Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||
H. van Galen
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
van een tijdschrift, dat mij steeds meer is gaan fascineren, en dat het onderwerp uitmaakt van mijn promotie-onderzoek.Ga naar voetnoot5.
De lezer wordt in dit artikel deelgenoot gemaakt van de gang en de stand van mijn onderzoek. Achtereenvolgens worden de volgende drie punten aan de orde gesteld:
Als eerste vraag ik nu dus aandacht voor: Het belang van onderzoek naar periodieke geschriften. Historisch onderzoek is nauwelijks mogelijk zonder kennis te hebben genomen van de inhoud van contemporaine periodieke geschriften. Deze weerspiegelen immers aspecten van het culturele, maatschappelijke, politieke, religieuze en wetenschappelijke leven van hun tijd. Voor een juiste interpretatie van het materiaal dat een tijdschrift of courant de historicus biedt, is het echter nogal eens noodzakelijk inzicht te hebben in achtergronden die de identiteit van de geraadpleegde bron bepalen. De onderzoeker moet dus zeker kennis nemen van het ‘credo’ van het te raadplegen geschrift, maar moet liefst ook geïnformeerd zijn over hen die het gestalte gaven. Ter illustratie geef ik de volgende twee voorbeelden uit De Recensent. In de beoordeling van een bundel gedichten van J.H. van Slype meent De Recensent onder meer te moeten opmerken: Dat de vereischten om een Vice Hoofdschout van Maastricht te zyn, geenzins eenige dichterlyke bekwaamheden vorderen, bewyst de tegenwoordige versamelinge der gedichten van den Heer van slype ten overvloedigsten. Het titelblad alleen doet den taalkundigen reeds zien, dat zyn Wel Ed. Gestr., [...], nimmer eenig gevaar zal loopen, om tot Vice Hoofdschout van het zangerig Arcadie, of zelfs tot eenen gemeenen Dienaar der Justitie [...] van vorst Apollo aangesteld te worden.Ga naar voetnoot6. Hoewel het natuurlijk best mogelijk is, dat de beoordelaar het werk van de dichter (ook) dichtkundig ondermaats achtte, moet mijns inziens | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
zeker ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat Van Slype als orangist pur sang nauwelijks op een positieve waardering in het patriots-gekleurde tijdschrift kan hopen. Een dichtstuk als: Ter blyde gelegentheid van de gewenschte herstelling van [...] Prins Willem de V zal door patriotten zeker niet met instemming zijn ontvangen. Het tweede voorbeeld: Als religieus polemische geschriften van Paulus van HemertGa naar voetnoot7. in De Recensent positief worden beoordeeld, is het natuurlijk best mogelijk, dat Van Hemert zijn denkbeelden zo heeft verwoord, dat zij overeenstemmen met de wijze waarop de beoordelaar meent, dat over deze materie moet worden geschreven. De twintigsteeeuwse historicus die deze recensies voor zijn onderzoek gebruikt, dient bij interpretatie ervan op de hoogte te zijn van het feit dat Paulus van Hemert de zwagerGa naar voetnoot8. was van Wilhelmus van Irhoven van Dam, waarschijnlijk de belangrijkste man achter De Recensent. De onderzoeker dient derhalve met de mogelijkheid rekening te houden, dat een familiebetrekking de beoordelingen van het werk van Paulus van Hemert in positieve zin heeft beïnvloed. De twee - overigens aanvulbare - voorbeelden mogen duidelijk gemaakt hebben, dat een onderzoeker van - voor het merendeel anonieme - tijdschriften niet kan volstaan met een analyse van hun inhoud, maar ook de daarin aan het woord komende personen en opvattingen zo veel mogelijk moet zien thuis te brengen.
