Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Dedalo Carasso
| |
Bilderdijk en het Amsterdamse kunstenaarsmilieuDe in 1756 geboren Willem Bilderdijk kreeg omstreeks 1770 tekenles van de Amsterdamse schilder Joannes van Dreght (1737-1807). Deze was gedurende tien jaar zijn leraar. Het onderwijs volgde het gebruikelijke curriculum, waarbij Bilderdijk naar het menselijk lichaam en voorbeelden van zijn meester tekende (afb. 5 en 6).Ga naar voetnoot2. De in vergetelheid geraakte Van Dreght was een bekende Amsterdamse behangselschilder. Hij bewoog zich in de kring van de teken- | |
[pagina 56]
| |
academie en gold als een ontwikkeld man; dit laatste blijkt uit een zilveren huldeplaquette (afb. 2). Bilderdijk waardeerde Van Dreghts educatieve kwaliteiten. Hij karakteriseerde hem in 1824 als ‘groot in het menschbeeld en een man van genie ..., en van dien leerde ik de roodaardpen handelen, en het schoon kennen: gelijk deze my ook de schriften van Lairesse bekend maakte. Van toen af werden schoonheid en de schoone kunsten my een studie en een behoefte, en mijn hart leefde daarin; tot ik bemerkte dat zy my eenigermate van de zedelijkheid zouden mogen aftrekken’.Ga naar voetnoot3. Van Dreght behoorde tot de schilders die zich gevoelig betoonden voor het in de jaren 1770 in Nederland doorbrekende neo-classicisme. Hij maakte in 1775 met Jan Waldorp, Jurriaan Andriessen, Harmanus Numan en de oude en jonge Pieter Barbiers, decors voor de nieuwe Amsterdamse schouwburg. Deze werd toen, na een verwoestende brand, naar classicistische inzichten herbouwd.Ga naar voetnoot4. Volgens C.A. van Swigchem bezaten deze kunstenaars een positieve instelling ten aanzien van het maatschappelijke nut van de kunst en de gemeenschappelijke beoefening daarvan. Niet alleen in 1775, maar ook in 1795, toen te Amsterdam grote straatfeesten ter ere van de Bataafs-Franse Alliantie werden georganiseerd, en onder anderen Van Dreght, Andriessen en Waldorp daarvoor decoraties maakten. Dit gaat zeker op ten aanzien van Van Dreght, die zich uitgesproken artistiek-maatschappelijk heeft opgesteld; als trouw gebleven partijganger verheerlijkte hij in de jaren 1790-1795 patriotse leiders als Hendrik Hooft Danielszoon.Ga naar voetnoot5. In deze bij de schouwburgdecors betrokken kunstenaarskring leefde belangstelling voor de kunsttheorie. Ik heb al op het huldeblijk voor Van Dreght gewezen; van Numan is bekend dat hij de Gedanken über die Schönheit van de schilder en estheticus Anton Raphael Mengs heeft vertaald.Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 57]
| |
Afbeelding 1. De illustratie bij het Bilderdijk-Museum in het Groot museumboek. Daarbij staat: ‘Het rechteroog van Willem Bilderdijk, waarschijnlijk door hemzelf geschilderd.’ Dit past in het beeld van het irrationele genie. Het gaat waarschijnlijk om een anatomische studie (vergelijk afb. 4) van een linkeroog, getuige het verloop van de wenkbrauw, de neusrug en nasale ooghoek, en de brede temporale en daaronder schuin oplopende temporale zijde van het oog.
Via Van Dreght kwam Bilderdijk in aanraking met een schildersgroep die hem intellectueel zal hebben aangesproken. Hij sloot daarbij vriendschap met zijn leeftijdsgenoot Pieter Barbiers de Jonge, zoals blijkt uit een tekening in Bilderdijks vriendenrol. Vermoedelijk onderhield Bilderdijk ook een vriendschappelijk relatie met Jacobus Buijs; een in 1797 uit | |
[pagina 58]
| |
zijn bezit geveilde portefeuille met tekeningen van deze vooraanstaande Amsterdamse schilder en kunsttheoreticus wijst daarop.
