Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
P.H. Schrijvers
|
P. Burman I, 1668-1741: | 1696-1715 hoogleraar te Utrecht |
1696 oratie De eloquentia et poesi | |
1715-1741 hoogleraar te Leiden | |
vanaf 1724 ook bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek | |
1740 tekstuitgave en commentaar Lucanus' Pharsalia |
P. Burman II, 1713-1778: | vanaf 1719 onder voogdij van zijn oom |
1735 hoogleraar te Franeker | |
1742 hoogleraar aan het Athenaeum te Amsterdam | |
10 september 1742 oratie De enthusiasmo poetico | |
1752 directeur van de openbare bibliotheek |
Burmannus II verraste in 1742 zijn Amsterdams gehoor door zijn inaugurele rede in dichtvorm te houden, een keuze waarvoor hij in het prozavoorwoord omstandig de benevolentie van het publiek tracht te winnen. Zijn gedicht De enthusiasmo poetico telt 351 Latijnse disticha (702 verzen) en is uit 3 duidelijk gemarkeerde delen opgebouwd:
1. | 1-176 vormen een antwoord op de vraag: zijn de beste gedichten het resultaat van goddelijke inspiratie, van natuurlijk talent of worden zij door vlijt en kunstvaardigheid tot volmaaktheid gevijld? Hoewel Burmannus de bijdrage van de Horatiaanse combinatie talent-kunstvaardigheid niet wil loochenen, ‘is er toch iets anders dat boven het ingenium en het werk van de ars uitstijgt; een god is het, een god die de grote dichters met zijn invloed pleegt te beroeren’ (vs. 17-20, de formulering bevat duidelijk herkenbare toespelingen zowel op Horatius, Ars Poetica 408, als op de Vergiliaanse beschrijving van de geïnspireerde Sibylle van Cumae in de Aeneis, boek 6, 46). |
2. | 177-472 vormen, ideehistorisch bezien, het belangwekkendste stuk, daar in dit middengedeelte de vraag naar de oorsprong van de heilige waanzin besproken wordt. Burmannus formuleert direct bij de aanvang (vs. 179ff.) de centrale tegenstelling: ‘ofwel wij volgen de voetstappen van Plato (de bovennatuurlijke verklaring van de, door de Muzen geschonken, poëtische “mania”), ofwel de geleerde Aristoteles (de natuurlijke verklaring, die de creativiteit van de dichter verklaart uit een overmaat een zwarte gal, de zg. “melancholia”)’.Ga naar voetnoot1. |
3. | 473-702 vormen een poëtisch slotstuk, waarin de dichter in de droom door de Muze Kalliope naar een Onderwereld en een Elysium wordt gevoerd, waarin resp. de slechte en de goede dichters vertoeven en alwaar hem de schim van zijn onlangs overleden oom verschijnt. |
Hoewel Burmannus in zijn proza-voorwoord zijn eigen originaliteit (vooral in de vormkeuze) sterk benadrukt, noemt hij toch ook enige voorgangers die, in zijn eigen woorden, ‘terloops’ over de furor van de dichters geschreven hebben, te weten:
1. | Johannes Jovianus Pontanus, auteur onder meer van een astrologisch commentaar In centum Ptolemaei Sententias libri duo (Basel 1531), waarin de waanzin van de mens gekoppeld wordt aan een bepaalde stand van de maan ten opzichte van de planeten Mercurius en Saturnus. |
2. | De goddelijke inspiratie van de dichter is in de klassiek-Latijnse literatuur gethematiseerd in poëticale gedichten en vaak aan het begin of slot van grotere gedichten als zg. ‘Anfang-’ en ‘Schlusstopik’. Veel geciteerde voorbeelden zijn de Bacchusode van Horatius (3,25)Ga naar voetnoot2., het begin van Claudianus' epos De raptu Proserpinae, begin en slot van Statius' epos Thebais. Geleerde commentatoren uit de 16e en 17e eeuw nemen deze beroemde, klassiek-Latijnse tekstpassages vaak als uitgangspunt voor een essay-achtige beschouwing over de dichterlijke waanzin, zo ook in de door Burmannus genoemde commentaren van resp. Bernardinus Parthenius Spilimbergius op Horatius' Oden (1584, het exemplaar in de UB te Leiden is van aantekeningen door Burmannus I voorzien!) en van de veelschrijver Caspar Barthius (commentaren op Claudianus -1650- en Statius -1664-). Hoewel de ‘commentaar-essays’ veelal niet meer zijn dan collages van citaten, laten zij als receptiebron soms toch een ideehistorische ontwikkeling zien, bijvoorbeeld bij de ‘rationalist’ Barthius die in tegenstelling tot Parthenius zijn beschouwing met kennelijk genoegen begint met een citaat van de Griekse schrijver Lucianus over het geveinsde enthousiasme van profeten en dichters en dit op norse wijze betrekt op de dichters van zijn tijd, ‘die even talrijk zijn als vliegen in Armenië’. |
