeuw intensief gebruik werd gemaakt van klassieke modellen en klassieke voorbeelden. De Beauforts Vryheit in den burgerstaet handelde, althans expliciet, vrijwel geheel over de geschiedenis van Rome; Zillesen besprak uitvoerig de opkomst en ondergang van de klassieke staten; Johan Meerman trok onbeschroomd vergelijkingen tussen de staatsvorm van de Zeven Verenigde Nederlanden en die van de Acheïsche bond; en Elie Luzac probeerde nog in 1792 aan de hand van klassieke voorbeelden aan te tonen hoe gevaarlijk het was om te trachten een eenmaal gevestigde regeringsvorm te veranderen - om slechts enkele voorbeelden te noemen.Ga naar voetnoot19. De klassieke oudheid was, kortom, alomtegenwoordig. De cruciale vraag is echter | |
[pagina 37]
| |
natuurlijk: voelde men zich ook in diepste zin nog verwant met de voortdurend en als vanzelfsprekend aangehaalde klassieken? Fungeerden de oude republieken voor de meeste Nederlandse achttiende-eeuwers nog werkelijk als een levend politiek voorbeeld, als een spiegel van de eigen politieke identiteit? Hoewel er voordat hier met enige zekerheid stellige uitspraken over kunnen worden gedaan nog diepgravend onderzoek moet worden verricht, mag men vermoeden dat in politicis de klassieke republieken niet meer als concreet voorbeeld ter navolging werden gepresenteerd. Zeker, het was niet ongebruikelijk om bepaalde aspecten van deze staten, zoals de burgerdeugd of de wetgeving tegen de weelde, als navolgenswaardig op te voeren. Maar men was zich - in het voetspoor van Montesquieu - evenzeer bewust van de diepe en onoverbrugbare historische kloof die de wereld van de klassieke republieken scheidde van die van het moderne republikanisme. De oude republieken waren, met andere woorden, zowel fascinerend als evident anders. Het meest fundamentele verschilpunt tussen de oude en de moderne wereld lag in het ontbreken van een mondiaal en hoog ontwikkeld stelsel van koophandel in de oudheid. Hoewel ook de oude republieken koophandel hadden gekend was deze activiteit, zo benadrukte men, nimmer uitgegroeid tot de basis van het gehele maatschappelijke bestel. ‘Die oude republieken’, aldus Dirk Hoola van Nooten in zijn commentaar op Montesquieu, ‘kenden die uitgebreide belangens van den koophandel niet, welke de tegenwoordige staande houden’.Ga naar voetnoot20. De ondergeschikte rol van de koophandel betekende dat de klassieke republieken in belangrijke mate gebaseerd waren geweest op slavernij en verovering, of anders gezegd op geweld. Dit stuitte bij de Nederlandse achttiende-eeuwse republikeinen op grote bezwaren. De bij bijvoorbeeld de Romeinen bekende vormen van slavernij waren niet minder dan onmenselijk, aldus opnieuw Hoola van Nooten, en volkomen onverenigbaar met de in de moderne tijd althans in Europa zelf algemeen aanvaarde concepties van vrijheid.Ga naar voetnoot21. Territoriale expansie en veroveringen, het tweede aspect van het klassieke geweld, waren vanzelfsprekend in klassieke republieken net zulke verwerpelijke verschijnselen als in moderne monarchieën. De dominantie van het geweld had er bovendien toe geleid dat de ouden er veelal uiterst martiale denkbeelden omtrent de burgerdeugd op na hielden, ideeën die door de achttiende-eeuwse Nederlander krachtig werden afgekeurd. Zelfs de Patriotten, toch niet afkerig van burgerbewapening en van | |
[pagina 38]
| |
enig militair vertoon, waren weinig gecharmeerd van de heroïsch-militaristische burgerdeugd van de ouden. Het was duidelijk, zo merkte Gerrit Paape in zijn in 1787 verschenen Grondwettige herstelling van het geluk der Nederlandsche maatschappy op, ‘dat de Heldendeugd der Ouden, onder de beschouwing van den Wysgeer, alles byna verliest, wat men in dezelve met zo veel yver gepreezen heeft! - Indien elk mensch met dusdaanig een Deugd bezield ware! zou er dan wel eene beleediging ongewrooken blyven? Zou de een niet over den anderen willen heerschen? Zou er wel rust en vreede weezen, eer en alvoorens men zig onderling verdelgd had?’Ga naar voetnoot22. De oude republieken kenmerkten zich, kortom, door landbouw, slavernij, en agressief expansionisme; de moderne republieken daarentegen waren meest gebaseerd op koophandel, afwezigheid van territoriale expansiedrang, en burgerlijke gelijkheid. Elie Luzac, een groot liefhebber van heldere standpunten, constateerde dan ook: ‘On nous cite