De historicus die echter op zoek gaat naar recente monografieën over tijdschriften of couranten uit de achttiende eeuw, ten einde steun te vinden voor de interpretatie van door hem gebruikte bronnen, zal spoedig ontdekken dat dergelijke studies nauwelijks voor handen zijn, om over het ontbreken van een synthese met betrekking tot de periodieke pers in de Republiek dan nog maar te zwijgen. Toch is de laatste decennia reeds veel werk verricht. Ik noem hier o.a. de bibliografische overzichten van BuijnstersGa naar voetnoot9., De GrootGa naar voetnoot10., en de | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
‘Lijst’ van HanouGa naar voetnoot11.. Ik denk met name ook aan studies voortgekomen uit ‘De school van Bots’Ga naar voetnoot12. die in het bijzonder de periode voor 1750 betreffen. Voor de tweede helft van de achttiende eeuw is de onderzoeker t.a.v. de periodieke pers nog vaak aangewezen op de meestal descriptieve, maar nog immer onmisbare onderzoeksresultaten van negentiende-eeuwers, als de workaholic Sautijn KluitGa naar voetnoot13., HartogGa naar voetnoot14., en HatinGa naar voetnoot15., of op die van EliasGa naar voetnoot16. uit het begin van onze eeuw. Mogelijk heeft ook voor de twintigste-eeuwse onderzoeker Potgieters gevoelen: Eene uitvoeriger studie der vergeten bladen zou een vergeefsche arbeid zijn: hunne productieve gaven overwogen verre hunne critische.Ga naar voetnoot17.nog lang opgeld gedaan, want aan honderden tijdschriften en andere periodieken tussen 1750 en 1830 is in deze eeuw nauwelijks aandacht besteed. Bij depouillering van voor mijn onderzoek benodigde tijdschriften heb ik nogal eens afleveringen door bibliotheekmedewerkers | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
moeten laten opensnijden. Wie kent nog, of kan iets vertellen over Het Weekblad zonder TytelGa naar voetnoot18., De BoekbeschouwerGa naar voetnoot19., De Recensent voor VrouwenGa naar voetnoot20., Proeve van een RecensentGa naar voetnoot21., om er maar enkele te noemen. Toegegeven, vele van hen wisten hun bestaan vaak slechts enkele afleveringen te rekken, maar wordt de waarde van een leven alleen bepaald door de som van het aantal jaren die het omvat? Ik onderschrijf dan ook met nadruk Stoutens uitspraak: ‘Het tijdschrift, ook in ons land produkt èn voertuig van de Verlichting, vraagt om onderzoek.’Ga naar voetnoot22. Het mijne moge daartoe een bijdrage leveren. Hoewel in nogal wat studies van de laatste tien jaar gebruik gemaakt is van De Recensent, is ook aan dit tijdschrift uit het laatste kwart van de achttiende eeuw nog nooit een uitvoerige studie gewijd. Het lijkt dan ook alleszins gerechtvaardigd de levensbijzonderheden van dat tijdschrift onder het stof vandaan te halen. Ik ga nu dan ook naar het tweede punt: ‘Momenten uit de externe geschiedenis van De Recensent’, het tijdschrift, dat volgens de Allgemeine Literatur-Zeitung van 16 oktober 1787 ‘sich durch seinen freymüthigen Ton vor allen seinen verstorbenen oder noch lebenden Brüdern rühmlich auszeichnet.’Ga naar voetnoot23.
