Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
T. Verschaffel
| |
[pagina 118]
| |
De culturele en intellectuele geschiedenis van de Oostenrijkse tijd wordt gewoonlijk in twee duidelijk onderscheiden perioden ingedeeld. Het tijdvak van Karel VI, met het bestuur van de landvoogdes Maria-Elizabeth, verschilt in vele opzichten van dat van Maria-Theresia en Karel van Lotharingen en later Jozef II, waarbij niet zozeer het aan de macht komen van Maria-Theresia van belang is, als wel het aantreden van Cobenzl als gevolmachtigd minister (1753). De evolutie van de historiografie typeert en illustreert de algemene verschuivingen. De historiografische productie van de eerste periode, de eerste helft van de eeuw, wordt gekenmerkt door een grote heterogeniteit en door een min of meer reële tegenstelling tussen ‘populaire’ en ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving. Met ‘populair’ bedoel ik publieksgericht; met ‘wetenschappelijk’ bedoel ik (in dit verband) kennisgericht, informatiegericht, onderzoeksgericht. De schrijver van ‘wetenschappelijke geschiedenis’ wilde de kennis over een onderwerp doen toenemen en ordenen; hij zocht wat onbekend was en wilde samenbrengen wat moeilijk vindbaar was, hij wilde waarheid ontdoen van onwaarheid. Hij bekommerde zich, wanneer hij werkte, niet (of nauwelijks) om lezers. En als hij dan toch verslag uitbracht van zijn onderzoek, dan deed hij dat om te antwoorden op vragen naar informatie, om anderen toe te laten zijn werk te gebruiken. Kloostergeschiedenissen illustreren wellicht het best dit type van geschiedbeoefening. In de achttiende eeuw - zoals ook reeds voordien - vatten diverse overheden van kloosterorden het plan op hun geschiedenissen samen te stellen. Met het oog daarop vroegen ze aan de provincies en aan individuele kloosters historische informatie, die het zou toelaten een synthese te scheppen en op die manier volledige ordegeschiedenissen te schrijven. De overheden formuleerden soms zeer uitdrukkelijk wat hen interesseerde: de namen van de voornaamste stichters, stichtingsjaar en officiële acten van de schenkingen, lijsten van abten, namen van religieuzen die door vroomheid of wetenschap waren opgevallen, enz.Ga naar voetnoot3. Zulke vragen konden in de eerste plaats leiden tot een rechtstreekse informatieverstrekking aan de overheid van de orde of een (buitenlandse) historiograaf, door die overheid aangesteld.Ga naar voetnoot4. Het gaf echter ook aanleiding tot het opstellen van eigen min of meer uitgewerkte geschiedenissen van ordeprovincies en instellingen. Monniken als de | |
[pagina 119]
| |
cisterciënzer Godefridus Bouvaert, de premonstratenzer Judocus van Boterdael, de dominicaan Bernardus de Jonghe, de augustijn Nicolas de Tombeur, de benedictijn Pierre Baudry en de karmeliet Norbert de Sainte-Julienne werkten aan zulke zelfstandige geschiedenissen. Maar ook zij wilden in eerste instantie niet veel meer dan gevonden gegevens doorgeven. Ze maakten in hoofdzaak inventarissen en zakelijke annalen. Op het vlak van de seculiere kerkgeschiedschrijving werd door historici als Jan Frans Foppens, Cornelis van Gestel, Jean-Baptiste de Castillion en Jan Karel Diercxens (seculiere geestelijken), op een analoge wijze gewerkt, onder andere aan de geschiedenis van bisdommen. De aard en de uitwerking van deze historische werken beantwoordde niet aan de vragen van lezers, maar aan de inhoudelijke eisen van behandelde onderwerpen. Zo was ook het achttiende-eeuws BollandismeGa naar voetnoot5. een onderneming met een volstrekt eigen logica en inherente wetmatigheid; het scheen een perpetuum mobile, in de zeventiende eeuw op gang gebracht, dat zou blijven werken zolang de eindstreep - 31 december - niet was bereikt. Uiteraard had het Bollandisme, als zodanig, apologetische bedoelingen; maar wat de medewerkers aan hun enorme werktafel bezighield, was de historische waarheid omtrent heiligen. De Acta sanctorum waren niets anders dan het verslag en het resultaat van kritisch onderzoek. Zij bekommerden zich niet om lezers of om effect. Het merendeel van de profane historiografie beantwoordde aan een ander type van geschiedbeoefening, dat men ‘populair’ zou kunnen noemen. Auteurs van populaire geschiedenissen waren er zich van bewust dat niet alleen savants hun werk zouden lezen, maar ook ‘onervarene lezers’. Ze bekommerden zich wèl om hun publiek (ze schreven bijvoorbeeld in de volkstaal), en dikwijls vooral om die lezers die geen aantekeningen maakten, die lazen voor ontspanning of voor de lectuur zelf, of voor vorming in het algemeen, voor de opbouw van een globaal historisch beeld, voor de bevrediging van doelloze nieuwsgierigheid. Bernardus de Jonghe, die in 1717 en 1719 enkele (latijnse) dominicaanse geschiedenissen had gepubliceerd, gaf in de inleiding op zijn latere Ghendtsche geschiedenissen (1746) aan welk publiek hij met dat laatste werk beoogde: ‘Om dat men vele liefhebbers vindt die geerne | |
[pagina 120]
| |
Boecken lesen; maer niet geerne veel geldt besteden om die te koopen, hebbe ick deze Geschiedenissen opgestelt op de selve grootte van het Boeckxen van P. Robyn, raeckende den Oorsprong, Voortgang en Ondergang der ketterye, binnen en ontrent Oudenaerde, en van de Jaerboecken van Brugge, de welke voor eenen kleynen prys konnen gekocht, in de Boeckkassen nevens een gestelt, ende in de sack van de wandelende, oft reysende persoonen gedraegen, en tot een eerlyck tydt-verdryf gelesen worden’.Ga naar voetnoot6. De Jonghe schreef voor liefhebbers, voor wie het lezen van geschiedenis een eerbaar tijdverdrijf was. Verschillende publikaties konden natuurlijk op verschillende manieren hun publiek specifiëren. De werkjes van De Jonghe en van zijn ordegenoot Ludovicus Robyn, die allebei de Opstand van de zestiende eeuw behandelden, richtten zich niet alleen tot een historisch nietgevormd, maar uitdrukkelijk ook tot een ‘breed’ publiek. Zoals ook de kleine Mechelse verhandelingen van Joffroy, verschenen de eerste delen van de Ghendtsche geschiedenissen oorspronkelijk in een plaatselijke almanak. De populariteit van dit soort publikaties moet men uiteraard relativeren: men kan aannemen dat in deze periode (meer dan) de helft van de bevolking analfabeet was.Ga naar voetnoot7. Het potentiële lezerspubliek was dus in elk geval beperkt, en de lagere bevolkingslagen bleven van rechtstreekse lectuur uitgesloten. Maar wanneer De Jonghe een pleidooi hield voor goedkope en handige historische lectuur, zette hij de geschiedenissen van hem en Robyn en de Jaerboecken van Brugge (1738) van de Brugse advocaat Charles-François Custis af tegen luxueuze en prestigieuze publikaties, als de Chronyke van Vlaanderen (1727-1736) van de Brugse uitgever Andreas Wydts. Dat de Chronyke, met een lijst van zo'n 300 intekenaars, een exclusiever publiek beoogde, verhindert anderzijds niet dat het boek evenzeer populair, publieksgericht, was. Inhoudelijk waren deze werken uitgesproken regionaal. Dat gold evenzeer voor de franstalige productie van deze periode. De meest in het oog springende publikaties waren er de globale provinciale geschiedenissen van Henegouwen, Luxemburg en Namen, van de oratoriaan Michel Delewarde en de jezuïeten Jean Bertholet en Jean-Baptiste de Marne; en de stadsgeschiedenissen van de ziekelijke Alexis Poutrain (over Doornik) en van de Bergense functionaris (en nouveau noble) Gilles-Joseph de Boussu, die zich in het genre specialiseerde (over Bergen, Aat en Saint-Guislain). Het waren meestal grote overzichten van lange | |
[pagina 121]
| |
geschiedenissen, waarin de feiten van het verleden strikt chronologisch werden doorlopen. Dikwijls werd het overzicht ingedeeld volgens de ambstermijnen van de graven en hertogen, en spitste de beschrijving zich toe op hun bestuur. Deze overzichten waren, min of meer, publieksgericht. De auteur hield zijn lezers in het oog. De lezer las omdat hij wilde lezen, de schrijver schreef omdat hij wilde schrijven, maar de pragmatische achttiende eeuw kon dat niet zomaar accepteren. Lezers en schrijvers moesten bedoelingen hebben. Die bedoelingen konden verscheiden zijn. Maar of zij nu lagen op het regionaal-vaderlandslievende, het katholiekapologetische of het zuiver morele vlak; of zij nu helemaal via de omweg van de kennis, of rechtstreeks via expliciete conclusies en aanspraken werden nagestreefd; de