perpétuellement les républiques anciennes, sans songer qu'elles n'ont rien de ressemblant que le nom de république’.Ga naar voetnoot23. Simon Stijl was iets genuanceerder in zijn oordeel en voert ons meteen het terrein van de vergelijking met de moderne republieken van Europa binnen. De belangrijkste republieken van de oudheid, zo schreef hij in zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, bestonden in feite uit slechts één stad en konden daarom wel aan de Italiaanse republieken tot voorbeeld dienen, maar niet aan de Nederlanden. ‘De meeste voorbeelden, welke men gemeenlyk uit Grieksche en Roomsche schryvers bybrengt, zouden ons veel beter te stade komen, zo wy van Venetië of Genua spraken, daar wy slechts een enkele stad hebben, niet ongelyk aan Rome, Karthago, Athene, of Sparte, welker Burgery een ondeelbaar lighaam uitmaakt, dat tegen den Adel overstaat; dan ten aanzien van (...) gansch Neêrland in den tegenwoordigen tyd’.Ga naar voetnoot24. De Italiaanse republieken verschilden echter niet alleen van de Nederlandse Republiek vanwege hun staatsvorm, zo merkten vele commentatoren op, maar ook vanwege hun regeringsvorm. Waar republieken als Venetië en Genua gesloten aristocratische stelsels kenden, daar blonk onze Republiek uit door haar openheid. In principe kon iedereen, mits bekwaam, tot alle ambten doordringen.Ga naar voetnoot25. | |
[pagina 39]
| |
Aantrekkelijker vergelijkingsmateriaal dan de Italiaanse republieken leek op het eerste gezicht het Zwitsers Eedgenootschap te bieden. In boek negen van de Esprit des lois was Zwitserland, omdat het een ‘république fédérative’ was, door Montesquieu met de Verenigde Nederlanden in één adem genoemd als voorbeeld van de ‘république éternelle’.Ga naar voetnoot26. Zwitserland was bovendien bepaald geen gesloten aristocratie. Integendeel, het was eerder een directe democratie. Precies deze laatste eigenschap echter bracht de achttiende-eeuwse Nederlanders er toe om ook het Zwitserse republikeinse model af te wijzen. Bevolkingsstructuur, internationale positie en economisch leven maakten Zwitserland voor een dergelijke regeringsvorm zeer geschikt, zo merkte men op, maar de Verenigde Nederlanden volstrekt ongeschikt. Luisteren wij naar Johan Meerman. ‘Dat in de Democratische Cantons van Zwitserland, waar noch buitenlandsche betrekkingen van eenig aanbelang zijn, noch een ingewikkelde binnenlandsche beheering; waar de gelukkige inwooners niet in Steden byéén gezameld, maar verspreid in hunne dorpen, zich aan den akkerbouw overgeeven, of hun vee op vette Alpen gaan weiden: dat aldaar het lighaam der Natie eenmaal des jaars bij elkander koome om de eenvoudigste daaden van oppermacht uit te oeffenen, en het overige van den tijd aan de door hen aangestelde Amptenaaren het dagelijksch bestuur laate waarneemen, zal niemand vreemd dunken (...). Maar dat een Staat van eenig aanbelang in Europa, dat dit Gemeenebest voor zulk eene regeeringsvorm berekend zoude zyn, wederspreekt zich zelve en behoeft schier geene wederlegging’.Ga naar voetnoot27. Dergelijke gedachten waren nadrukkelijk niet beperkt tot de kring van conservatieve republikeinen. De auteurs van de Grondwettige herstelling bij voorbeeld beschouwden weliswaar de ‘gantsch onvermengde Volksregeering’ zoals die in een aantal Zwitserse cantons bestond als ‘eene gelukkige regeeringsvorm’, maar wezen er tevens op dat een dergelijke regering alleen kon bestaan in een zeer kleine staat, waar bovendien een vrijwel volledige sociale gelijkheid en ‘eene zeer groote eenvoudigheid van zeden’ heersten. Die voorwaarden waren afwezig in onze Republiek, een staat die niet alleen uit grotere politieke eenheden bestond, maar bovendien op de tot een zekere mate van sociale ongelijkheid leidende koophandel was gebaseerd.Ga naar voetnoot28. De uit al deze historische en internationale vergelijkingen voortvloeiende conclusie was duidelijk. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden mocht als vrije staat een zekere abstracte familiegelijkenis vertonen met andere republieken, uiteindelijk was zij sui generis.Ga naar voetnoot29. Onze staat kon, | |
[pagina 40]
| |