Bij rondgang door archieven en bibliotheken hoop je als onderzoeker op een goede dag juist die la open te trekken, of net die map op te vragen, waarin zich het archief van De Recensent bevindt. Deze ‘Kees-dejongen-wens’, die iedere archiefvos toch kent, is echter niet vervuld. Het verhaal over de externe geschiedenis berust derhalve op het aaneenplakken van die snippers die tijdens de gang door de bewaarplaatsen van Nederlands verleden werden vergaard. De Recensent, of Bijdragen tot de Letterkundige Geschiedenis van onzen Tyd was een boekbeoordelend tijdschrift, waarin letterkundige | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
pennevruchten - in de breedste zin des woords - werden beoordeeld. Ik kom op dat begrip ‘letterkundig’ nog terug. Tussen 1787 en 1793 verschenen 14 nummers van elk zo'n 130 pagina's, gestoken in een blauw uitgeversomslag.Ga naar voetnoot24. De eerste vier afleveringen vormen het eerste deel, vijf t/m acht het tweede, en negen t/m twaalf het derde. Van het vierde deel zagen slechts twee nummers het licht, want na het veertiende werd de uitgave van het tijdschrift - naar het zich laat aanzien nogal abrupt - gestaakt. Bij de drie complete delen werd een titelpagina geleverd. Als jaar van verschijning werd daarop voor het eerste deel 1787, voor het tweede 1790 en voor het derde 1792Ga naar voetnoot25. aangegeven. De nummers dertien en veertien verschenen in 1793, zoals na onderzoek bleek. De Recensent werd opgezet als een ‘Maandwerk’Ga naar voetnoot26., en leidde met z'n veertien nummers tussen 1787 en 1793 dus wel een zeer onregelmatig bestaan. Dit deed een tijdgenoot in het weekblad De Vraag-al ironisch over het tijdschrift verzuchten: [een] dag, week, of maand, of jaarblad, hoe moet ik het noemen? dewijl het juist niet geregeld uitkomt, [...].Ga naar voetnoot27. Ik stelde me dan ook als doel met behulp van o.a. aankondigingen in de couranten de verschijningsgeschiedenis van De Recensent te reconstrueren, en heb geprobeerd - vaak gissend - de onregelmatige verschijning te verklaren. Een stukje van die ontstaansgeschiedenis wordt hier onthuld. Op donderdag 16 augustus 1787 kondigde de Haarlemse Courant zijn letterminnende lezers en lezeressen als eerste - voor zo ver ik heb kunnen vaststellen - de geboorte van een nieuw letterkundig tijdschrift aan: By W. HOLTROP t' Amsterdam is uitgegeeven, en alom door de Republyk verzonden: Het eerste Stuk van een nieuw Periodiek Werk, onder den Tytel van den RECENSENT; behelzende Boekbeoordeelingen van de volgende Werken en kleine Geschriften, als [...]. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Na een opsomming van de besproken werkenGa naar voetnoot28. vermeldt het geboortebericht nog, dat het tijdschrift wordt ‘voorafgegaan van eene Inleiding, waarin het plan en oogmerk van dit Werk uitvoerig worden opgegeeven’, en dat de prijs een gulden bedraagt. Omdat een niet ongebruikelijke vooraankondiging in de vorm van een advertissement of een gratis uitgegeven ‘BERICHT’ waarschijnlijk niet is verschenen, was de ‘Inleiding’ voor de aspirant-lezers dan ook van groot belang om het ‘credo’ van het tijdschrift te leren kennen. De geboorte van De Recensent viel in een roerige tijd. Nog geen twee maanden eerder was Wilhelmina van Pruisen bij Goejanverwellesluis door Goudse patriotten tegengehouden. Deze gebeurtenis leidde - zoals bekend - het einde in van de eerste revolutie, de periode van 1780-1787, waarin verschillende patriotse stromingen met min of meer succes de macht van de Orangisten hebben trachten te breken. Veel gerenommeerde patriotse regenten en hun medestanders verlieten na de inval van Brunswijk en z'n Pruisen de Republiek. Ook Wilhelmus van Irhoven van Dam, zoals ik reeds eerder opmerkte, waarschijnlijk de belangrijkste man achter De Recensent, heeft kennelijk vrees voor het cachotGa naar voetnoot29. gehad, wat gezien z'n rol binnen de patriottenbeweging niet zo verwonderlijk was. Hij verliet - mogelijk met Petrus de Wacker van Zon - het patriotse bolwerk Amsterdam en vertrok - misschien via Bremen - naar Brabant. De 's-Gravenhaagsche courant wist op vrijdag 1 februari 1788 in ieder geval te melden, dat onder de 4000 gevluchte patriotse rebellen die zich te Brussel ophielden, zich ook bevonden: De Atheïst Irhooven van Dam, die zyne elendige pen wederom nu gelyk voorheen voor Moord en Oproer veil heeft, met en beneffens Wacker van Zon van Utrecht, een Prulschryver en Deugniet, [...]