Dit Amsterdamse kunstenaarscircuit kan in verband gebracht worden met het beeldende oeuvre en enkele kunstzinnige initiatieven van de jeugdige Willem Bilderdijk. Van Dreght, Andriessen, de jonge Barbiers, Buijs en Van Dreghts leerling Daniel Dupré waren ook tekenaars van spotprenten en stripachtige tafereeltjes. Ik denk dat Bilderdijk mede door hen tot zijn cartoons en rebusbrieven is geïnspireerd.Ga naar voetnoot7. Voorts is er Bilderdijks mededeling dat hij in 1775 voor de toneelschermen van de schouwburg adviezen heeft gegeven. Waarschijnlijk was hij daarbij aanwezig. Ik vermoed echter dat niet of slechts met een half oor naar de bevlogen jonge perspectiefdeskundige geluisterd is, want Bilderdijk liet zich later nogal onvriendelijk over Van Dreghts decor van de Hofzaal uit; of moeten wij in het oordeel dat dit ‘kinderenwerk’ was, zelfkritiek zien?Ga naar voetnoot8. Bilderdijks deelname aan de prijsvraag voor een nieuw Gronings stadhuis is eveneens terug te voeren op zijn Amsterdamse contacten. Het Groningse stadsbestuur had besloten dat dit stadhuis in neo-classicistische stijl moest verrijzen. De invloedrijke kunstverzamelaar, academiebestuurder en kunsttheoreticus Jacob Ploos van Amstel J. Czn. nam op zich, om te Amsterdam ‘de voornaamste Bouwkundigen alhier en elders’ op de hoogte te stellen van het programma van eisen. Ploos zag daarbij vermoedelijk de jonge Bilderdijk over het hoofd. Deze kwam echter wel op de hoogte, want hij zond eind 1774 of begin 1775 buiten mededinging een ontwerp in onder het motto ‘Nisi quod ratione nititur, stabile nihil’. Het jurylid Petrus Camper had er weinig waardering voor; hij vond Bilderdijks onder pseudoniem ingestuurde ontwerp amateuristisch.Ga naar voetnoot9. In 1779 en 1780 was Bilderdijk ten slotte nog betrokken bij een project met de graficus Bernard Schreuder. Deze was assistent geweest bij Ploos van Amstel, die faam genoot om zijn bedrieglijk op tekeningen gelijkende reprodukties van Hollandse meesters. Schreuder had Ploos bij de produktie geholpen, totdat tussen beiden een hooglopend conflict | |
[pagina 59]
| |
Afbeelding 2. Zilveren huldeblijk voor Joannes van Dreght, in januari 1990 door het Amsterdams Historisch Museum verworven. Kunstenaar en jaar niet bekend (vermoedelijk 1773 of de daarop volgende jaren). Van Dreght draagt de gouden penning van de Amsterdamse tekenacademie, die hij in 1773 kreeg toegekend. Onder zijn portret staat het volgende gedichtje:
‘VAN DREGHT, zoo door Penceel als Tekenpen vermaard,
Die met een vaste hand een schrander oordeel paart,
En, steeds gewoon naar grooter' roem te streeven,
In Bouw- en Doorzicht- en Ontleed-
En Oudheidkennis is doorkneed.
Zij dit geschenk ter' eer gegeeven!’
Is dit een onbekend rijm van Willem Bilderdijk, die in de jaren zeventig zijn leraar in twee gedichten heeft bezongen, en nu misschien de eerst aangewezene was? | |
[pagina 60]
| |
over het geestelijk eigendom van 't procedé was uitgebroken. Schreuder begon daarna voor zichzelf. In 1779 zag het er naar uit dat deze voor de Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn een serie commercieel uit te brengen kleuretsen van vogels mocht maken. Bilderdijk, die al eens eerder met Schreuder over de reproduktie-mogelijkheden van zijn anatomiestudies had overlegd, wist zijn compaan en de Hoornse maatschappij er van te overtuigen dat geen vogelprenten, maar reprodukties van meesters der schilderkunst werden uitgebracht. Hij voorzag hen uitgebreid van van marketingadvies en schreef de begeleidende teksten. De onderneming mislukte: de Hoornse maatschappij bracht slechts een drietal prenten uit. Bilderdijks proza bleef in de la, en dus ook zijn oordeel over een ons onbekend gebleven meesterwerk van Rembrandt: ‘De voortrefflijke schikking van het licht en bruin, waar in deze grote man zo heeft uitgemunt, brengt in deze teekening ook dat zelfde sombere te weeg, dat alle zijne stukken characteriseert.’Ga naar voetnoot10. | |
Een bekroond antwoordOp het gebied van de kunsttheorie oogstte Bilderdijk meer succes. In 1777 schreef de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een prijsvraag uit. Bilderdijk droeg in 1780 de erepalm weg met zijn Antwoord op de vraag... hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe? Hij had het antwoord vóór 1 oktober 1779 ingestuurd. De bekroning werd op 11 juli 1780 bekend. Twee dagen later diende de laureaat het verzoek in om achter de verhandeling enkele bijlagen te mogen drukken, wat werd toegestaan. Bilderdijk stuurde in 1780 acht hoofdstukken in; hij bleef tot aan de druk in 1783 schaven.Ga naar voetnoot11. De verhandeling telt 200 bladzijden. De kern bestaat uit 78 pagina's met het oorsponkelijke antwoord. In de eerste bijlage gaat Bilderdijk op het belachelijke in, in de tweede op minnedichten, in de derde op de | |
[pagina 61]
| |