lezer moest van zijn lectuur beter worden. Deze houding kon leiden tot een zuiver gebruik van geschiedenis. Michael Vermeren publiceerde in de woelige jaren '40 Den theater des bedroghs en De listige onstantvastigheyt des weirelts, waarin hij onder andere historische feiten als beginpunt nam voor in dichtvorm gegoten moralistische bespiegelingen. De feiten werden aan chronologie en context onttrokken; historische realiteit en fictie werden niet formeel onderscheiden. Maar Vermeren was geen geschiedschrijver, en het onderscheid tussen deze (soms) op historische feiten gebaseerde moraliserende dichtkunst en de eigenlijke historiografie was duidelijk. De historicus moest immers boven alles - want dat was essentieel - de waarheid minnen; en hij moest de legende, de fabel, die voor Vermeren dezelfde functie en dus dezelfde waarde had als de historische realiteit, verafschuwen. De geschiedbeoefening had spelregels waaraan een historicus zich diende te houden, hoe moralistisch zijn bedoelingen voor de rest ook mochten zijn. Er waren onvervreemdbare noties van een aantal regels van historisch onderzoek, met betrekking tot het afwegen van tegenstrijdige getuigenissen, de waarde van ooggetuigenverslagen, het belang van onpartijdigheid, van volledigheid, van correcte chronologie, van bronnengebruik. Ook meer fundamenteel werd ernaar gestreefd de publieksgeschiedenis te ‘verwetenschappelijken’. De houding van de verschillende auteurs tegenover de mythes de l'origine was daarvoor kenschetsend. De pogingen om provincies en steden een historische eerbiedwaardigheid te geven, hadden er toe geleid dat men hun oorsprong zo ver mogelijk in het verleden ging leggen, tot bij de Trojanen of, verder nog, de kinderen van Noach. In de achttiende eeuw was de idee algemeen dat de geschiedschrijving in essentie een weergave van historische realiteit moest zijn en dus kritiek ten overstaan van de overlevering en argwaan jegens het fabuleuze moest bevatten. Uiteraard konden de oorsprongsmythes deze, zelfs minimale, kritiek niet doorstaan, en werden ze afgewezen, ook door auteurs die voor de rest niet door kritische zin uitblonken. | |
[pagina 122]
| |
De algemeen geaccepteerde twijfel betrof niet alleen het ontstaan van steden en landen, maar uiteindelijk alle vroege geschiedenis, bijvoorbeeld ook de forestiers, de legendarische voorgangers van de Vlaamse graven. Custis duidde aan, in het spoor van Vredius, dat alles wat werd aangenomen over Liederik, de eerste forestier, ‘fabuleus’ zou zijn, en dat de traditioneel opgegeven volgorde van deze heersers niet klopte. Vredius had echter geen alternatief gegeven, en dus begon Custis zijn overzicht, bij gebrek aan beter, met de verschillende forestiers in de gewone orde. Hij wist dat hij moest twijfelen, maar hij wist niet precies waaraan. En hij behoefde het ook niet te weten - als publiek historicus had hij niet de plicht verder te gaan dan zijn voorgangers. Bij de populaire auteurs groeide wel een principiële twijfel, maar de meesten gingen in hun kritiek toch niet veel verder dan een aanmaning tot voorzichtigheid. Het is duidelijk dat de wetenschappelijke waarde van het werk van deze schrijvers de facto ongelijk kon zijn. Zoals informatiegericht werk niet per se een betrouwbare kritiek bevatte; zo impliceerde het schrijven voor een publiek ook niet meteen kritiekloosheid. Toch is men de historiografie van deze periode een gebrek aan kritiek gaan verwijten. In het algemeen was de methode van de historici weinig ontwikkeld. Ze beschikten immers toch maar over weinig materiaal. Het ontbreken van openbare bibliotheken en de onbekendheid en onbereikbaarheid van veel bronnenmateriaal beperkten de mogelijkheden van de auteurs, die zich dikwijls op weinig baseerden, slechts enkele teksten gebruikten en die naar hartelust plunderden. Deze geschiedschrijving vormde in de Oostenrijkse Nederlanden een heterogeen en disparaat geheel. Dit was minder het geval in Luik, waar de historici tot op zekere hoogte een ‘school’ vormden. De hoofdfiguren hiervan waren Matthias-Guillaume de Louvrex en Guillaume-Paschal de Crassier, erudieten die zich ondermeer met bronnenuitgaven en numismatiek