. Wanneer hij weer in de Republiek terugkeerde, is niet geheel zeker. Wagenaar houdt het er in ieder geval op, dat Van Dam door ‘een gunstig gestarnte’ mede onder de amnestie van februari 1788 is gevallen.Ga naar voetnoot30. De verschijning van het tweede nummer van De Recensent heeft door deze politieke verwikkelingen vertraging opgelopen, want toen de Haar- | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
lemse Courant het op 12 februari 1788 - bijna een half jaar na het eerste - aankondigde, werd de lezer daarvan op de hoogte gebracht. In een bijgevoegd ‘bericht’, dat gelukkig in sommige van de schaarse exemplarenGa naar voetnoot31. van De Recensent is meegebonden, wordt onder meer gemeld: Meer dan de helft van dat gedeelte onzes werks, welk wy u hier aanbieden, was afgedrukt, toen de omwending van zaaken in ons Vaderland een' aanvang scheen te neemen. - Deeze éénmaal dáár zynde, moest natuurlyk den geest des volks geheel bezighouden, althands den lust tot letterkundige uitspanningen gantschlyk beneemen. [...] Van hier alléén het vertraagen van den voordgang deezes werks. [...]Ga naar voetnoot32. Hoewel verder wordt gehoopt, dat ‘Buiten aanmerklyke verhinderingen’ de volgende nummers regelmatig zullen uitkomen, en diverse couranten zelfs melden, dat het tijdschrift ‘nu Maandlyks geregeld achtervolgd [zal] worden’, heeft men nooit aan deze gewekte verwachting voldaan. Uiteraard kan in dit artikel niet worden ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van alle nummers van De RecensentGa naar voetnoot33., maar duidelijk moge nu al zijn, dat de onderzoeker, die het tijdschrift als bron gebruikt, bij zijn interpretatie op het verkeerde been gezet kan worden, als hij geen kennis kan nemen van de verschijningsgeschiedenis. Ik vertelde al, dat de titelpagina van het - uit de nummers een t/m vier bestaande - eerste deel als jaar van verschijning 1787 vermeldt, waarmee dus het in februari 1788 verschenen tweede nummer al is geantedateerd. Alvorens van de ontstaansgeschiedenis af te stappen, wil ik nog even stilstaan bij de mogelijke oorzaken van de - naar het zich laat aanzien - zeer abrupte beëindiging van De Recensent, waardoor de lezers het in het veertiende nummer toegezegde slot van de recensie van Franks Geneeskundige Staatsregeling [...] nooit hebben kunnen lezen.Ga naar voetnoot34. Misschien was het ‘vertier’ voor de uitgever te gering, zoals het reeds eerder genoemde weekblad De Vraag-al eens suggereerde.Ga naar voetnoot35. Hield dat verband met de prijs van De Recensent? Twintig stuivers is in vergelijking met de acht stuivers die moesten worden neergeteld voor bijvoorbeeld de Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen of de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek geen gering bedrag, zeker als de lezers van De | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Recensent het dan ook nog zonder de populaire ‘Mengelingen’ moesten stellen.Ga naar voetnoot36. Had het ‘debiet’ te lijden onder de onregelmatige verschijning? Kwam die voort uit een algemene, reeds in het tijdschrift De Denker geuite, klacht, dat schrijvers zelden of nooit hun kopij gereed hadden, ‘voor dat men op de Drukkery daar naar staat te wagten’?Ga naar voetnoot37. In tegenstelling tot De Recensent maakten de Letteroefeningen en de Vaderlandsche Bibliotheek met respectievelijk vijftien en dertien nummers per jaar hun opzet als ‘maandwerk’ in ieder geval meer dan waar. Misschien levert Nemnich de oplossing voor het