Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
J. Roelevink
| |
[pagina 28]
| |
bij docenten en studenten? En bovendien - kan dit oudheidkundige onderwijs in verband worden gebracht met het neo-classicisme? Bij de bespreking van deze vragen zal de figuur van de Utrechtse hoogleraar Christophorus Saxe een tamelijk onbescheiden plaats innemen. | |
De oudheden als vakHet genre of de topos van de antiquitates bestond al in de oudheid. De beoefenaars, onder anderen Aristoteles en Terentius Varro, hielden zich bezig met het verleden van een collectief, van een stadstaat. Zij beschreven de aardrijkskundige ligging, de gebouwen, de staatsinrichting, de rechtspraak, de godsdienst, het leger en de zeden en gewoonten die het publieke en huiselijke leven bepaalden. Na lange tijd geheel verdrongen te zijn geweest door de wereldkroniek, keerde in de Renaissance het genre naast de historia terug. Het had behalve een eigen invalshoek, ook een ander ethos. Omdat niet het vak, maar wel de antieke voorbeelden verloren waren gegaan, konden de oudheidkundigen in aanpak, stof en stijl eigen wegen banen. Zij legden veel minder nadruk op de literaire schoonheid, de opvoedkundige strekking en het praktische nut van hun werk, dan de geschiedkundigen. Het ging de antiquaren om de achtergronden van de politieke en staatkundige daden die de historici beschreven. Paolo Manuzio stelde daarom dat geschiedenis te maken heeft met tijd en de oudheden met ruimte. Uiteraard namen bij het onderzoek naast geschriften de stoffelijke overblijfselen van de antieke wereld een belangrijke plaats in, met name die in Italië, omdat Griekenland in deze periode moeilijk toegankelijk was.Ga naar voetnoot5. De eerste handzame samenvatting, het in 1585 in Bazel verschenen Antiquitatum Romanarum corpus absolutissimum van Johannes Rosinus, bepaalde lange tijd het gezicht van de Romeinse oudheden als vak, met name aan de universiteiten. Het handboek behandelde stad en volk van Rome, de goden en tempels, de priesters, de chronologie, spelen, kleding, huwelijken en begrafenissen, de volksvergaderingen, de magistraten, de wetten, de rechters en de militie. In feite ontwikkelden de oudheden zich tot een hulpwetenschap voor de uitleg van de gezaghebbende antieke teksten op historisch, juridisch, theologisch en medisch terrein. In methodologisch opzicht werd het gebruikelijke stramien gevolgd. Men begon met het verzamelen van gegevens, dat wil zeggen inventio, waarbij sommigen wel en anderen niet erg kritisch te werk gingen. Het oordeel van de onderzoeker, het judicium, kwam tot uiting in het toedelen van een plaats in de ordening.Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 29]
| |
In de loop der tijd raakten grote namen verbonden met het onderzoek naar de oudheden. Wat eigen land betreft, kan worden gedacht aan Scaliger, Salmasius, Clüver, Gruterus, de gebroeders Smetius, Meursius, Ezechiël Spanheim en Gerardus Vossius. Veldheren, politieke theoretici en staatslieden stelden belang in de praktische toepassing van vergaarde gegevens. Ook lieten Nederlandse steden, die liefst als stadstaten paradeerden, hun eigen verleden volgens het model van de antiquitates beschrijven.Ga naar voetnoot7. Hoewel de oudheden formeel een dienende rol bleven spelen, leverde het vak voorbeelden voor het heden. Dat laatste gold vooral in maatschappelijk-organisatorisch en juridisch opzicht. De natuurwetenschappen, de medicijnen en de theologie maakten zich juist elk op eigen wijze los van de oudheid als doorleefde werkelijkheid, waarbij mag worden aangetekend dat de godgeleerden geïnteresseerd bleven in zoverre zij in bijbelexegese en geschiedinterpretatie hun voordeel konden doen met oudheidkundige feitenkennis.Ga naar voetnoot8. In verband met het thema is het zinvol, te onderstrepen dat de filosofie oorspronkelijk in het geheel van de antiquitates nauwelijke een rol vervulde. Dat gold