duisterheid of klaarheid van aangename aandoeningen, in de vierde op de eenheid en verscheidenheid van het schone, in de vijfde op de schoonheid van het menselijk lichaam, in de zesde op de schoonheid van bijzondere lijnen en in de zevende op aangename en onaangename aandoeningen. De achtste bijlage bevat een uittreksel van een brief, die Willem Bilderdijk op 16 december 1779 aan Rhijnvis Feith schreef. Het grootste deel van de verhandeling gaat over poëzie. Daarop sluiten enkele verhandelingen over de schilderkunst en de architectuur aan; het Horatiaanse ut pictura poesis liet toe, naadloos van het woord op het beeld over te schakelen.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wilde met haar prijsvraag het niveau der Nederlandse dichtkunst verbeteren. Haar initiatief sloot aan op de in de jaren zestig gegroeide mening dat de in het buitenland bloeiende esthetica, de schoonheid onze dichtkunst op een hoger peil zou kunnen brengen. Daaraan hadden behalve de genoemde maatschappij onder anderen Cornelius Van Engelen, Willem de Perponcher en Rijklof Michael van Goens bijgedragen. In 1778 werd de discussie zelfs een brandende kwestie, toen het eerste deel van Hieronymus van Alphens bewerking van de Theorie der schoone kunsten door de Duitse estheticus E.J. Riedel verscheen.Ga naar voetnoot12. Van Alphen vergeleek volgens vele vaderlandslievende burgers op ongepaste wijze de Hollandse poëzie in negatieve zin met die in het buitenland. Dit verwekte chauvinistsche beroering, maar leidde ook tot een wijsgerige reactie van De Perponcher. Deze verweet Van Alphen ‘waerlyk al te Metaphysische koppen’ als Mendelssohn, Sulzer en Riedel tot gids verkozen te hebben. Tegenover hun zielsgerichtheid legde De Perponcher de nadruk op de natuur, die hij de leermeesteres van de kunstenaar bleef vinden. Hij concretiseerde zijn standpunt onder meer door naar de hoge kunstzinnige kwaliteit van het levensechte vee van Paulus Potter te verwijzen.Ga naar voetnoot13. De Perponcher ging uit van het denken van Charles Batteux. Deze had in Les beaux arts réduits à un même principe (1746) betoogd dat de kunstenaar de schone natuur moet navolgen en zijn keuzes tot een waarschijnlijk geheel dient te transformeren dat volmaakter is dan de | |
[pagina 62]
| |
natuur zelf. Batteux verweefde navolging en schepping. Zijn ‘mimetisch ideaal’ maakte school, maar ondervond ook kritiek, onder anderen van Schlegel (J.A.), Lessing, Mendelssohn, Sulzer, Riedel en Van Alphen. Mendelssohn heeft daarbij de bezwaren tegen Batteux kernachtig onder woorden gebracht: ‘Alles wird unter seinen Handen zu einer Nachahmung der Natur ...’. Batteux ging zijn critici te ver in zijn nadruk op de natuur; zij vonden hem ook te beperkt in de benadering van de roerselen der menselijke ziel.Ga naar voetnoot14. | |
De regels van de kunstDe in de achtste bijlage opgenomen brief van Bilderdijk aan Feith, staat enigszins los van het oorspronkelijke prijsvraagantwoord en de zeven andere bijlagen. Bilderdijk uitte zich in dit schrijven sceptischer ten aanzien van de wijsbegeerte dan in zijn overige betoog. De brief is in de uitgave overigens bekort. De belangrijkste ingreep bestond uit weglating van de aanhef, waarin Bilderdijk zich spottend-verontwaardigd uitlaat over onder andere de ‘jeukerigheid naar Buitenlandse voorbeelden’ van Van Goens en ook Van Alphen. Het daarop aansluitende pleidooi voor de Nederlandse dichtkunst kan dan ook als een reactie op Van Alphens inleiding tot Riedel beschouwd worden.Ga naar voetnoot15. In zijn brief is Bilderdijk het er met Feith over eens dat de esthetica nog zó aan tegenspraken onderhevig is, dat zij de kunstenaar eerder in verwarring brengt dan dat zij hem geleiden kan. Kunstregels, zo schreef Bilderdijk, zijn nuttig voor schoonheden van de tweede rang, schoonheden die niet aan de boezem van het genie ontspruiten; regels kunnen het genie hoogstens helpen of corrigeren. Het genie beschikt daarbij over een eigen, ‘algemeene, natuurlijke Theorie’, gekenmerkt door een doordringende denkwijze en verheven emoties. Bilderdijk koos daarom voor de eenvoud van de ‘trek tot vermaak’, het behagen. Deze situeerde hij in de natuur: ‘De eerste wet immers is, de natuur te volgen: zij is tevens de bron, het einde en de toetssteen der kunst; en hij die het meest met haar te rade gaat, is de wijste.’ De ‘aankwekeling’ dient zelf kunstregels te maken. Duistere lessen vermoeien zijn geest en zijn nadelig voor de dichtkunst. Slechts door goede voorbeelden wordt voedsel gegeven aan de natuurlijke theorie, ‘... waarin BATTEUX het best geslaagd is, voor alsnog, zo lang wij | |
[pagina 63]
| |
geen zuiver Wijsgeerig en eenvoudig Leerstelsel der fraaie Kunsten bezitten ...’.Ga naar voetnoot16. | |