bezighielden. Zij waren echter niet alleen geïntegreerd in de internationale erudiete traditie (Crassier correspondeerde met Montfaucon, Martène en Durand), maar ook in de culturele en historiografische activiteit van hun eigen maatschappij. De eigenheid van het Luikse bestuur bracht mee dat de prinsbisschop (de Berghes) een intellectuele stimulans kon uitoefenen, waardoor een aantal publikaties binnen een overzichtelijke productie, een bijna-officieel statuut konden krijgen; bijvoorbeeld de Histoire de la ville et pays de Liège (1725-1732) van de karmeliet Théodose Bouille, waarin ook een dissertatie van Louvrex was opgenomen; de uitgave van de oudere Luikse geschiedenis van Foullon, door Crassier & Louvrex; en de Délices du Pays de Liège (1738-1744), van de Franse avonturier Pierre-Lambert de Saumery, met de medewerking van, alweer, Crassier & Louvrex. In de Oostenrijkse gebieden was er niet zo'n samenhangende historische activiteit. Naast een groep studieuze historici, die min of meer in de | |
[pagina 123]
| |
lijn van de oudere erudiete of meer specifieke ordegebonden tradities werkten, stonden auteurs, die maar in geringe mate en op toevallige, individuele wijze iets met elkaar te maken hadden. Ze kenden elkaars werk; ze reageerden er soms op; maar van een (enigszins georganiseerd) ‘historisch bedrijf’ was geen sprake. Fora waarop geschiedbeoefenaars elkaar konden ontmoeten, ontbraken: er waren geen bijeenkomsten, geen tijdschriften, geen bibliotheken. De contacten bleven incidenteel en louter individueel, want er waren geen aanleidingen voor. Het ontbreken van een echt ‘historisch leven’ hing samen met de afwezigheid van van bovenuit gestuurde stimulans en organisatie. Het optreden van de profane overheid ten overstaan van het intellectuele leven was immers, in deze eerste periode, overwegend defensief en negatief. Amiodt, jezuïet en biechtvader van de landvoogdes, poogde, via een aantal index-lijsten, een strenge censuur op te leggen.Ga naar voetnoot8. Censuur tracht altijd politieke en/of religieuze oppositie te onderdrukken of onmogelijk te maken. De geschiedschrijving heeft er als zodanig nooit veel van te lijden gehad; historische werken werden slechts onderzocht op hun politieke en religieuze implicaties. De censuur, die Amiodt trachtte in te stellen, betrof het jansenisme en de religieuze heterodoxie in het algemeen. Zijn censuurpogingen zijn weliswaar mislukt, maar ze waren tekenend voor de negatieve houding die de Brusselse overheid aannam tegenover intellectuele activiteiten. Het is juist het gewijzigde overheidsoptreden na de aanstelling van Cobenzl, dat aan de basis lag van een diepgaande vormverandering van het Zuidnederlands intellectueel leven in het algemeen, en van het historisch bedrijf in het bijzonder. Het optreden van de minister zelf en van een handvol veranderingsgezinde intellectuelen vormde een positieve stimulans. Hun initiatieven, naderhand gekanaliseerd in de Brusselse Academie, waren er onder andere op gericht een min of meer georganiseerde geschiedbeoefening uit de grond te stampen. Ze wilden een forum creëren, waarop het intellectueel en meer bepaald ook het historisch leven zich zou afspelen. Het historisch bedrijf werd gecentraliseerd rond een ontmoetingsplaats, rond een nieuwe, openbare bibliotheek, en - vooral - rond gemeenschappelijke vragen en een gemeenschappelijk onderzoeksproject. Het voornaamste gevolg van de officiële initiatieven was immers dat er aan het geheel van geschiedenisbeoefening organisatie, richting en eenheid werd gegeven. Die eenheid, dat ‘project’, was de nationale geschiedenis. Het eerste artikel van het reglement van de Société littéraire (1769) stelde: ‘La Société Littéraire aura pour objet les arts et les sciences absolument utiles, savoir la géographie, les antiquités, l'histoire | |
[pagina 124]
| |