aanvankelijk eveneens voor wat in de achttiende eeuw zou uitgroeien tot een zelfstandige esthetica. De grens tussen de verschillende artes en scientiae was lange tijd nog te scherp om beleving van schoonheid bij andere wetenschapsgebieden te betrekken. Maar de ontwikkelingen waren in een stroomversnelling gekomen. In de tweede helft van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw kwam ongewoon veel nieuwe informatie over de oudheid vrij. Men ging nu gebruik maken van minder bekende antieke teksten, van inscripties en van allerlei andere overblijfselen. Het aantal reizen van onderzoekers naar Italië en Griekenland, dat nu veiliger en beter bereikbaar was geworden, nam toe en daarmee ook de ontdekkingen. Het is algemeen bekend hoe belangrijk de nieuwe vondsten zijn geweest. Hun invloed op de kunst en de mode was onmiddellijk en doordringend. Tegelijkertijd begon in het onderzoek, onder invloed van nieuwe wetenschapsopvattingen en een bredere methodiek, de scheidslijn tussen geschiedenis en oudheden te vervagen. Ook dwong quérelle des ancièns et des modemes tot een duidelijke keus tussen klassiek en modern.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 30]
| |
Daarnaast bracht het historisch pyrrhonisme, dat twijfelde aan de betrouwbaarheid van bronnen en feiten, een heilzame schok teweeg. Het is onjuist te zeggen, dat voordien alle geleerden ‘onkritisch’ te werk waren gegaan en dat nadien vrijwel niemand dit nog durfde. Moderne definities van kritiek zijn immers niet rechtstreeks toepasbaar in een zo andere contekst. Het nieuwe was dat, hoewel methode en mate van kritiek van persoon tot persoon verschilde, iedere serieuze geleerde in elk geval zijn beslissingen moest toelichten en verantwoorden.Ga naar voetnoot10. In Nederland werden de nieuwe omstandigheden uitstekend doorzien door Jacobus Perizonius, over wiens betekenis overigens het laatste woord nog niet is gezegd.Ga naar voetnoot11. De heersende richting in de achttiende eeuw was de kritische polyhistorie.Ga naar voetnoot12. Het oude ideaal van de encyclopaedische breedte werd niet opgegeven, maar men wilde streven naar betrouwbare en vooral ook naar consistente kennis. Het judicium van de geleerde uitte zich niet meer in de eerste plaats in de ordening van de stof. Het ging om kritische toetsing van alle materiaal, niet slechts op geloofwaardigheid - want zulke simpele zielen waren zeventiende-eeuwse wetenschappers nu ook weer niet geweest - maar om inpasbaarheid in de feitelijke contekst van andere bekende gegevens. Om dergelijke vergelijkingen te maken, overschreed men dus de grenzen tussen de disciplines, ook die tussen geschiedenis en oudheden.Ga naar voetnoot13. Het ordenen van gegevens als zodanig kwam nu op het tweede plan, na het constateren van een feitelijke samenhang. De methode leidde zodoende in positieve zin tot zicht op de oudheid als een bestaand en gegeven geheel. Tegen deze achtergrond kwam men in het begin van de achttiende eeuw opnieuw tot systematisering van de stof van de oudheden ten | |
[pagina 31]
| |
behoeve van wetenschap en onderwijs. Het ging er, in de woorden van Hemsterhuis, om, de oudheden tot een lichaam samen te voegen.Ga naar voetnoot14. In deze periode verschenen in Nederland de Thesaurus antiquitatum Graecarum en de Thesaurus antiquitatum Romanarum van respectievelijk Jacobus Gronovius en Johannes Graevius, en in Duitsland kwam het eerste deel uit van een overzichtswerk van Daniël Morhof.Ga naar voetnoot15. Bovendien werden enkele leerboeken over de oudheden uitgegeven, die het onderwijs tot aan het begin van de negentiende eeuw hebben beheerst. Vóór die tijd waren natuurlijk ook wel colleges over de Griekse en de Romeinse oudheden gegeven, maar hiervan is helaas nog niet zoveel bekend. Ze dienden waarschijnlijk vooral de zakelijke verklaring van antieke teksten. Mijn eigen indruk is in elk geval, dat in de achttiende eeuw de