verdwijnen van het tijdschrift. In 1809 schreef deze Duitser over De Recensent: Nie hat Holland in der Kritik ein vorzüglicheres Produkt geliefert. Sie war [...] zu freymüthig, um von langer Dauer zu seyn; [...]Ga naar voetnoot38. De genoemde punten mogen alle hebben bijgedragen tot het verdwijnen van het tijdschrift, maar persoonlijk neig ik naar de veronderstelling, dat politieke gebeurtenissen in de Republiek de directe aanleiding zijn geweest voor het zo abrupt staken van de uitgave van De Recensent. De reeds meerdere malen genoemde Van Irhoven van Dam ontving namelijk op 28 januari 1794, nauwelijks vier weken na de verschijning van het veertiende en dus laatste nummer van De Recensent een brief van DaendelsGa naar voetnoot39., die ‘als een onverwachte donderslag zijn rust verstoren kwam.’ Hij werd daarin opgeroepen om ‘met andere vrienden’ een omwenteling in Holland te bewerkstelligen om zo de Republiek van Willem V en diens aanhang te bevrijden. Tot die vrienden behoorde trouwens ook J.A. Crajenschot, die vanaf het zesde nummer als uitgever van het tijdschrift was opgetreden. De door de patriotten zo vurig verlangde revolutie heeft weliswaar nog bijna een jaar op zich laten wachten, maar in die tijd heeft Van Irhoven van Dam aan de bevordering daarvan zeer actief meegewerkt, zodat er wellicht geen tijd meer overbleef voor De Recensent. Het is overigens zeer wel mogelijk, dat het nooit de bedoeling is geweest de uitgave van het tijdschrift definitief te staken. In 1795 koesterde Van Irhoven van Dam kennelijk nog hoop, dat het eens zou | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
herrijzen, want in o.a. de Leydse Courant laat hij op 24 april van het revolutiejaar weten, dat het Letterkundig Werk de recensent, van het welke onder het voorig bewind reeds 14 No. in het licht verscheenen zyn, [...] door hem vervolgd zal worden, naar gelang zyne bezigheden zulks zullen toelaaten. Het is er echter nooit meer van gekomen.
Hoewel De Recensent, zoals eigenlijk alle boekbeoordelende tijdschriften, anoniem verscheen, zal het reeds duidelijk geworden zijn, dat ik Van Irhoven van Dam als een belangrijk man achter dat tijdschrift beschouw. Aan enkele onderzoeksresultaten met betrekking tot mijn poging tot ontmaskering van de redactie wordt vervolgens aandacht besteed. Van Doorninck noemt als redacteuren van De Recensent: W. van Irhoven van Dam, Abr. Ar. van der Meersch, W. Holtrop - en het immer intrigerende - ‘en anderen’.Ga naar voetnoot40. In een onuitgegeven biografische schetsGa naar voetnoot41. over eerstgenoemde schrijft de schoonzoonGa naar voetnoot42. van Van Irhoven van Dam, dat De Recensent ‘evenals alles wat uit de pen van onzen schrijver vloeide: zeer gezocht [was].’ Hoewel de biograaf goed op de hoogte geweest kan zijn, kan ik me nauwelijks voorstellen, dat Van Dam als enige verantwoordelijk was voor de vulling van het tijdschrift. Dit wordt bevestigd door - eveneens onuitgegeven - Franstalige biografische aantekeningen van de hand van Prudens van Duyse, waarin wordt gemeld, dat Van Irhoven van Dam had: deux collaborateurs dans la redaction de ce journal periodique [...]; l'un M. le medécin van Leeuwen [...] l'autre M. Sowen, ministre épiscopal, [...]Ga naar voetnoot43. Volgens deze bron hielden zij zich bezig met de beoordelingen van respectievelijk medische en theologische geschriften, terwijl Van Dam de literaire kritieken verzorgde van dit ‘ouvrage periodique assez cru’. Aanvullende informatie werd geleverd door Willem Holtrop, de uitgever van de eerste vijf nummers van De Recensent. In een gedeeltelijk overgeleverde brief uit 1830Ga naar voetnoot44. deelde de inmiddels 78 jarige Holtrop een onbekende vraagsteller mee: | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Weet al zoo dat de Recensent [...] tot op den tijd dat hij naar Crajenschot ging het werk is van éénen Jurist, twee theologen, één medicus en éénen handlanger. Was in de biografische schets van Prudens van Duyse nog slechts sprake van drie redacteuren, in de aangehaalde brief zijn het er inmiddels vijf, en de oude Holtrop vervolgt: En wie nu was de Rechtsgel. man? - Hij dien gij zelf genoemd hebt; [...]