3. | De in 2 genoemde commentatoren staan in dezelfde volgorde (naast verdere secundaire literatuur) vermeld in de door Burmannus gebruikte Polyhistor literarius, philosophicus et practicus (Lübeck 1732, 3de druk). Dit wetenschappelijk vademecum behandelt de furor poeticus in zijn Polyhistor literarius, lib. 7 Poeticus § 14, maar bespreekt het enthousiasme in zijn Polyhistor practicus, lib. 5 De theologicis scriptoribus, 1,36, omdat de diverse soorten religieuze enthusiastae (genoemd worden bijvoorbeeld Rozekruizers, een mysticus als Jacob Boehme, David Joris) een in de 2e helft 17e en le helft 18e |
eeuw heftig besproken en bestreden verschijnsel vormden.Ga naar voetnoot3. Dit godsdiensthistorisch aspect van het enthousiasme in algemene zin komt overduidelijk naar voren in het onder 4 te noemen tractaat van Meric Casaubon, dat eveneens door Burmannus in zijn voorwoord vermeld wordt. | |
4. | Meric Casaubon's verhandeling A Treatise concerning Enthusiasme, as it is an Effect of Nature: but is mistaken by many for either Divine Inspiration, or Diabolicall Possessions (London 1655) geldt als een van de belangrijkste geschriften uit de 17e eeuw, waarin enthousiasme, in de zin van persoonlijke, religieuze inspiratie als ‘innerlijk licht’ of als ‘geschenk van de Geest’ werd geanalyseerd en als psychopathologisch werd verworpen door vele artsen, filosofen, theologen en andere publicisten. De teneur van het werk komt duidelijk tot uitdrukking in het voorwoord bij de Latijnse vertaling van de hand van de theoloog (!) Io. Frid. Mayer (De Enthusiasmo Commentarius, Greifswald 1708): ‘Er bestaat geen volmaakter en nuttiger geschrift dat bij uitstek in onze tijd, waarin Satan door middel van het bedrog en de boosheid der Enthusiastae als door een verderfelijke vloedgolf de Kerk tracht te vernietigen, gebruikt kan worden om die machinaties te verijdelen’. Het zwaartepunt van Casaubons, onvoltooid gebleven, tractaat ligt in het omvangrijke hoofdstuk De enthusiasmo contemplativo et philosophico, waarin hij als anthropoloog en als historicus het religieus enthousiasme analyseert en bekritiseert. Het zestal pagina's gewijd aan het poëtisch enthousiasme, dat overeenkomstig de algehele teneur van het werk tot natuurlijke oorzaken wordt herleid (Plato's bovennatuurlijke verklaring wordt absurd genoemd!), zullen Burmannus weinig nieuws geleerd hebben. Ongetwijfeld was de spreker er zich van bewust een ‘hot issue’ in zijn gedicht aan te snijden; aan het slot van zijn proza-voorwoord richt hij zich expliciet tot zijn collega's uit ‘een meer gestrenge en eerbiedwaardige discipline’ (t.w. de theologen), ‘die het zullen waarderen dat ik met mijn poëtische verhandeling bewezen heb dat de stervelingen niets groots kunnen verrichten zonder de hemelse gunst en de hulp van de goddelijke majesteit’. |
5. | Petrus Petitus (Pierre Petit), Philosophus et Doctor Medicus (maar ook filoloog en dichter) deed de uitgave van zijn gedichten voorafgaan door een dissertatio de furore poetico (Parijs 1683); sinds Aristoteles het poëtisch genie in verband gebracht had met de ‘melancholie’, werd het onderwerp vaak in een medisch-psychologische contekst behandeld. |
6. | Tot slot noemt Burmannus zijn illustere voorganger aan het Amsterdamse Athenaeum, Gerardus Johannes Vossius, die in zijn De artis poeticae natura ac constitutione liber (Amsterdam 1647) een uitvoerig hoofdstuk (cap. 12) aan de furor poeticus gewijd heeft. |
Wanneer men de door Burmannus genoemde voorgangers vergelijkt met zijn eigen poëtische verhandeling, dan blijken de eerste twee, meer wetenschappelijke, gedeelten (vs. 1-470) grotendeels een metrische parafrase te zijn van resp. Vossius' en Petitus' uiteenzettingen; alleen het slotdeel over ‘De droom van de dichter’ is een relatief zelfstandig werkstuk.