Schepper of navolger, navolger of schepperIn het oorspronkelijke antwoord baseert Bilderdijk zich voor zijn omschrijving van het vermaak op Moses Mendelssohn: ‘... das Wesen der schönen Künste und Wissenschaften besteht in einer künstlichen sinnlich - vollkommenen Vorstellung, oder in einer durch die Kunst vorgestellten sinnlichen Vollkommenheit. Diese Vorstellung durch die Kunst kann sinnlich vollkommen seyn, wenn auch der Gegenstand derselben in der Natur weder gut, noch schön seyn würde.’Ga naar voetnoot17. Bilderdijk stelde dat een gevoel van volmaaktheid de naam van vermaak draagt, waarbij de kracht van gewaarwording in de ziel ligt en de behaaglijke gewaarwording in de gesteldheid van onze zintuigen. Hij vervolgde: ‘Het SCHONE is ontegenzeglijk dat gene, in het welk wij eene volkomenheid meenen op te merken ... Al wat wij als volmaakt, als zijne einden bereikende, al wat wij als goed erkennen ... verkrijgt bij het eerste aanzien, den naam van schoon ... Niet dat het schone goed, het goede schoon is: neen, goed is eene volstrekte volmaaktheid: schoon eene betrekkelijke, en wel betrekkelijk op onze bevattingen.’ Over het onderwerp van de dichtkunst schreef Bilderdijk: ‘Wat is het, ô Dichter, het welk gij ons denkend vermogen aanbiedt? wat zijn uwe voorstellen? - Of gij vertoont ons de schoonheden van de Natuur, de volmaaktheden van den Oneindige; gij schildert onze hartstochten, onze bedrijven; of gij overschrijdt in uw vlucht de palen van 't Heelal, en leidt ons om door de onbekende woestijnen van 't mooglijke, en stelt ons de schepsels uwer verbeelding' voor oogen.’ Daarop volgt een enigszins duistere passage: ‘Of gij zijt navolger, of gij zijt schepper: schepper of navolger.’ In de voetnoot verklaart Bilderdijk dit nader: ‘Men neme dit SCHEPPEN zo men wil: het vervolg zal doen zien, daar ik de gronden van dit SCHEPPEND VERMOGEN in de kennis van het mooglijke, uit de Natuur geput, legge, dat deze schone naam hier weinig meer, dan de blote Navolging der Natuur bij BATTEUX, kan beteekenen. Wij zijn 't in den grond der zake eens: maar de onsierlijke naam van Navolger is wat gering voor de Dichters van onze roemzuchtige eeuw, en wat kost ons de tijtel van Schepper?’ Bilderdijk trekt dit door naar de kunstenaars die een trapje lager staan: de getrouwe nabootsers. Ook hen kent hij een geest van oorspronkelijkheid - dus eveneens herscheppend vermogen? - toe: ‘... gij, die, met mindere flikkering, geen' minderen roem verdient, gij, getrouwe Navol- | |
[pagina 64]
| |
gers der Natuur, in wier tafereelen wij alle de schoonheden ontmoeten, welke zij ons aanbiedt, welke zij aan onze aanschouwing verborgen heeft, en in welker navolging wij door een' geest van oorsprongklijkheid worden getroffen, en in verrukking gebracht ...’.Ga naar voetnoot18. Bilderdijk situeerde dus in navolging van Batteux de trek tot vermaak in de natuur. Door Mendelssohn geïnspireerd, legde hij tevens nadruk op de menselijke geest. Zijn omkering van schepper en navolger wijst in dit verband op worsteling met de materie, maar het is ook mogelijk dat Bilderdijk het nuanceverschil tussen Batteux en Mendelssohn niet sterk voelde, en hij beide denkers eclectisch benaderde - zoals ook Feith, die moeiteloos uit beider geschriften citeerde. | |
Wijsbegeerte en dichtkunstDe Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had in haar vraagstelling geen wijsgerige voorkeur uitgesproken. Bilderdijk bekende zich tot de zielkundige gedachten van Leibniz, maar ook tot Leibniz' popularisator Christian Wolff, zij het om een andere reden: ‘WOLFF biedt ons de wijsgeerte aan, als de Wetenschap van al wat is of zijn kan.’ Bilderdijk beperkte zich in ieder geval niet tot de psychologische aspecten van de esthetica, getuige zijn stelling dat zielkunde, retoriek, zedenleer, godgeleerdheid, wis- en natuurkunde, geschiedenis, oudheidkennis en kennis van de zangkunst de dichter van nut zijn. Hij kende de geschied- en natuurkennis in deze context een dienende, tot volmaaktheid leidende functie toe. De ‘ware zielkennis’ - die betrekking heeft op het vermaak, de smart, het schone en onschone, de metafysiek, de retoriek en de zedenleer - achtte Bilderdijk daarbij de grond en het beginsel van 's dichters wetenschap. Hij legde dus wel de nadruk op de psychologie. Bilderdijk distantieerde zich daarbij overigens van het intuïtionisme dat Mendelssohn had beleden in uitspraken als: ‘Die Lust verschwindet, wenn wir unsre Empfindung allzusorgfältig aufzuklären versuchen.’, en: ‘Die Vernuft allein kann kein Wesen beglücken, das nicht lauter Vernunft ist. Wir sollen fühlen, geniessen, und glücklich seyn.’ Bilderdijk stelde daar een verstandelijker benadering tegenover: ‘... hij bij voorbeeld, die klare denkbeelden heeft van het Zonnestelsel, het Firmament, den aart der Bewegingen en der Lichamen, zal op het beschouwen des Hemels bij een' helderen avondstond, eindeloos meer geneuchten smaken, en van oneindig groter verwondering voor den aanbidlijken Schepper van alles vervuld worden, dan die er niets dan een blaauw zwerk, met tintelende vonken bezaaid, in weet op te merken.’Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 65]