zo luidde de consensus, met geen enkele republiek uit heden of verleden op volledig bevredigende wijze worden gelijkgesteld. Betekende deze constatering van historische uniciteit nu echter dat de achttiende-eeuwse Nederlander zich bij het beschouwen van de politieke identiteit van zijn land met gerust hart kon overgeven aan nationale introspectie? Geenszins. Het aardige van de Esprit des lois was namelijk dat Montesquieu in dit werk, ondanks een bijna wellustig te noemen aandacht voor het saillante detail, uit de chaotische historische werkelijkheid een aantal duidelijke algemene kenmerken van republieken had geabstraheerd. Zodoende werd de achttiende-eeuwse Nederlander in staat gesteld zijn eigen unieke Republiek te vergelijken met en te relateren aan een universeel republikeins model. Het vertoog over de Nederlandse politieke identiteit bewoog zich in de tweede helft van de achttiende eeuw dan ook in belangrijke mate, zoals ik aan de hand van twee voorbeelden zal illustreren, in het spanningsveld tussen het besef van de eigen historische uniciteit en de behoefte te voldoen aan Montesquieu's republikeinse ideaaltype. | |
IIIDe historicus die de invloed van Montesquieu op het Nederlandse politieke denken van de tweede helft van de achttiende eeuw wenst te traceren dient zich te voorzien van een groot formaat kaartenbak. In vrijwel elke verhandeling van enig niveau die hij consulteert zal hij het gedachtengoed van de grote Fransman namelijk direct of indirect aantreffen. Montesquieu's vernieuwende typologie van regeringsvormen raakte in brede kring ingeburgerd. ‘Elk weet’, schreef Cornelis van Engelen in het voorwoord van zijn Brieven over de weelde, ‘dat de President Montesquieu in zijn voortreffelijk Werk, De l'Esprit des Loix, de onderscheidene gronden, waarop alles in de verschillende regeeringsvormen gevestigd is, de beginzels, waaruit alles in dezelve werkt, bijzonderlijk heeft aangewezen’.Ga naar voetnoot30. Ysbrand van Hamelsveld legde Montesquieu's driedeling als vanzelfsprekend ten grondslag aan zijn betoog over de Nederlandse zeden aan het einde van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot31. Willem Anthonie Ockerse ten slotte betrok deze nieuwe typologie uitdrukkelijk bij zijn pogingen om het karakter van verschillende volken en in het bijzonder dat van de Nederlanders te doorgronden.Ga naar voetnoot32. Montesquieu werd echter ook op talloze andere terreinen | |
[pagina 41]
| |
relevant geacht. Men besprak zijn theorieën over het klimaat en over de machtenscheiding. Men consulteerde hem over lijfstraffen, belastingen, en de vrijheid van meningsuiting. Deze fascinerende onderwerpen zullen wij hier echter terzijde laten, teneinde ons te kunnen concentreren op de gedachtenwisseling over twee volgens Montesquieu centrale republikeinse karakteristieken: de deugd en de gelijkheid. Over beide thema's werd een bijzonder levendig debat gevoerd. Montesquieu's deugd en gelijkheid fungeerden als de criteria aan de hand waarvan men diagnoses omtrent de toestand van het republikeinse vaderland trachtte te stellen. Montesquieu definieerde de politieke deugd die hij voor republieken essentieel achtte eenvoudig als de liefde tot de republiek. Dit sterke gevoel dat het algemeen belang altijd diende te prevaleren boven het bijzondere en individuele belang kon alleen blijven bestaan wanneer de burgers van een republiek een uiterst sobere levensstijl voerden en een aanzienlijke mate van onderlinge gelijkheid handhaafden. Zij dienden simpelweg niet in de verleiding te kunnen komen hun hartstochten op bijzondere objecten in plaats van op het vaderland als geheel te richten. De gemeenschap waarin dit ideaal het best gerealiseerd kon worden was er een van kleine grondbezitters. Was dit Montesquieu's laatste woord geweest, dan zouden de Nederlandse achttiende-eeuwse republikeinen, inwoners van een hoog ontwikkelde commerciële samenleving, hebben moeten wanhopen. Dat was echter niet nodig, want Montesquieu wees met klem op het feit dat republikeinse deugd ook in een situatie van wat grotere materiële ongelijkheid kon gedijen dankzij de werking van de esprit de commerce. Deze geest van koophandel ging namelijk gepaard met spaarzaamheid, zuinigheid, gematigdheid, arbeidzaamheid, wijsheid, bedaardheid, goede orde, en geregeldheid. Zij vormde met andere woorden een soort surrogaat voor de zuiverheid van zeden die in een samenleving van gelijke agrariërs te vinden was. De republikeinse deugd in zuiverste vorm, zo benadrukte Montesquieu echter wel, kon onder een stelsel van koophandel niet meer bestaan.Ga naar voetnoot33. Sommige Nederlandse commentatoren beaamden dit alles volmondig en konden volledig vrede hebben met een dergelijke analyse. Elie Luzac deed er zelfs nog een schepje bovenop. De koophandel bevorderde de sociabiliteit en de arbeidzaamheid, zo merkte hij op, maar zij zorgde er tevens voor dat de mensen minder moedig en zich scherper van hun individuele rechten bewust werden. Bovendien maakte de handel mensen ‘moins sensibles aux sentimens de générosité’.Ga naar voetnoot34. Er was niet de minste reden, | |