ancienne, moderne, ecclésiastique, civile, métallique et naturelle des Pays-Bas, notamment de la partie située sous la domination de Sa Majesté impériale et royale; ...’. Niet alleen kreeg de te ontplooien activiteit een sterk historische inslag, ze werd bovendien nationaal gedefinieerd. Het uiteindelijke doel scheen een globale landsgeschiedenis te moeten zijn, ‘notamment’, een Zuidnederlandse landsgeschiedenis.Ga naar voetnoot9. De eerste initiatieven in verband met de studie van de nationale geschiedenis dateerden nog van voor de oprichting van de Société. Ze hielden verband met de bibliografie, de bronnenuitgave en kritische bronnenstudie, met andere woorden, met het verzamelen van materiaal. In 1760 ontstond bij Patrice de Neny, voorzitter van de Geheime Raad, en Cobenzl het plan voor een chronologische uitgave van documenten betreffende de geschiedenis van de Nederlanden. De Leuvense universiteitsbibliothecaris Cornelius Fransiscus Nelis werd bij de zaak betrokken. Er werd onder andere beslist een rondschrijven te sturen aan abdijen en kloosters, met de vraag te signaleren welke mogelijk interessante documenten en manuscripten in hun archieven en bibliotheken werden bewaard. Jean-Noël Paquot, in april 1762 aangesteld tot historiographe de sa Majesté, werd belast met het inzamelen en verwerken van de antwoorden. Deze eerste stappen hebben uiteindelijk niet veel opgeleverd.Ga naar voetnoot10. Toch ontstond in deze jaren één van de voornaamste publikaties uit Zuidnederlandse achttiende eeuw; Paquots Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas (1763-1770) kunnen gezien worden als het resultaat van zijn voorbereidend onderzoek.Ga naar voetnoot11. De plannen voor eigenlijk bronnenonderzoek kregen evenwel nieuwe mogelijkheden door de oprichting van de Société littéraire in 1769, omgezet in | |
[pagina 125]
| |
een echte Academie in 1772.Ga naar voetnoot12. Die oprichting had natuurlijk met méér te maken dan alleen met de plannen voor historische publikatie; maar het initiatief kan, in deze context, toch beschouwd worden als een poging het werk aan deze publikatiereeks institutioneel te bestendigen. In en rond de Academie werd, zij het met veel strubbelingen, en min of meer zonder resultaat, verder gewerkt aan het verzamelen, bestuderen en uitgeven van het nationale bronnenmateriaal. Daarnaast schreven de academieledenGa naar voetnoot13. mémoires over kleinere, specifieke onderwerpen, en antwoordden buitenstaanders op de jaarlijkse prijsvragen. Deze vragen betroffen de vroege geschiedenis, meer bepaald de vroege middeleeuwen, en zochten voor deze periode het historisch kader en een status quaestionis van de verschillende domeinen van het maatschappelijk leven. Men bestudeerde wat men moest kennen voor men aan de eigenlijke studie van een nationale geschiedenis kon toekomen. Men wou het overzichtelijk en systematisch aanpakken; men wou beginnen bij het begin.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 126]
| |
De antwoorden op deze vragen en op de later gestelde specifieke problemen beoogden een beter en vollediger beeld van de globale Zuidnederlandse geschiedenis te geven. De bronnenstudie en de monografische behandeling van beperkte onderwerpen waren in principe gericht op een nationale synthese.Ga naar voetnoot15. Het was dan ook in deze academische periode, en in dit academisch milieu, dat de eerste vaderlandse geschiedenissen ontstonden.Ga naar voetnoot16. De Markies du Chasteler las, bij zijn opname in de Academie, in 1779, zijn Réflexions sommaires sur le plan à former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens.Ga naar voetnoot17. Hij legde de nadruk op het nationale karakter van de te schrijven geschiedenis en hij behandelde expliciet de vraag of de voorgestelde geschiedenis een ‘histoire particulière de chaque province’ moest zijn, dan wel een ‘histoire générale de nos provinces’. Hij antwoordde dat de eerste vorm aangewezen was voor die historische periodes waarin de verschillende gebieden aan verschillende soevereinen toebehoorden, met name voor de feodale tijd, en dat de Oostenrijkse Nederlanden als geheel moesten worden behandeld, wanneer zij ook werkelijk onder één huis waren samengebracht. Ongeveer op hetzelfde moment, maakte Willem Verhoeven een begin met deze nationale geschiedenis. Zijn Algemeyne inleyding tot de al-oude en midden-tydsche Belgische historie (1780) was in eerste instantie gewoon een antwoord op de historische prijsvraag van 1778 (‘Donner un précis des principales expéditions ou migrations des Belges dans les pays | |