In de verzen 1-112 houdt Burmannus een uitvoerige lofzang op de waarde van de poëzie in het allervroegste verleden naar het model van Horatius' Ars Poetica (391ff.: ‘Orpheus, een heilig man en goddelijk profeet, weerhield de kannibalen in het woud van moord...’).Ga naar voetnoot4. In tegenstelling tot Horatius legt onze spreker niet de nadruk op de opvoedkundige verdiensten van deze eerste dichters, maar op het feit dat zij heilig en goddelijk zijn, d.w.z. - in de lijn van zijn betoog - dat zij in contact stonden met de goden, ‘enthousiast’ waren. Een nauwkeurige vergelijking met de directe brontekst (Vossius, cap. 12-13) laat zien dat het oordeel dat in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek over Burmannus Secundus werd geveld (Vierde deel, 1918, col. 359-360), alleszins gerechtvaardigd was: ‘zijn colleges waren meer artistiek dan zakelijk, hij zelf meer een dichter en redenaar dan een wetenschappelijk geleerde’. Voor Vossius is het ontstaan van de poëzie een groot wetenschappelijk vraagstuk; als rationalistisch aanhanger van een evolutionaire cultuurontwikkeling kan hij niet accepteren dat de poëzie direct met grote zangers als Orpheus, Amphion e.d. haar aanvang heeft genomen (Vossius citeert met instemming Cicero's uitspraak dat ‘niets op hetzelfde moment is uitgevonden en zijn hoogtepunt heeft bereikt’). Ook de poëzie moet een primitieve beginperiode hebben gekend, te weten bij herders die op de Helicon hun kuddes weidden. Aangezien de Helicon en de Parnassus bij de stad Thebe liggen en deze stad door de Phoeniciër Cadmus gesticht is, probeert Vossius deze primitivistische opvatting kracht bij te zetten door middel van een Hebreeuwse, etymologische verklaring van de naam van de beide Muzenbergen. Deze wetenschappelijke verfijning is aan Burmannus niet besteed geweest; voor hem is het voldoende dat zowel Orpheus als de herders met de goden in contact gestaan hebben.
In de verzen 113-140 volgt Burmannus de door Vossius van Plato overgenomen vierdeling van de furor gekoppeld aan resp. 1. de waarzeg-
gerskunst (Apollo), 2. de mysteriedienst (Bacchus), 3. de poëzie (de Muzen), 4. de liefde (Venus en Cupido). In tegenstelling tot Vossius acht Burmannus de poëtische waanzin de meest bijzondere van dit viertal. De paraphrase laat ten opzichte van de brontekst een tweede, karakteristieke verandering zien. De rationalist Vossius acht de waarzeggerskunst een vorm van politiek-maatschappelijk bedrog en (cap. 12.2) ‘omdat de dichters door de priesters gevoed werden om in dubbelzinnige verzen op te tekenen wat de priesters bevolen hadden, bewaarden zij dit geheim’. Deze voor de status van de dichter weinig vleiende details worden door Burmannus weggelaten; uit zijn eigen gedicht spreekt overal een zeer aristocratische opvatting van het (en dus ook van zijn eigen) dichterschap.
Nadat Burmannus vervolgens (vs. 141-176) Vossius' filologische geleerdheid inzake de drie Muzenbronnen en de dromen van de dichters Hesiodus en Ennius in versvorm heeft weergegeven, worden in de regels 185-215 alle niet-goddelijke verklaringen van de poëtische waanzin opgesomd en verworpen: de Aristotelische (‘een melancholicus kan ook dichter zijn, maar niet omdat hij melancholisch is’), de demonische (Vossius leert ons dat invloed van demonen werd aangenomen door de Arabische Aristotelesinterpreet Avicenna), de pathologische (poëtische waanzin als ziekteverschijnsel), en tot slot de astrologische: ‘gaat ver van hier, kletspraat en dwaasheden van een leeg verstand’(vs. 215).