. De twee volgenden waren de gelijktijdig hier zijnde Episkopaalsche en de jongste der beide Presbyteriaansche predikanten. De doctor [...] stierf zints eenige tijd op zijne hofstede te Boskoop; en nu zal het niet zwaar zyn, om den Klauw der Leeuw te kennen. Boven ‘Hij dien gij zelf genoemd hebt’ staat in een ander handschrift: Irhoven van DamGa naar voetnoot45. toegevoegd, die inderdaad juristGa naar voetnoot46. was. Zijn er - met reserve - nog andere namen in te vullen? Bedoelde HoltropGa naar voetnoot47. met de ‘handlanger’ misschien zichzelf? Is de medicus de bekende Amsterdamse apotheker Theodorus van Leeuwen?Ga naar voetnoot48. Met ‘M. Sowen, ministre episcopal’, wordt stellig gedoeld op Benjamin Choyse SowdenGa naar voetnoot49., die van 1782 tot z'n dood in 1796 predikant was van de episcopaalse kerk in Amsterdam. Samen met Thomas CoganGa naar voetnoot50. werkte hij mee aan het foreign appendix van The Monthly ReviewGa naar voetnoot51., het Engelse | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
tijdschrift naar wiens voorbeeld De Recensent werd opgezet, zoals nog zal blijken. De medicus Cogan is in ieder geval ook als presbyteriaans voorganger in de Republiek werkzaam geweest. Of misschien hij de door Holtrop bedoelde ‘jongste der beide Presbyteriaansche predikanten’ is geweest, zal nader onderzoek - naar ik hoop - nog eens uitwijzen. Ook de remonstrantse professor Paulus van HemertGa naar voetnoot52., zwager van Van Irhoven van Dam, en de doopsgezinde hoogleraar Gerrit HesselinkGa naar voetnoot53. zijn door tijdgenoten in verband met De Recensent gebracht, doch beiden hebben zich openlijk van een mogelijke betrokkenheid gedistantieerd.Ga naar voetnoot54. Of ooit voor alle genoemden de ‘harde’ bewijzen voor hun al of niet redactionele betrokkenheid bij De Recensent te leveren zullen zijn, is maar zeer de vraag. Voor Van Irhoven van Dam, de domineeszoon uit Staphorst, staat deze in ieder geval vast.Ga naar voetnoot55. Hoewel ik - naar ik hoop - enkele van de ‘en anderen’ van Van Doorninck op het spoor ben gekomen, is van de door hem als tweede genoemde redacteur, de remonstrantse hoogleraar Abr. Ar. van der MeerschGa naar voetnoot56., nog geen spoor van enige betrokkenheid bij De Recensent vastgesteld. Alvorens naar het derde punt van dit artikel te gaan, moet ik, ter beter begrip daarvan, nog even stilstaan bij de ‘inrichting’ van het tijdschrift. Hoewel deredactie van De Recensent zich daar nooit over heeft uitgelaten, merkten verscheidene tijdgenoten al snel op, dat het naar model van Engelse recenserende tijdschriften was ingericht.Ga naar voetnoot57. De reeds eerder genoemde NemnichGa naar voetnoot58. meende zelfs vast te kunnen stellen: ‘Sie war im Geist des Monthly Review abgefasst’. En inderdaad, net als in het beroemde Engelse voorbeeld werden in De Recensent - zo blijkt reeds uit de ‘Inleiding’Ga naar voetnoot59. - van belangrijk geachte werken ‘een breedvoerig verslag’ gegeven, terwijl van ‘alle kleenere’, dus minder belangrijk geachte geschriften ‘behoorlyke melding’ zal worden gemaakt in | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
‘eenen maandlykschen katalogus, welke aan het einde van ieder stukje zal gevonden worden.’ Aan het einde van het zesde nummer voerde de redactie trouwens nog een - in ieder geval voor tijdschriften in de Republiek - nieuwe rubriek in: die der ‘Prulschriften’.Ga naar voetnoot60. Deze werden in het geheel geen bespreking waardig geacht, en werden slechts goed gevonden om te dienen als scheurpapier in de komenijwinkels.Ga naar voetnoot61. Nu een aantal momenten uit de externe geschiedenis van mijn tijdschrift onder de aandacht gebracht zijn, kan ik overgaan naar het derde en tevens laatste punt: Een proeve van interne analyse van De Recensent.