| |
Bestuur de hartstochten ten goedeZoals op grond van de bekroning verwacht kan worden, beaamde Bilderdijk dat de dichtkunst en welsprekendheid verband houden met de wijsbegeerte. Hij betoonde zich tegenover de Leidse jury aanmerkelijk optimistischer over het wederzijdse nut daarvan dan in zijn brief aan Feith. Het feit dat hij zich in het oorspronkelijke antwoord niet expliciet over de wijsbegeerte en het genie uitsprak, droeg daaraan bij. Bilderdijk beschouwde de zedelijkheid als een uitermate belangrijk bindmiddel tussen wijsbegeerte, welsprekendheid en poëzie. Hij concretiseerde dit ook in twee bijlagen, waarin hij betoogde dat de blijspeldichter het belachelijke niet positief maar als schandelijk moet zien, en dat in minnedichten de liefde wulpse geslachtsdrift dient te overwinnen. Het is dan ook, aldus Bilderdijk, niet alleen de taak van de dichter te vermaken. Hij moet ook de geest verlichten, beschaven, het hart zuiveren, onze aangeboren neiging tot waarheid, orde en zedelijk schoon versterken, nieuwe indrukken geven, en het oude verbeteren of uitroeien. Bilderdijk besloot als volgt: ‘Vooral wacht u, van 't aanbidlijk kunstvermogen, u door de natuur tot geluk van u en uw' evenmensch geschonken, een heiligschendend misbruik te maken, ter aankweking' van verderflijke wanbegrippen, ter ontgloeiing'; van vuige lusten, of wel, tot staving van valsche grondbeginselen. - Lenigt de gevaarlijke hartstochten, verr' van ze onbedachtzaam aan te zetten: bestuur ze ten goede; 't is door middel van hun, dat u de heerschappij der wareld beschoren is. Oefent deze heerschappij, juicht daar in, zij koomt u wettelijk toe: maar herinnert u, dat de Godheid t'eenigen stonde van uwe hand zal afvorderen al het goede, dat gij door hare wondergift had kunnen uitwerken, doch ... verzuimd hebt!’.Ga naar voetnoot20. | |
Cirkel en slingertrekMendelssohn had gesteld dat de kunstenaar de in de natuur oorspronkelijk aanwezige, maar verstrooide schoonheidselementen, in een schone eenheid omzet. Hij verwees hierbij naar de Nederlandse bloemenschilder Van Huysum: ‘Wir finden mehr zu bewundern an einer Rose von Huysum, als an dem Bilde, das uns jener Fluss von dieser Königinn der Blumen vorspiegelt; und die entzückendste Landschaft reizt uns in der Camera obscura nicht so sehr, als sie durch den Pinsel eines grossen Landschaftmalers zu reizen im Stande ist.’ Bilderdijk stelde daar de in de natuur aanwezige schoonheid zonder verscheidenheid tegenover. Hij beriep zich op Lord Kaimes of Henry Home, die had geschreven: ‘A circle and a square are each of them perfectly regular, being equally confined to a precise form, and admitting not the slightest variation. A square however is less beautiful than a | |
[pagina 66]
| |
Afbeelding 3. De slingertrek, volgens Bilderdijk. Illustratie in diens Antwoord. Naarmate het achterste cirkelsegment van de slang groter is, neemt de indruk van snelheid toe, zo luidt Bilderdijks toelichting.
circle, because it is less simple.’ Bilderdijk betoogde op grond hiervan: ‘Daar is eene schoonheid, zelfs eene groote schoonheid, in den eenvoudigsten trek, de Cirkellijn; die alle kunstkeurders als de schoonste der lijnen zullen moeten erkennen ... Deze ... is eenerlei, en laat geen denkbeeld, dan van gelijkmatige wending, toe: zonder begin of einde, zonder boven, onder, of zijden, zonder breedte, of diepte, is het hare wending alleen, die haar schoon doet zijn. En, na gemeene toestemming, schoner dan eenige andere ...’ Bilderdijk bestempelde de cirkel tot gewenste uitgangsvorm van de architectuur en de tuinkunst: deze moeten vastheid en zekerheid ademen, en de geest aangename rust verschaffen. Wegens de perspectivische vertekening dient de cirkel echter wel - om de waarneming van een ronde lijn mogelijk te maken - tot een ellips vervormd worden.Ga naar voetnoot21.
Mendelssohn had als eerste het begrip lelijkheid een plaats in de esthetica gegeven. Hij had in dit verband gesteld: ‘Nur die äussere Gestalt der Dinge hat der Schöpfer mit sinnlicher Schönheit bedeckt.... Die Schönheit der menschlichen Bildung, die annehmlichen Farben, die gewundene Züge, die in seinen Minen bezaubern, sind nur der äusseren Schale eingeprägt.... Unter der Haut liegen grässliche Gestalten verborgen.’ | |
[pagina 67]
| |
Afbeelding 4. De slingertrek in de anatomische praktijk. Afgebeeld in Bilderdijks Antwoord.
De Perponcher had hierop in zijn polemiek met Van Alphen kritiek geleverd, en op de schoonheid van het inwendige van een bloemknop en de zaden van de varen en de beuk gewezen. Daarbij vroeg De Perponcher zich af of een ontleedkundige niet anders over de lelijkheid van de binnenhuidse mens zou hebben geoordeeld.Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 68]
| |
Afbeelding 5. Tekenvoorbeeld door Joannes van Dreght in Bilderdijks vriendenrol, 1781. Bilderdijk-Museum, Amsterdam.