[pagina 127]
| |
lointains depuis les temps les plus reculés jusques et y compris celui des croisades; examiner quelle a été l'influence de ces expéditions sur les moeurs et le caractère national’), maar zijn tekst vormde meer dan een academische verhandeling en was in werkelijkheid al een nationale geschiedenis, of toch tenminste een aanzet daartoe. Verhoeven behandelde nog de Zeventien Provinciën, echter met een zwaartepunt in het Zuiden. Maar het was academiesecretaris Jan Des Roches die de uitvoering van du Chastelers plan het dichtst benaderde. Zijn Epitomes historiae belgicae (1782) was een officieel geschiedenishandboek, dat paste in de hervormingen van het middelbaar onderwijs, waarin Des Roches zelf een rol heeft gespeeld. Het was echter nog slechts een vingeroefening voor een groots en prestigieus werk. In 1785 verscheen een Prospectus d'une histoire générale des Pays-Bas autrichiens, waarin Des Roches een grote algemene geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden aankondigde. Twee jaar later verscheen het eerste (en enige deel) van deze geschiedenis, waarin het vroegste Belgische verleden werd behandeld. Het werk vatte eigenlijk nog niet de draad van historische gebeurtenissen op, maar behandelde een aantal voorafgaande problemen. Philippe Baert, bibliothecaris van du Chasteler, schreef in een kritiek op de Epitomes onder andere: ‘c'est partout un enchainement de dissertations académiques’Ga naar voetnoot18., een verwijt dat des te meer opgaat voor de Histoire ancienne. Het probleemmatig behandelen van het verleden en ook de aandacht voor zeden en gewoonten, godsdienst en bestuur, kon men trouwens ook al vroeger aantreffen bij wie het had over oude geschiedenis. Die werd immers gekenmerkt door een grote onzekerheid, waardoor het nodig was een beschrijving te geven vol omzichtigheid, afwegen, onderzoeken en argumenteren.Ga naar voetnoot19. Bovendien bevatte de vroege geschiedenis weinig feiten. Een chronologische behandeling zou te veel ‘gaten’ vertonen, en daarom was het nodig deze geschiedenis te vullen met statische gegevens, die het decor betroffen. De aandacht daarvoor hoeft daarom niet per se een uiting te zijn van Verlichting of vroege cultuurhistorische interesse. Verder dan een oude geschiedenis is Des Roches niet gekomen. Du Chasteler had nochtans gesteld dat de nationale synthese niet het werk van een eenling moest zijn, maar een collectief werk van de Academie zelf. Niet alleen de inhoud van het historisch onderzoek, ook het histo- | |
[pagina 128]
| |
risch bedrijf zelf, moest, voor de vertegenwoordigers van de officiële cultuur, genationaliseerd worden. Geschiedenis was immers een zaak van nationaal en maatschappelijk belang. Het individueel-praktische nut van de geschiedenis, de definitie van dat nut in relatie tot lessen, werd ondergeschikt aan de eenvoudige noodzaak voor een respectabele maatschappij een eigen geschiedenis te hebben. Het is niet toevallig dat in deze periode, met de officiële onderwijshervormingen van de jaren '70 en '80, geschiedenis werd ingevoerd in het middelbaar onderwijs, niet als hulpwetenschap van moraal of rhetorica, maar als een zelfstandige discipline, en dus met een eigen finaliteit.Ga naar voetnoot20. De studie van het eigen verleden mocht, in deze optiek, niet, zoals in de eerste periode, worden overgelaten aan eenzame monniken en feitelijke professionelen, maar moest een zaak zijn van de maatschappij zèlf, of, met andere woorden, van àlle historisch-geïnteresseerden van die maatschappij. Geschiedenis richtte zich tot ‘iedereen’, waarbij de lezer niet werd aangesproken als leisure-reader, maar als potentieel onderzoeker of criticus. De maatschappij zèlf, en dus de overheid, moest het historisch onderzoek en de geschiedschrijving organiseren en stimuleren, en moest daarom trachten het corps van beschikbare historici zoveel mogelijk uit te breiden. Gevestigde intellectuelen, ook niet-historici, werden er via hun lidmaatschap van de Academie toe aangezet, zich met geschiedenis bezig te houden, en amateurs en autodidacten werden via de prijsvragen tot