Zoals reeds is opgemerkt: De Recensent was een beoordelend letterkunadig tijdschrift. Het adjectief letterkundig, niet synoniem met bellettrie, omvatte - zoals het Amsterdamsch Avond-journaal het eens in 1806 uitdrukte - ‘alles wat in 't algemeen op wetenschap of kunst betrekking heeft’.Ga naar voetnoot62. Er werden in De Recensent dan ook ondermeer werken beoordeeld op het gebied van geneeskunde, godgeleerdheid, geschiedenis, en uiteraard ook - zij het op beperkte schaal - bellettrie. Hiermee sloot het tijdschrift overigens ‘naadloos’ aan op andere boekbeoordelaars. In de ‘Inleiding’, het ‘credo’ van De Recensent, meldde de anonieme redactie, bestaande uit ‘eenige letterminnende vrienden’Ga naar voetnoot63., dat het met ‘de beoeffening en toestand der letteren en weetenschappen’ in ons land maar uiterst droevig gesteld is. Een aantal oorzaken daarvoor wordt opgesomd, waarvan de ‘wisselvallige regeering, welke in deze landen zins meer dan twee eeuwen heeft plaats gehad’ - het is nog net voor de Pruisische invasie - zeker niet de minste was. De redactie acht het haar plicht een bijdrage ter verbetering te leveren, zodat de Republiek, eertijds ‘de voedsterling van Minerva’, haar oude plaats in ‘het rijk der letteren’ weer kan innemen. Een belangrijk middel daartoe, zo niet het voornaamste, is gelegen in het vestigen van de aandacht op de ‘vrugten van den letter-arbeid’. Van uitgekomen geschriften een ‘onzydig’ verslag te doen, en vast te stellen welke werken ‘een billyke toejuiching’ of ‘eene algemeene verachting’ verdienen, zonder daarbij rekening te houden met ‘byzon- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
dere en persoonlyke betrekkingen’, ziet de redactie dan ook als een wezenlijke bijdrage ter verheffing van de verwaarloosde toestand van onze letteren en wetenschappen. Een aantal opvattingen uit het ‘credo’ van De Recensent komt weliswaar overeen met dat van contemporaine boekbeoordelende tijdschriften, maar er zijn mijns inziens ook opmerkelijke verschillen. Een samenvatting van hun streven vond ik goed verwoord in een recensie in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1791, waarin wordt opgemerkt, dat men zich bij het beoordelen geen ‘rechtsdwang’ wenst aan te matigen, maar Bericht te geeven van den inhoud der uitkomende Werken, met byvoeginge der redenen van ons gevoelen over dezelve, op dat het Publiek vervolgens, als Rechter, oordeele en uitspraak doe, [dat] is onze post.Ga naar voetnoot64. Met deze opvatting deed in ieder geval de Letteroefingen haar naam alle eer aan: het publiek behulpzaam te zijn in het zich oefenen in de letteren. Ook De Recensent belooft van uitgekomen geschriften ‘onzydig’ verslag te doen, maar matigt zich - naar ik meen - in de praktijk van beoordelen wel degelijk ‘rechtsdwang’ aan, en meent derhalve met ‘magtspreuken’, zoals De Boekbeschouwer in 1793 deze wijze van beoordelen typeerdeGa naar voetnoot65., vast te kunnen stellen, wat toegejuicht of veracht dient te worden. Weliswaar vraagt De Recensent om blijken van goedkeuring van hen die de redactie als bevoegde rechters beschouwt, maar ik ben van mening, dat - zeker gezien de woordkeus, waarvan hier slechts een enkel voorbeeld kan worden gegeven - er voor de lezers niets meer te oordelen overbleef. Laat ook een veroordeling