Bilderdijk, door zijn tekenlessen kenner van het menselijk lichaam, nam dit op zich. In een golvend pleidooi zette hij uiteen dat spieren, aderen, zenuwen en beenderen in hun onderlinge betrekking schoon zijn. Daarmee belandde hij bij de slingertrek, ‘die de gedaante van verre de meeste spieren uitmaakt; die zich ook in derzeiver schikking vertoont; die den | |
[pagina 69]
| |
Afbeelding 6. Etsje door Bilderdijk naar het voorbeeld van Van Dreght (afb. 5). Rijks Prenten Kabinet, Amsterdam.
gantschen omtrek der leden, den gantschen stand des lichaams bepaalt; die altoos den zwellenden buitentrek door een zachte glooiing van binnen, en de knepen der buitenzijde door een binnenzijdige uitronding tegenwerkt. De zelfde slingertrek bepaalt den loop der aderen en slagaderen, dien der zenuwen, van de algemeene stammen af tot hare | |
[pagina 70]
| |
uiterste takken, zo verr' men ze na kan gaan. Hij is algemeen in de beenderen, die door hun geheele wending, door die van hun scherpe kanten, ter inplanting' der pezen geschikt, dit bevallig aanzien verkrijgen: ja, zelfs in de ronde zaadbeentjes van de handen en voeten, is de omtrek van dezen slingertrek aangedaan.’ Hij illustreerde dit met enkele ledematen en een oog (afb.4).Ga naar voetnoot23. De slingertrek (afb. 5), ook bekend als figura serpentinata, serpentine (line) of Wellenlinie, was een oude bekende in de kunsttheorie. Er werd van gezegd dat Michelangelo deze als eerste had gepropageerd. Du Fresnoij had in zijn leerdicht De arte graphica liber aanbevolen om met kleine slingertrekjes, naar het voorbeeld der oude Grieken, een vloeiend lichaamsgeheel op te bouwen. Bilderdijk verwijst naar Du Fresnoy en naar de Analysis of beauty (1753) van William Hogarth, de Engelse kunstenaar die de slingertrek tot lijn van het schone had verheven.Ga naar voetnoot24.
Volgens Bilderdijk riep de uit halve cirkels samengestelde slingertrek gevoelens van snelheid en verrassende beweeglijkheid op. Hij achtte deze om die reden bij uitstek geschikt voor ‘'t levend menschbeeld, deszelfs algemeenen stand en houding, deszelfs allerminste leden; in jonge beweeglijke boomstruiken en ranken ....’ Daarom verwierp Bilderdijk ook de slangenlijn in de bouwkunst - behalve dan bij festoenen -, want zij is ‘nadeelig ... in alles, waar 't van belang is, het denkbeeld van snelheid, van losheid en wuftheid te weeren, en 't tegengestelde, van vastheid, van rust, van standhouding en traagheid, met dat van het voorwerp te doen verbinden.’ Bilderdijk vond dat dit ook voor het Engelse landschapspark gold, waarvan de kwalijk beraden architect ‘... in een bekrompen stuk lands, om deszelfs ruimte voor 't oog van den wandelaar te vergroten, den grond in verscheiden wandelpaden en lanen verdeelende, zijne heiningen en affschutsels in den slingertrek stelt, die door zijne verscheidenheid minst geschikt is om het denkbeeld van grootheid te verwekken, dat, in een klein bestek boven alles bewaard en gezocht moet worden.’Ga naar voetnoot25. | |
[pagina 71]
| |
Afbeelding 7. De Eleusinische mysteriën door Joannes van Dreght, 1781. Tekening in Bilderdijks vriendenrol. De figuren zijn met behulp van de slingertrek tot stand gekomen. Bilderdijk-Museum, Amsterdam.
| |
[pagina 72]
| |
Bilderdijks lezers zullen niet verbaasd gestaan hebben. De Perponcher had al eerder - eveneens in navolging van Home - het vierkant eenvoudiger en dus schoner dan het trapezium genoemd, en deze figuur in stelling gebracht tegen Mendelssohns, ook door Van Alphen aangehangen visie. Kenners wisten bovendien dat kunsttheoretici als Mengs de cirkel als de meest volkomen vorm hadden aangeprezen.Ga naar voetnoot26. Bilderdijks tekenleraar was zelfs met de slingertrek getrouwd. Hij paste deze vaak in zijn tekeningen toe, zoals de Eleusinische mysteriën (afb. 3). Bilderdijks verlustiging in de slingertrek was er niet minder om. Dit blijkt uit een postzegelklein etsje van zijn hand, naar een uit 1781 daterend tekenvoorbeeld van Van Dreght (afb. 5 en 6). Boogje na boogje heeft de leerling het stugge kapsel van de klassieke matrone tot een luchtig haarweefsel opgekamt. Haar nek rekte hij uit tot een zwanehals, waarvan ‘den zwellenden buitentrek door een zachte glooiing van binnen, en de knepen der buitenzijde door een binnenzijdige uitronding tegenwerkt’. | |
Ware schildersIk keer nog even terug tot de brief aan Feith. Daarin had Bilderdijk aan zijn lof voor de Nederlandse dichtkunst de volgende uitbreiding gegeven: ‘Daar zal, ik durf het ons beloven, daar zal nog eenmaal een tijd komen, dat onze Dichters, zowel als onze Geleerden, dat alle grote mannen onzes dierbaren Vaderlands gekend zullen worden, dat hun verdiensten in aller oogen schitteren zullen. - Reeds wordt de waardij onzer Schilders erkend: reeds schamen de Franschen, de Engelschen, de naijverige Engelschen-zelve zich niet, onze Schilders, onze Teekenaars na te volgen; reeds weet men, reeds is men overtuigd, dat de Nederlanders de Natuur wisten te schilderen, terwijl de Italianen niets konden dan de Modellen der Oudheid afteekenen; reeds weet men dat de Nederlandsche School alleen ware Schilders heeft voortgebracht ....’ In een voetnoot spreekt Bilderdijk zijn ontstemming uit over een rede van de Engelse schilder en kunsttheoreticus Joshua Reynolds. Reynolds had in 1772 betoogd dat Rubens - door Bilderdijk als Nederlander beschouwd - ondanks zijn vele kwaliteiten, eenvoud, waardigheid en elegantie miste, in tegenstelling tot Poussin. In een tweede noot merkt Bilderdijk op dat het koloriet het wezen der schilderkunst is, en dat slechts de Nederlanders de kleur kennen. Geen schoonheid van tekening kan bij de Italianen het gebrek aan koloriet vergoeden. Bilderdijk vervolgt dan: ‘En, daar de Italianen in de fraaie kunsten nooit iets betracht hebben, dan met een slaaffsche opmerkzaamheid, de overblijffsels van 't oude Rome na te bootsen; de Franschen, dan blote | |