onderzoek aangespoord. De geschiedbeoefening werd in de tweede helft van de eeuw dan ook beheerst door een ander type historicus dan voorheen. De historici uit de eerste periode waren, op een paar uitzonderingen na, allemaal geestelijken, voor het grootste deel regulieren. Zij immers hadden de gelegenheid zich aan studie en schrijven te wijden. Nu wilde men de geestelijken niet van het onderzoek uitsluiten, integendeel. De gehele nationale geschiedenis moest bestudeerd worden door àlle geïnteresseerden, wat meteen ook betekent dat er geen historisch onderzoek buiten het project, geen historicus buiten het historisch bedrijf moest of kon blijven. Het werk dat gebeurde in de lijn van de oude, wetenschappelijke traditie interesseerde de academische cultuur; dit werk, of toch de resultaten ervan, konden worden ondergeschikt aan het maatschappelijk | |
[pagina 129]
| |
historisch bedrijf. In het Brusselse milieu kende men de traditionele kloosterhistorici, men deed een beroep op hun materiaal en kennis, en men trachtte er hen toe aan te zetten aan de academische wedstrijden, en op die manier aan het grote project, deel te nemen. Historici als Isifridus Thys, Adriaan Heylen en Cornelis Smet - religieuzen - kregen op die manier de kans om op de voorgrond te treden. Het officiële historisch bedrijf probeerde in feite de geschiedbeoefening te monopoliseren. Typerend is de wijze waarop men geprobeerd heeft het Bollandisme te enteren. Door de opheffing van de Jezuïetenorde in 1773 dreigde de hele onderneming te verdwijnen. Iedereen -of toch ongeveer - was het er over eens dat de voortzetting van de Acta sanctorum moest verzekerd worden. Het was echter een delicaat probleem en het zoeken naar een oplossing duurde jaren. De opname van de Bollandisten in de Academie werd overwogen, maar verworpen. De overheid besliste uiteindelijk de zaak over te nemen, en liet de ex-Bollandisten hun werk, onder officiële vlag, voortzetten. Eén van hen, Jozef Ghesquière, die, nog voor de opheffing van de orde, plannen had (bekend) gemaakt voor een reeks bronnenpublikaties betreffende de profane geschiedenis van de Nederlanden, maakte men als concurrent onschadelijk door hem in de Academie op te nemen. Hij kreeg, zoals Paquot voordien, de officiële titel van historiograaf en mocht, op kosten van de overheid en in de schoot van de Academie, zijn plannen uitvoeren. Het monopolie, dat het officiële historisch bedrijf kreeg, was natuurlijk niet volkomen. In de kloosterbibliotheken bleef men werken zoals voorheen, ook al was het isolement minder groot.Ga naar voetnoot21. De Bollandisten veranderden wel van statuut, maar niet van onderzoek. En Ghesquière, één van de weinigen die in deze periode substantiële zaken publiceerde, gaf de zes delen van zijn Acta sanctorum belgii selecta (1783-1794), een op de Nederlanden toegespitste versie van de Acta sanctorum, eerder ondanks, dan dank zij de Academie uit. Een kerkhistorische traditie werd ook nu, buiten het officiële geschiedbedrijf, voortgezet (met de Luikse karmeliet Jean Stéphani, de Leuvense universiteitsbibliothecaris Jan Frans Van de Velde, Jacob Goyers, de erfgenaam van Foppens' Bibliotheca). En ook aan de kant van de populaire en regionale historiografie, bleven buiten het nationale project historici werkzaam (Gerard-Dominique Azevedo over Mechelen, Patrice Beaucourt de Noortvelde over Brugge, François-Joseph Galliot over Namen, Jean-Baptiste Henoul over Luik, Philippe Hossart over Henegouwen). | |
[pagina 130]
| |
Naast, tussen en boven deze tradities heeft het Brusselse milieu een samenhangende geschiedbeoefening willen vestigen. Veel meer dan pogingen en aanzetten heeft dat niet opgeleverd. De officiële beweging is er zeker in geslaagd het gezicht van het historisch bedrijf van deze periode te bepalen, maar de concrete resultaten van het onderzoek bleven teleurstellend. Van bronnenpublikatie is, ondanks de talrijke en ambitieuze plannen, nauwelijks iets terechtgekomen. Nelis, ongetwijfeld rusteloos geworden door het uitblijven van bevredigende resultaten, vatte tenslotte in 1783 een groots en prestigieus plan op, dat hij, jaren later, publiceerde als Belgicarum rerum