tot de lijst der ‘prulschriften’ soms nog ruimte voor eigen meningsvorming, voor zelfstandig oefenen in de letteren? Natuurlijk, men kon het met de visie van De Recensent oneens zijn, maar was men dan geen schaapskop? Voelde de Allgemeine Literatur-Zeitung in 1787 reeds in de naamgeving: De Recensent een verwijzing naar de inquisiteursrol die mijn tijdschrift kennelijk wenste te vervullen? De afkeurende opmerking ‘Nur der Titel gefällt uns nicht’, in een overigens zeer lovende beoordeling, zou daar op kunnen wijzen!Ga naar voetnoot66. De toon waarop De Recensent z'n oordeel verwoordde, loog er, vooral bij negatief beoordeelde werken, niet om. Zo sabelde het tijdschrift een dichtstuk van W. Vonk, dat later zou worden gevolgd door de | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
bundel: Myne Eerstelingen, neer, door het vermoeden uit te spreken, dat de heer Vonk dit vers kennelijk als eene onvoldragene vrugt, of misgeboorte wil aangemerkt hebben, waar in wy hem gaarne genoegen willen geeven, dewyl hetzelve geene hoedaanigheden bezit welke met deze begeerte eenigzins strydig zyn; [...].Ga naar voetnoot67. Naar aanleiding van een passage uit Kinkers Myne Minderjaarige Zangster wenste De Recensent vast te stellen, dat deeze Minderjaarige Zangster alle geschiktheid heeft, om zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen. -Ga naar voetnoot68. Maakte De Recensent aan Vonk en Kinker nog woorden vuil, voor het anoniem verschenen Voor Eenzame VrouwenGa naar voetnoot69. tenslotte volstond men met de verwijzing: Jeremia LI. 63. De bijbelvaste lezer wist dus dat het vonnis luidde: En het zal geschieden als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij eenen steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath. Ter afronding: veel zaken met betrekking tot De Recensent zijn geheel niet aan de orde gekomen, waarvan een beschrijving van de esthetische principes die de praktijk van beoordelen droegen, zeker niet de minste is. Daarvoor moet ik dan verwijzen naar mijn proefschrift. Ook aan een aantal onopgeloste problemen besteedde ik geen aandacht. Een tweetal wil ik alleen vragenderwijs voorleggen. 1) Hebben de beoordelende tijdschriften van de achttiende eeuw een meetbare invloed gehad op het letterkundige klimaat van hun tijd? 2) Omdat ik mij nauwelijks kan voorstellen, dat bepaalde werken - zoals Frossards De zaak der negerslaaven [...]Ga naar voetnoot70. - in De Recensent onbesproken bleven, doordat zij aan de aandacht van de redactie ontsnapten, of omdat zij te onbelangrijk geacht werden, drong zich de vraag op: Zijn er criteria vast te stellen, waarop boekbeoordelaars hun te bespreken werken selecteerden? | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Ik hoop de lezer in elk geval nieuwsgierig te hebben gemaakt naar het verder demasqué van een tijdschrift, dat in z'n wijze van beoordelen een voor zijn tijd in ieder geval bijzondere - en mijns inziens zelfs unieke - plaats innam onder z'n contemporaine soortgenoten. De vaak meedogenloze wijze waarop de oordelen verwoord werden, geeft De Recensent het recht aanspraak te maken op de toekenning van het predikaat, dat voor de négentiende eeuw reeds is verleend aan De Gids van Potgieter, namelijk: ‘Blauwe beul van de áchttiende eeuw.’Ga naar voetnoot71. |
|