[pagina 42]
| |
aldus Luzac, om deze kenmerken van een republikeinse handelsstaat te betreuren. Anderen echter, onder wie zeer prominent Dirk Hoola van Nooten, konden zich volstrekt niet verenigen met de gedachte dat de in een handeldrijvend gemenebest te vinden politieke deugd van een minder gehalte zou zijn dan die welke men in eenvoudige agrarische gemeenschappen kon aantreffen. Met zijn vooroordelen tegen de koophandel degradeerde Montesquieu de Nederlanden op onaanvaardbare wijze tot een tweederangs positie in de historische galerij van republieken. Was Montesquieu's omschrijving van de commerciële republiek al weinig genereus, die van Luzac zou, indien juist, een dergelijk gemenebest reduceren tot een verzameling verachtelijke burgers, aldus Hoola van Nooten.Ga naar voetnoot35. Gelukkig echter hadden beiden het bij het verkeerde eind. De veronderstelling dat de koophandel noodzakelijkerwijs tot een minder verheven deugdzaamheid leidde was volkomen onjuist. Een burger bemint zijn republikeins vaderland niet in meerdere of mindere mate omdat hij de landbouw of de handel bedrijft. Hij bemint het, hij is bereid er alles voor op te offeren, hij is zelfs bereid er voor te sterven ‘om dat hij de vastgestelde regeeringsvorm goedkeurt, om dat hij doortrokken is van de gevoeligste overtuiging van het waaragtige verband, 't welk 'er legt, tusschen de behoudenis van de republiekijnsche regeeringsvorm, en de voortduring van dat zoet geluk, van die lieve vrijheid, van die onwrikbaare zekerheid, welke hij in hetzelve geniet. Hij bemint zijne medeburgers, om dat zij alle, onderling, tot behoudenis van deezen gelukstaat verbonden zijn’.Ga naar voetnoot36. Zo de koophandel al effect had op het republikeinse ethos, voegde Hoola van Nooten hier aan toe, dan was dat eerder positief dan negatief. In plaats van de handel verantwoordelijk te stellen voor de ondermijning van de in republieken noodzakelijke materiële gelijkheid diende men te beseffen dat zij, mits vrij, de welvaart juist gelijkmatig spreidde. In plaats van de zuivere zeden aan te tasten, bevorderde zij juist de ‘zeedenkundige deugden’.Ga naar voetnoot37. Net zo verschillend als over de door Montesquieu opgeworpen problematiek van de aard van de deugd in een handeldrijvend gemenebest dacht men, het is al aangestipt, over het hiermee verbonden probleem van de gelijkheid. Vrijwel iedereen was het met Montesquieu eens dat een te grote mate van ongelijkheid fundamenteel strijdig was met de aard van republieken. De vraag was alleen: wat betekende dat precies? Elie Luzac volgde Montesquieu, door hem beschouwd als een ‘génie sublime’, opnieuw vrij nauwkeurig. Een commerciële republiek kon de materiële ongelijkheid die het onvermijdelijke gevolg van de koophandel was best verdragen, aldus | |
[pagina 43]
| |
Montesquieu, mits de geest van koophandel in pure vorm gehandhaafd bleef. Dit kon echter alleen, zo had hij daar aan toegevoegd, als ook de voornaamste burgers zelf koophandel bleven drijven en daar voor hun bestaan van afhankelijk bleven.Ga naar voetnoot38. In onze Republiek, constateerde Luzac, was men sinds de zeventiende eeuw op bedenkelijke wijze van dit patroon afgeweken. In toenemende mate - men behoefde er Langendijks Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden maar op na te slaan - oriënteerden geslaagde kooplui die zich op andere activiteiten dan de koophandel.Ga naar voetnoot39. Op alle mogelijke manieren jaagden zij sociale status na, een status die zij in vrijwel alles behalve noeste arbeid meenden te kunnen vinden. ‘On commence par mépriser le peuple et on finit par mépriser le commercant. Voila l'inégalité’.Ga naar voetnoot40. Indien deze ontwikkeling niet gekeerd werd, aldus Luzac, dan was de neergang van de eens zo grote Republiek onvermijdelijk.