prodromus. Een interessant plan, waarvan hij, ondermeer wegens zijn bisschopsbenoeming, niets realiseerde. De eigen historische studies van de academieleden stelden dikwijls niet zo enorm veel voor (en bovendien werden veel meer ‘wetenschappelijke’ dan historische bijdragen voorgesteld), en een volwaardige nationale geschiedenis heeft al het werk dan ook niet opgeleverd. De redenen daarvoor waren ongetwijfeld veelvuldig: het ontbreken van individuele figuren die de zaak intellectueel konden optrekken; de ongedurigheid, de persoonlijke spanningen binnen het milieu, en het gebrek aan sereniteit dat het academisch optreden zo dikwijls heeft gekenmerkt; en - en dat roepen de academici zelf in - de eeuwige zuinigheid van de overheid, die wel aanleidingen, maar nauwelijks materiële mogelijkheden creëerde om mensen aan het historisch werk te zetten. En bovendien - het dient gezegd - heeft men weinig tijd gekregen. Na de mislukte pogingen om in de jaren '60 op individuele basis bronnenuitgaven op poten te zetten, ontstond pas in de jaren '70 een institutioneel kader, dat en plus snel onvoldoende zou blijken. Niet veel later kondigde het bewind van Jozef II een beweging van radicaler utilitarisme aan. Het moeilijk op gang komen van de academische ondernemingen, het geklaag en de excuses van de leden, wekten wrevel en ongeduld. Ook tegenover het Bollandisme verdween de welwillendheid. Vanaf 1784 liet Wenen weten dat de keizer wenste dat voortaan van de Acta sanctorum elk jaar een deel zou verschijnen, hetgeen impliceerde dat de hele onderneming binnen de tien jaar zou kunnen afgewerkt worden. Dat kon natuurlijk niet, en in 1788 besliste de overheid dan maar radicaal de hele zaak - vanaf Allerheiligen, nota bene - op te heffen. Nadat het Bollandisme onder Maria-Theresia was ‘genationaliseerd’, werd het nu opnieuw ‘geprivatiseerd’, want de abdij van Tongerlo kon het redden, door het op te kopen en door eigen monniken te laten voortzetten.Ga naar voetnoot22. De politieke gebeurtenissen gaven op het einde van het Oostenrijks bewind, nog een specifieke stimulans aan de historische interesse. De | |
[pagina 131]
| |
geschiedenis leverde immers - duidelijker dan voorheen - wapens in de politieke polemiek. Het gewone werk werd nog wel voortgezet, maar het kader waarin het paste, wankelde. De Academie kon zich nog tot 1794 handhaven, maar werd bij de komst van de Fransen gesloten, te nauw verbonden als ze was met het Oostenrijks regime. De gebeurtenissen leidden uiteindelijk tot de afbraak van het bestaande historisch bedrijf. Een reconstructie hiervan, die in de lijn lag van de activiteiten van de achttiende eeuw, zou in hoofdzaak pas na 1830 gebeuren. Toen grepen de nieuwe Academie en vooral de Commission royale d'histoire (expliciet) terug op de initiatieven, de plannen en de bescheiden verwezenlijkingen van de historische cultuur van de tweede helft van de Oostenrijkse periode. Wellicht lag voornamelijk daarin haar belang, eerder dan in de intrinsieke waarde van een historiografische productie, die zich nauwelijks uitsprak over, en dus ook nauwelijks een plaats innam in, de grote intellectuele discussies van haar tijd. Een ideeënpatroon als ‘Verlichting’ past maar in geringe mate bij een beschrijving van het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. Dat wil helemaal niet zeggen dat er geen Verlichting in het spel was; de algemene doelstellingen van de officiële politiek betroffen een verburgerlijking en vermaatschappelijking van de historiografie, en kunnen ongetwijfeld globaal als ‘Verlicht’ worden omschreven. De bemoeienissen van Cobenzl, Neny en Nelis werden bepaald door verlichte idealen. Maar bij de productie die dat opleverde, was dat veel minder het geval. Toch vormde dit historisch bedrijf de voorbereiding (of zelfs een voorafspiegeling) van een geschiedbeoefening die in de negentiende eeuw romantisch en nationalistisch zou worden. De historiografische cultuur van de Oostenrijkse Nederlanden streefde na wat nà 1830, in een andere historische context, zou nagestreefd worden. Het was een valse start, die het mogelijk maakte nà de revolutie onmiddellijk uit de startblokken te gaan. |
|