[pagina 73]
| |
Idealen van een vluchtigen geest, die de gedaante voor 't Lichaam, de wolk voor Juno, omhelst, af te beelden; en de Engelschen, dan de woestheid der gebrekkige Natuur, uit een buitensporige zucht voor het ongedwongene, na te volgen; daar eindlijk de Duitschers nergens anders op uit zijn, dan van dit alles, een samenmengsel te maken, schijnt het voor den vrijen, diepdenkenden, en naauwkeurigen Nederlander bewaard, den waren smaak in de fraaie Kunsten nog eenmaal te doen kennen.’Ga naar voetnoot27.
In Bilderdijks tijd werden de Nederlandse schilders wegens hun koloriet en hun getrouwe weergave van de natuur geprezen, maar om dezelfde redenen ook lager gewaardeerd dan de door de oudheid geïnspireerde en idealiserende Italianen. Bilderdijk zette dit op z'n kop. Daarmee liep hij vooruit op 19de-eeuwse realistische critici als Houssaye, Blanc en Thoré-Bürger. Feith citeerde Bilderdijks uitspraak in zijn Verhandeling over het heldendicht, en verwees daarbij naar ‘één mijner kundigste vrienden’. E. Koolhaas-Grosfeld zag dit in een overigens voortreffelijk artikel over0 het hoofd. Zij maakte de uitspraak dat de Italianen slechts de modellen van de oudheid konden afschetsen en dat alleen de Nederlandse school ware schilders heeft voortgebracht, tot uitgangspunt van haar behandeling van de kunsttheorie van Feith. Zij zette Bilderdijk wegens zijn hierna te bespreken Haagse academierede als orangist en ‘tegenstander van het nationaal besef’ tegenover de patriot FeithGa naar voetnoot28., die thans als enige van het toenmalige vriendenpaar aan de wieg van de 19de-eeuwse waardering voor de Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw is geplaatst. Waren Feith en/of Bilderdijk wat dit betreft voorlopers? Ik laat deze vraag open, of liever: ik stel haar opnieuw. Realisten, althans vroege | |
[pagina 74]
| |
realisten waren zij in ieder geval niet, en het is de vraag of de Batteuxe ‘mimesis’ - die De Perponcher bewondering voor Potter ingaf - als een voorstadium van het realisme kan worden gezien. Trouwens, bestond er in de 18de eeuw misschien ook nog een idealistisch getinte bewondering voor de Hollandse schilderkunst, getuige alleen al de hiervoor geciteerde passage van Mendelssohn over Van Huysum? | |
Dan kent de natuur zich overwonnenNa het schrijven van zijn Antwoord vertrok Bilderdijk uit Amsterdam naar Leiden en vervolgens Den Haag. Daar sloot hij vriendschap met de schilderselite, zoals blijkt uit drie tekeningen van Aart Schouman, Tethart Philipp Christian Haag en Hendrik Willem Schweickhardt in zijn vriendenrol. Zij waren bestuurders van de tekenacademie Pictura, waarvan Bilderdijk zich in 1794 Raad en Advocaat Honorair noemde.Ga naar voetnoot29. In dat jaar hield Bilderdijk ter gelegenheid van de academische prijsuitreiking de feestrede. In zijn toespraak deed hij de navolging van de natuur als ambachtelijk af. Bilderdijk beschouwde de kunstenaar nu als een spiegel van God, waarbij hij de in zijn Antwoord beleden betrekkelijke relatie tussen het goede en het schone nauwer aanhaalde: ‘Het schoone, 't allerzichtbaarste kenmerk, 't eerbiedwaardige indruksel van de Godlyke hand des volmaakten Kunstenaars! 't Affschynsel in onze bepaalde oogen, van de volmaaktheid, die Hy, groote Bouwheer des Heelals, zyner schepping' gegeven heeft, en die Hy, Hy-zelf erkende, als hy zag dat al 't geen hy gemaakt had, GOED was.’ Door de schilderkunst voorgelicht, aldus Bilderdijk, ‘wordt de Natuur eerst schoon, en de schepping tot een kenbaar Godlyk en een alles overtreffend werkstuk, in het menschlyk oog. Door haar hecht het hart zich aan gelykmatigheid, eenvoud en orde. Door haar, haren invloed, wordt de uitgestrektheid van 't Heelal, wordt de gantsche zedelyke wareld één allervolkomenst tafreel, waar in ieder zyn plaats en bestemming vindt ...’ Onder de toehoorders bevond zich ook de stadhouder, beschermheer van Pictura. Dit verklaart de politieke moraal, die spreekt uit Bilderdijks vurige beroep op de ‘yver ... die uit plichtsbesef spruit, maar ook ... een zelfverwachting die zo edel als plichtlyk is, en waar van de betrachting, en Godsdienst- en Burgerdeugd, - de verachting daar tegen, de Ongodistery-zelve en het hedendaagsch jacobinismus is.... Uit de kolk des afgronds ten geessel des menschdoms opgedonderd, dreigt dit monster de Kunsten en Wetenschappen, als de Thronen, met de omkeering en volslagen verwoesting.... Eene woeste Barbaarscheid treedt de beschaafdheid van zeden op de hielen. Gods- | |
[pagina 75]
| |
dienst en Deugd! ô Gy zuilen en banden der Maatschappijën, waar wykt gy? Keer te rug, ô ter rug, waarde panden! Verschanst u in 't harte der braven, der vrienden van orde, van tucht en van regelmaat. Tot U zullen de Schoone Kunsten haar toevlucht nemen ...’.Ga naar voetnoot30.