Montesquieu's republikeinse gelijkheid kon echter ook op heel andere wijze bij de analyse van de toestand van de Verenigde Nederlanden worden gebruikt, namelijk om structurele staatkundige gebreken bloot te leggen. In 1786 verscheen het door de veelal voor P. de Wakker van Zon gehouden Anonymus Belga geschreven pamflet De Adel. De Anonymus wond geen doekjes om zijn intellectuele voorkeuren en deelde de lezer mee dat Montesquieu beschouwd diende te worden als ‘de grootste Wysgeer en Staatsman van deeze Eeuw’.Ga naar voetnoot41. Een van de belangrijkste lessen die uit de werken van de Fransman getrokken kon worden, zo vervolgde hij, was dat formele ongelijkheid in de vorm van een erfelijke adel volstrekt onverenigbaar was met een republikeinse regeringsvorm. Was erfelijke adel in het algemeen al een weinig bewonderenswaardig instituut, zij kon zeker niet bestaan in een echte republiek ‘daar een ieder, die niets teegens dezelve, noch haare inrigtingen bedryft, van de voorrechten, die zy oplevert, in eeven ruime maate moet kunnen gebruik maaken, en dat juist daar om, wyl een ieder in gelyke betrekking tot het Land staat’.Ga naar voetnoot42. Het structurele defect van de Nederlandse Republiek, de aanwezigheid van een erfelijke adel, kwam voort uit het feit dat men bij de Opstand niet radicaal genoeg te werk was gegaan en ‘dat men Standen van Regeering overgelaaten heeft, die niets minder dan Republicainsch kunnen genaamd werden’.Ga naar voetnoot43. Gelukkig was de analyse van republikeinse grondbeginselen nu - mede dankzij | |
[pagina 44]
| |
Montesquieu - zo ver gevorderd, aldus de Anonymus, dat een ieder kon inzien dat de Nederlandse Republiek, teneinde waarlijk republikeins te zijn, de erfelijke adel voorgoed diende uit te bannen. Laat ik proberen mijn betoog tot een conclusie te brengen. Wij hebben gezien hoe de achttiende-eeuwse Nederlanders aan hun eigen Republiek een unieke positie toeschreven binnen de geschiedenis van het republikanisme. Wij hebben eveneens gezien hoe zij in de tweede helft van de achttiende eeuw hun republikeinse politieke identiteit trachtten uit te werken en te verhelderen door hun eigen politieke ordening met Montesquieu's republikeinse ideaaltype te vergelijken en door van deze auteur over te nemen wat zij meenden te kunnen gebruiken. Daarmee toonden zij eens te meer hoe open en eclectisch het vroeg-moderne Nederlandse politieke denken was.Ga naar voetnoot44. Open en eclectisch, maar vooral toch ook republikeins. Zelfs in het heetst van de politieke strijd van de jaren 1780 bleven zowel Patriotten als conservatieven geobsedeerd door de vraag naar de beste republikeinse politieke ordening. De auteurs van de Grondwettige herstelling speurden naar middelen om de ‘waare Republicainsche Regeeringsvorm te bewaaren’.Ga naar voetnoot45. Hun tegenstander Adriaan Kluit meende echter evenzeer dat zijn geschriften dienden tot verdediging van de ‘ware Republikeinsche Beginselen’.Ga naar voetnoot46. Een andere dan republikeinse politieke identiteit was, met andere woorden, ondenkbaar. In een enkele jaren geleden door Eric Hobsbawm en Terence Ranger geredigeerde bundel baanbrekende opstellen is overtuigend aangetoond dat sommige politieke tradities bewust en op een historisch aanwijsbaar moment worden uitgevonden.Ga naar voetnoot47. Men zou daar, aan de hand van het Nederlandse voorbeeld, aan kunnen toevoegen dat het kennelijk ook mogelijk is om politieke tradities vrij plotseling af te schaffen. Een dergelijk lot heeft onze rijke vroeg-moderne traditie van republikeins denken getroffen. In het begin van de negentiende eeuw gebeurde datgene waaraan de achttiende-eeuwse Nederlanders slechts in hun ergste nachtmerries hadden kunnen denken. Van ‘de eerste Republiek van Europa’ werd Nederland omgevormd tot een ‘armzalig Monarchaal Landje’. |
|