colleges over de oudheden een veel zelfstandiger plaats hebben gekregen binnen het universitaire onderwijs.Ga naar voetnoot16. De nieuwe compendia boden een afgerond geheel. Zo kreeg in de didactische ordening het verschil tussen historia en antiquitates, in tegenstelling tot de tendens in het onderzoek, juist weer extra nadruk. Het definitieve compendium voor de Griekse oudheden, vele malen bewerkt en zowel in Nederland als in Duitsland gebruikt, werd in 1714 uitgebracht door Lambertus Bos, lector in Franeker.Ga naar voetnoot17. De belangrijkste tegenhanger voor de Romeinse oudheden was het in 1712 in Utrecht verschenen handboek van G.H. Nieupoort.Ga naar voetnoot18. Ook dit bleef, door anderen aangepast, een eeuw in gebruik bij verreweg de meeste docenten. Beide boeken gaven een heldere indeling van de traditionele stof, een indeling die door eminente kenners van het vak, Petrus Burman de oude en Franciscus van Oudendorp, zeer werd gewaardeerd. De laatste rechtvaardigde de ordening vanuit de epigrafiek. Juist inscripties en munten verschaften zijns inziens gegevens over instellingen, godsdienst, dagelijks | |
[pagina 32]
| |
leven en militaire zaken.Ga naar voetnoot19. Deze interessante rationalisering achteraf ging dus niet uit van het genre of van de ordening van feiten, maar van de heuristische methode bij het verzamelen. Dit geeft eens te meer aan hoe de aandacht was verschoven van de geschriften naar de monumenten. Behalve systematisering van de vele nieuwe gegevens vallen er nog twee verschijnselen op. Het eerste is een nieuwe nadruk op de voorbeeldfunctie van de oudheid voor individueel gedrag, het tweede een sterkere belangstelling voor de Grieken. Perizonius en vooral ook Tiberius Hemsterhuis, die tot 1766 hoogleraar was, wezen op de schat van voorbeelden uit het verleden.Ga naar voetnoot20. Bij de laatste spitste zich dat in het bijzonder toe op de Grieken, die hij evenals zijn vriend Richard Bentley, sterk bewonderde. Hun taal achtte hij volmaakt, hun bestuurlijke deugden, hun spaarzaamheid, hun huiselijkheid en hun verlangen naar vrijheid navolgenswaardig. Bovendien hadden de Grieken alle wetenschappen voor het eerst - en uitstekend - beoefend. Er was echter geen sprake van blinde en exclusieve verering van de Grieken. Hemsterhuis, die zelf goed thuis was in de natuurwetenschappen, erkende op dit vlak de betere verdiensten van de modernen.Ga naar voetnoot21. Daarom vinden we bij hem geen exclusieve bewondering voor de ouden, een eenzijdigheid die bij zijn Leidse opvolgers wel zou optreden. Krampachtigheid ontbrak hem ook op het terrein van de kunst, maar het is onloochenbaar dat Hemsterhuis en zijn vele vrienden, leerlingen en navolgers, aan de esthetica van de oudheid toch de voorkeur gaven boven die van het heden. Hemsterhuis spoorde zijn leerlingen aan om tekenen te leren en hun smaak te verfijnen door omgang met antieke kunst.Ga naar voetnoot22. Zelf verzamelde hij antieke munten en gemmen. Zoon François, de schuchtere filosoof, is in dit opzicht een voorbeeld van wat de vader zich wenste. Naast Hemsterhuis, die zich in eigen wetenschappelijk werk sterk op de Griekse taal richtte en daarin ook navolging vond, bleef in Nederland een oudheidkundig-historisch getinte traditie bestaan. Hierin werkten | |
[pagina 33]
| |
Franciscus van Oudendorp, Jean Philippe d'Orville, die een reis naar Sicilië maakte en daarvan een geïllustreerd verslag gafGa naar voetnoot23., en Petrus Wesseling, de erudiete Utrechtse vriend van Hemsterhuis. Daarnaast was er een latinistisch-taalkundige richting waarvan Petrus Burmannus Secundus en Johannes Schrader bekende exponenten zijn. Elk sloten ze aan bij of gaven ze leiding aan internationale stromingen.Ga naar voetnoot24. Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de internationale ontwikkelingen.Ga naar voetnoot25. Bentley is al genoemd, maar er waren uiteraard veel meer Engelse geleerden en dilettanten die zich met de oudheid bezig hielden. In Frankrijk vormde de Académie des Inscriptions et des Belles Lettres een belangrijk centrum, met de graaf van Caylus als één van de sleutelfiguren. In Duitsland was het keurvorstendom Saksen, met de universiteit van Leipzig, het voornaamste brandpunt, later afgelost door Göttingen. Daar doceerden geleerden als Christ, Ernesti, Gessner en de beide Heyne's. Met name Leipzig, lang afgedaan als een centrum van oerconservatieve geleerdheid, wordt nu gezien als een voedingsbodem voor het classicisme van Winckelmann en voor de latere Altertumswissenschaften. Iemand uit deze kring werd hoogleraar in Utrecht. Aan hem zal nu wat meer aandacht worden besteed. | |
Het onderwijs van Christophorus SaxeChristophorus Saxe, professor in Utrecht van 1753 tot en met 1806, was in Leipzig opgeleid.Ga naar voetnoot26. Daar vertoefde hij in een milieu dat evenals zijn leermeester Johann Friedrich Christ de oudheden mede vanuit esthetisch standpunt bezag. Zo was hij onder andere als gouverneur in dienst van de graaf Von Bünau, die later Winckelmann zou steunen. Zijn eigen voorliefde ging uit naar de kritische bibliografie, de Romeinse oudheden en epigrafiek.Ga naar voetnoot27. In 1748 kwam hij, opnieuw als gouverneur, naar Nederland. Op den duur bleek wel, dat hij voor de Verlichting in | |
[pagina 34]
| |
wetenschap en kunst weinig waardering had, ofschoon hij binnen de Lutherse kerk wel de moderne stroming aanhing en zich politiek openlijk als patriot manifesteerde. In de wetenschap behoorde Saxe tot het geleerdentype dat ad hoc schrijft, met een overweldigende feitenkennis, maar zonder veel synthetisch vermogen. Ook als docent was hij niet bijzonder inspirerend. Niettemin zijn Saxes colleges over de oudheden en de archaeologia hoogst interessant. Voor de Griekse oudheden gebruikte Saxe gewoon het handboek van Lambertus Bos, maar bij zijn rechtvaardiging van het nut van deze lessen bleef hij niet steken in het gebruikelijke argument dat de student er later zijn voordeel mee kon doen bij andere vakken.Ga naar voetnoot28. Saxe ging niet uit van de wetenschappen, maar van de werkelijkheid van het verleden. De geschiedenis van een volk valt niet te begrijpen zonder kennis van het publieke en persoonlijke leven, zoals vlees niet zonder beenderen kan. Anders ontstaat er geen gelijkend portret, geen ‘vetustatis imago’. Bovendien blijft in dat geval het vervolg van de geschiedenis onbegrijpelijk, want het leven van de Grieken beinvloedde later tijden. Zo trok Saxe een, overigens weinig originele, parallel met de structuur van de Nederlandse Republiek en wees hij op het verband tussen bloei, hoogtepunt en verval van de zeden en de staat. Het doel van de Griekse oudheden als vak is daarom enerzijds dat het oordeel door keuze wordt gescherpt en anderzijds dat de voorbeelden van de oudheid worden toegepast op regering, bestuur en gewoonten van het heden. Saxe's uitspraken in zijn colleges over de Romeinse oudheden gaan in dezelfde richting.Ga naar voetnoot29. Kennis van wetten en instellingen is nodig om de waarheid omtrent de oude volkeren te achterhalen, om een volledig beeld van de samenleving, een ‘tota civitatis imago’ op te roepen. Ook nu benadrukte Saxe de afstand, de historische ontwikkeling, bijvoorbeeld door de verschillen aan te geven tussen de vrije Romeinse civitas en de staat onder de keizers. Ondanks deze schijnbaar historiserende opmerkingen kwam Saxe toch tot een esthetische en een methodologische beoordeling die tegenstrij-digheden in zich bergt. De ‘vera antiquitas’, een normatief begrip, werd volgens hem alleen tijdens hoogtepunten bereikt. Maar ondertussen had Saxe in zijn intreerede van 1753 gesproken van een enig en constant | |
[pagina 35]
| |