De Haagse rede typeert Bilderdijks esthetische ommezwaai. Hij besloot in de daarop volgende jaren ook ‘geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn ...’. Het gevoel werd zijn leidraad. Bilderdijk liet echter nog wel een kwart eeuw lang in leerdichten zijn gedachten over de schilderkunst weerklinken.Ga naar voetnoot31. Afstand nemend van de mimesis, van Zeuxis die zó natuurgetrouw druiven geschilderd had dat zelfs de vogels er door waren bedrogen, droeg Bilderdijk in 1811 voor de leden van Felix Meritis het gedicht Schilderkunst voor: ‘'t Gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken,
Natuur! uw vorm ontleend, de Schilderkunst te ontdekken;
Juich' kleur, juich' omtrek toe, die 't argloos oog misleidt.
En 't doek zijn doorzicht geeft door 't schrandre kunstbeleid.
Ook dit geeft kunstnaars lof! Het zijn hun de eerste trappen
Naar 't voorportaal der kunst, die 't groots was op te stappen;
Maar 't is het misverstand van 't schuw gevogelt' niet,
Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet;
Geen hand, die zich vertast aan de afgemaalde druiven,
Zich uitstrekt om van 't doek den voorhang weg te schuiven;
Of 't kusjen toewerpt aan de schoone die ons blaakt;
Die, Schilder, of uw' roem of dien der kunst volmaakt.
Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken;
't Is haar ten voorbeeld zijn - 't is schoonheid, 't is verrukken! ...’
En over de Nederlandse schilderkunst dichtte Bilderdijk: ‘Ligt Grieksche of Roomsche kust den hemel zoo veel nader?
En werd ons Noord misdeeld van d'algemeenen Vader?
Neen, Holland, eens zoo rijk in glorie! dierbaar erf!
Daar, waar een Vondel zong, ontbreekt geen van der Werff:
Het aardrijk draagt ook roem op uwe kunstenaren!
Uw kunstschool mag, ook nog, met andren evenaren!
Bezielde een andre, licht een meer verheven geest
Het werk eens Rafaëls, gevormd op Grieksche leest,
Wie volgt u, daar gy speelt en toovert met de kleuren,
| |
[pagina 76]
| |
De zon het neevlig hoofd ten wolken uit doet beuren,
Gelijk een andre God den dag te voorschijn roept,
En licht en schaduw schept en zelfs tot beelden groept!
Dan staat Natuur verstomd en kent zich overwonnen;
Dan taant de valsche schijn der ijdle bladgoudzonnen;
Dan zinkt die Rafaël in d'afgrond weg van 't niet,
Zijn lichaam wordt tot schim, en blos en verf vervliet.’Ga naar voetnoot32.
De Nederlandse schilderkunst heeft Willem Bilderdijk in diens hoge vlucht kunnen volgen. Haar kunstenaars die in 1779 volgens de dichter de natuur als ware schilders wisten uit te beelden, hadden daarop in 1811 de overwinning behaald. | |
SummaryThe poet Willem Bilderdijk (1756-1831) had enormous influence on the shaping of the Christian-romantic and monarchical-nationalist ideology which played such an important part in 19th-century Dutch intellectual life. In the first half of his life, the manysided Bilderdijk took great interest in painting and architecture. He was an amateur-architect, a still-admired etcher and cartoonist, and an interesting - now nearly forgotten - esthetic theorist. All this had its roots in the intellectually-oriented, neo-classical circle of painters in Amsterdam, which flourished in the seventies. In a treatise dated from 1783, Bilderdijk proves to be still under the influence of enlighted-rationalist and nature-oriented esthetics, admiring as he does the beauty of the circle and the serpentine line. He wrestled with the intuitionist elements in the esthetics of Moses Mendelssohn. In the nineties the matured Bilderdijk assumed a theocentric approach towards painting. The Dutch painters, first admired by him for their true following of nature, he praised in later years for their God-inspired conquest of Dutch reality. Bilderdijk's conviction that Dutch painting surpassed all other schools remained unaltered. |
|