gevoel van het ware en het schone in de letteren.Ga naar voetnoot30. Deze zelfde tweeslachtigheid uit de lessen is overigens terug te vinden in Saxe's inaugurele rede van 1755. Enerzijds meende hij dat ook de kunstenaars van zijn tijd uitstekend werk kunnen leveren, mits zij maar erudiet zijn. De beoordeling van het schone ligt immers niet in het sensus communis van het volk, maar in een voorstelling van de geest. Uiteindelijk was niet alles bij de ouden beter. Maar daarnaast houdt Saxe staande dat Grieken en Romeinen ons in elke kunstuiting de meest volmaakte voorbeelden hebben gegeven!Ga naar voetnoot31. In aansluiting op de thema's van eruditie en voorstellingsvermogen stelde Saxe in zijn college over de Romeinse oudheden dat monumenta boven de geschriften uitgaan in betrouwbaarheid en leerzaamheid. Wie de oudheid wil voelen en begrijpen, moet op afbeeldingen afgaan, want daar is het ‘imago vetustatis’ te vinden. Er waren dus wel spanningen in Saxe's visie, maar in beginsel zag hij toch mogelijkheden voor de moderne mens, mits hij zich maar baseerde op de juiste kennis. Geen wonder dat hij juist deze richting wilde inslaan met zijn academische lessen. De opmerking over de monumenta uit de colleges over de Romeinse oudheden werd dan ook in ruimer verband geplaatst in de lessen die Saxe in het begin van zijn professoraat gaf over de archaeologia.Ga naar voetnoot32. Daarin deelde hij losjes mee dat de kennis van de oude kunst, die buiten Italië maar bedroevend klein was, nog meer nut had dan die van de oudheden. Zijn college met de voor de Republiek geheel nieuwe titel archaeologia sive ars critica monumentorum veterum moest hierin verbetering brengen. Saxe vond het noodzakelijk dat de overblijfselen uit klassieke tijden op hun echtheid werden getoetst, zodat het goede niet met het slechte, of het uitstekende met het middelmatige, het echte met het vervalste kon worden verward. Het belangrijkste in de kunst is immers, stelde Saxe vast, dat niet alleen de vorm, maar ook de waarheid van de zuivere antiquitas in geest, geschrift en werk wordt nagebootst. Vervalsingen kunnen niet als zodanig worden ontmaskerd met een formele gedachtengang. Daarvoor zouden oorzaken en tijdsomstandigheden in het oordeel betrokken moeten worden. En voor die operatie had, voor zover Saxe in 1753 wist, nog nooit iemand richtlijnen gegeven. Saxe begon met een opsomming van de sterke punten van de klassieke kunst, waardoor zij haar uitzonderlijke graad van verfijning en schoonheid bereikte: nabootsing van de natuur, ronde vormen, eenvoud, ernst, zorgvuldigheid en durf. Voor de moderne kunst toonde de profes- | |
[pagina 36]
| |
sor hier aanzienlijk minder ontzag. De hedendaagse architectuur, met zijn kegels, hoeken en pyramiden, vond hij te onsamenhangend. Moderne literatoren die de ouden willen nabootsen, verweet hij gebrek aan eenvoud en ernst. De antieken hadden toch op superieure wijze het ware en het schone getoond, al was het misschien moeilijk bij het volmaakte te blijven. In het vervolg van zijn college splitste Saxe de archaeologia in negen onderdelen, negen kunsten van het ware en het schone. Het ging om bibliografie als de kunst om oude boeken te lezen en op hun ouderdom te beoordelen, de architectuur, de Iconice, die zich met afbeeldingen bezig houdt, de Torentice met haar ciseleer- en drijfwerk, de Epigraphice met haar inscripties, de Numismatographia die de oorsprong, waarde en betrouwbaarheid van munten onderzoekt, de Glyptographia voor kleine kunstvoorwerpen, de Graphice, dat wil zeggen de schilderkunst, en ten slotte de Angeiographia, over vazen. In zijn lessen werkte Saxe vervolgens alleen de bibliografie nader uit. De indruk bestaat dan ook dat hij dit college hoogstens een paar jaar heeft gegeven. Jaren later althans schreef zijn collega Wyttenbach dat de archaeologia, dat wil zeggen kunst en monumenten van de ouden, aan de universiteiten niet voldoende aandacht hadden ontvangen. De vroegere inspanningen van Saxe waren hem dus niet bekend.Ga naar voetnoot33. | |
Saxe in nationale en internationale contekstIn nationale en internationale contekst waren de denkbeelden van Saxe niet uniek en voor een deel niet origineel. D. Stillmann heeft neoclassicisme tamelijk vaag omschreven als een terugkeer naar de klassieke oudheid en een poging om deze opnieuw te vatten, waarbij de benadering wetenschappelijk en archaeologisch was.Ga naar voetnoot34. Onder die paraplu gaan de meest uiteenlopende verschijnselen in de grote Westeuropese landen schuil. Niettemin passen de uitingen van Saxe in het algemeen wel bij deze geestesgesteldheid, indien het accent maar op het normatief teruggrijpen en autheticiteit valt. | |
[pagina 37]
| |
Saxe behoorde samen met de Leidse hoogleraren Ruhnkenius en Wyttenbach tot de mensen die het Verlichte klimaat in Duitsland bewust waren ontvlucht om onderzoek te doen naar de klassieke oudheid. Zij waren niet zoals Hemsterhuis, Wesseling en vele andere kritische polyhistoren ‘temperamentally modern’.Ga naar voetnoot35. Hun belangstelling was ook vrijwel exclusief op de oudheid gericht. Sterker dan bij de vaak op twee gedachten hinkende neoclassicisten verlangden zij nostalgisch terug naar een verloren paradijs, waarvan zij de herinnering zo scherp mogelijk wilden oproepen, omdat deze alleen zo werkelijk leerzaam kon zijn. Ruhnkenius, tussen haakjes, is daarmee wellicht het verst gevorderd, want volgens Wyttenbach zou Zeuxis diens vrouw zeker hebben gekozen als model voor Helena.Ga naar voetnoot36. Saxe verschilde van zijn twee collegae vooral hierin, dat zijn belangstelling in een andere richting ging. Zij verdiepten zich in de taal en de filosofie van de Grieken, gegrepen door het antieke levensbesef. Saxe daarentegen, overtuigd christen als hij was, zocht in de Romeinse epigrafiek en de oudheden waarschijnlijk toch meer een ideaal, dat vorm kon geven aan de alledaagse werkelijkheid. Niettemin kan van een gelijkgestemd milieu worden gesproken. De bekendste schakel tussen beide groepen is Hiëronimus van Alphen, die via zijn vriend en voornaamgenoot Bosch ook tot de kring van Wyttenbach behoorde. De door hem vertaalde Theorie der schönen Künste und Wissenschaften van F.J. Riedel werd door Saxe als een absoluut hoogtepunt gepresenteerd.Ga naar voetnoot37. Het verlangen van Saxe en anderen om een levensecht beeld van de oudheid te reconstrueren, werd in de eerste plaats mogelijk gemaakt door de stormachtige wetenschappelijke ontwikkelingen in de oudheidkunde. De vele nieuwe ontdekkingen leverden niet alleen gedétailleerde reisverhalen op, maar werden nu ook in kostbare plaatwerken zichtbaar gemaakt. Saxe en zijn collegae schaften ze aan. In de tweede plaats kwam de mogelijkheid om inderdaad één samenhang te vinden, nu geschiedenis en oudheden elkaar qua bronnen, heuristiek en uiteenzetting meer en meer naderden. In het verlichte onderwijs van Saxes opvolger Van Heusde zouden ze, overeenkomstig de ontwikkelingen, versmelten, zij het op geheel andere wijze dan in de Duitse Altertumswisschenschaften. Kenmerkend voor Saxe zelf is de esthetische bepaaldheid van zijn visie. Hiermee stond hij in de traditie van zijn leermeesters uit Leipzig.Ga naar voetnoot38. Geen wonder dat hij de betekenis van Winckelmann, die hij niet persoonlijk gekend heeft, onmiddellijk inzag. In 1764 had Saxe tot zijn spijt | |
[pagina 38]
| |
diens kleinere geschriften nog niet in handen gehad, behalve de brief over Herculaneum. In 1766 had hij de Geschichte der Kunst des Altertums, verschenen in 1764, gelezen.Ga naar voetnoot39. Een beter boek in zijn soort had Saxe nooit gezien. In 1767 schreef hij, Winckelmann te beschouwen als een uitermate geleerd man, een fijnzinniger kenner van oude monumenten dan de meeste Italianen, die veel fouten had hersteld.Ga naar voetnoot40. Hoewel bij de patriot Saxe de nadruk die Winckelmann op individu en vrijheid scheen te leggen, niet in dezelfde vorm is terug te vinden, had de Utrechtse hoogleraar wel de esthetische component geintegreerd in zijn beschouwingen over de oudheden. In zijn onderwijs kwam Saxe dus al omstreeks 1753 met voor Nederland op dat moment zeer vernieuwende opmerkingen. Deze zijn niet terug te vinden bij anderen. D'Orville, en ook de Leidse hoogleraren Valckenaer en Ruhnkenius waren, zodra zij het niet over taal hadden, minder vooruitstrevend. De eerste meende dat het systema van de antiquitates zijn pretenties slechts had kunnen waarmaken als de Politeia van Aristoteles ter beschikking was geweest.Ga naar voetnoot41. Het pessimisme overwoog dus en van archaeologische vondsten of esthetiek repte Valckenaer hier niet. Ook bij de lessen van Ruhnkenius, voor zover ons bekendGa naar voetnoot42., staan we ver af van de feitenrijke, genuanceerde beschouwingen van Perizonius of het imago vetustatis van Saxe. Wyttenbach richtte zich, naast zijn traditionele onderwijs in de oudheden, meer op de antieke filosofie. Behalve in de tijd, was er ten opzichte van de polyhistoren dus ook een zekere contractie in methode. Alleen wat absoluut zeker was telde, voor al het grijze deed men geen moeite. Het bestaande kader van de oudheden als universitair leervak werd in Nederland ten tijde van Saxe niet doorbroken. Het vak als zodanig fungeerde niet al speerpunt voor de verbreiding van de esthetiek van het neoclassicisme. Die rol was voorbehouden aan de publikaties over reizen en ontdekkingen. Wel had de wetenschap van de oudheden de onmisbare voorwaarden geschapen om zich een beeld te vormen van het leven in de oudheid. Daardoor konden de ontdekkingen onmiddellijk in hun verband worden geplaatst. | |
[pagina 39]
| |
Ofschoon het vak als zodanig de tendens naar esthetische beschouwingen niet vertoonde, konden individuele docenten het wel nader invullen in die zin. Saxe heeft zo generaties studenten, die tot de rich-tinggevenden in de maatschappij zouden gaan behoren, in de oudheid en de klassieke kunst ingewijd. Eén van zijn leerlingen was Rijklof Michaël van Goens, die Saxe wellicht veel meer dank verschuldigd is geweest dan hij onder invloed van latere slechte verhoudingen heeft willen toegeven. Ook aan andere universiteiten van de Republiek werd oudheidkundig onderwijs gegeven. Maar Saxe had iets eigens te bieden, dat wel paste in de algemene teneur van de Nederlandse filologie, maar toch sterk bepaald was door de classicistische traditie van Leipzig, waarin de minder radicale Winckelmann van het moderne onderzoek paste. Zo vond deze aanpak enige ingang in Nederland, zonder er werkelijk een eigen leven te gaan leiden of aan te sluiten bij het Engelse neoclassicisme en het Duitse neohumanisme. Daarvoor was de invloed van de Leidse filologen van het moment te sterk. De vraag of Saxe met zijn imago vetustatis nu te vroeg of te laat is gekomen, zal daarom helaas onbeantwoord moeten blijven. | |
SummaryIn this article the origins of antiquitates Romanae and antiquitates Graecae as academic subjects are traced back to the Renaissance. In the eighteenth century excellent textbooks had been made available to Dutch professors, which greatly influenced the tenor of their teaching. A new development was the schola Hemsterhusiana, which, under the inspiring leadership of Tiberius Hemsterhuis, was devoted to Greek studies, with an emphasis on esthetics and ethics. Others, more in the Dutch tradition of the later seventeenth century, concentrated on the physical remains of antiquity. The German Christophorus Saxe had been steeped in classicism as taught in Leipzig, being an early and warm admirer of Winckelmann as well. Saxes lectures on archaeology and antiquities at Utrecht university in the second part of the eighteenth century are highlighted here as a well informed, imaginative and original contributions to the subject at hand. The aim was an imago vetustatis, a coherent vision of the ancient world. |
|