Hoewel Burmannus de Horatiaanse opvatting niet wil betwisten dat natuurlijke aanleg tezamen met scholing en kunstvaardigheid soms tot een knap gedicht leidt, getuigt al wat riekt naar ‘studie, zorg, lamplicht, hoofdbrekens en afgebeten nagels’ niet van een rijke en gemakkelijk stromende dichtader: ‘de gedichten die het meest het bewaren waard zijn, stromen spontaan’ (217-256).
In de daarop volgende paragraaf (vs. 257-282) wijst Burmannus er op dat de poëtische talenten zeer verschillend geaard zijn; een lyrisch talent wijst het epos afGa naar voetnoot5. en een liefdesdichter verschilt van een epigrammenschrijver als Martialis. Het is waarschijnlijk dat Burmannus ook deze gedachtengang aan Vossius (o.c. 12,7) ontleend heeft. In oorsprong stamt zij van Erasmus, die de diversiteit in de literatuurgeschiedenis als argument gebruikte in zijn verzet tegen een al te slaafse imitatio (van Cicero).Ga naar voetnoot6. Onze spreker neemt het argument in zijn verhandeling over het enthousiasme op ietwat geforceerde wijze over; pas aan het slot van de paragraaf merkt hij op dat het de godheid is die deze verschillend
geaarde talenten aan de mensen schenkt. Een van de verzen in deze samenhang luidt aldus: ‘De een wapent een drieste drift met bijtende jamben’ (hunc rabies audax mordacibus armat iambis). Het geciteerde vers vormt een duidelijk herkenbare navolging van een dichtregel uit Horatius' Ars Poetica: ‘Met jamben wapende zijn drift Archilochus’ (79 Archilochum proprio rabies armavit iambo). Terwijl Burmannus de spontaniteit in het dichterschap benadrukt, dringt Horatius juist aan op een strikte navolging van de genreregels; vandaar dat hij in tegenstelling tot Burmannus de exemplarische grondlegger van het spotdicht met name noemt: de Griekse dichter Archilochus. Het boven geciteerde voorbeeld is een van de talrijke kontrastimitaties die De enthusiasmo poetico ten opzichte van de Ars Poetica bevat. De in wezen onhoratiaanse inhoud wordt maar al te vaak in Horatiaanse formuleringen verpakt. Overigens moet men niet op een al te modernistische wijze uit deze kontrastimitaties de conclusie trekken dat Burmannus Horatius heeft willen parodiëren (in de negatief-kritische zin van het woord); zijn bewondering voor de Romeinse dichter blijft onverlet. Er is sprake van een dissociatie van vorm en inhoud, die voor het zg. Nachleben kenmerkend is. Wel wekken de imitaties de indruk dat Burmannus een poëtisch manifest heeft willen schrijven vóór de vrijheid en de spontaniteit, dat even gezaghebbend zou zijn als zijn beroemde tegenhanger, de Ars Poetica van Horatius.
In een uitvoerige uiteenzetting wordt voor de laatste maal het handboek van Vossius geparafraseerd (cap. 12.6), die verschillende natuurlijke oorzaken van de poëtische waanzin onderscheidt: 1. een overmaat aan zwarte gal (deze oorzaak wordt, zoals eerder gezegd, door Burmannus verworpen), 2. emoties van de dichter (Burmannus noemt liefdeshartstocht, toorn, verontwaardiging, rouw, genoegen; een gevolg van deze theorie is dat in zijn poëticaal gedicht het zwaartepunt bij de zg. lyrische genres ligt, terwijl epos en tragedie, de hoogste genres binnen een normatief, klassicistisch genresysteem, amper genoemd worden), 3. wijn, waarover Vossius opmerkt dat deze, ietwat vrijelijk ingenomen, de verlamming van het genie afschudt, 4. het aanhoren van muziekinstrumenten, 5. het lezen van voortreffelijke dichters ‘omdat wij door hen te lezen een zelfde bezieling ondergaan’ (Vossius).
Wanneer men Burmannus' beschouwingen leest over de spontane dichtkunst, de emoties van de dichter en de lyrische genres, zou men geneigd kunnen zijn om deze denkbeelden als zg. vroegromantisch te karakteriseren. Een dergelijke term zou veel misverstand kunnen oproepen en is daarom beter te vermijden.Ga naar voetnoot7. De vorm van Burmannus' gedicht
is puur klassiek-classicistisch. Ook voor de inhoud keek Burmannus terug, te weten naar het 17de-eeuwse handboek van Vossius, die ook allerminst origineel was. De voorplaat van Robert Burtons The Anatomy of Melancholy (Oxford 1638) laat praktisch alle onderwerpen zien die door Vossius en Burmannus in het kader van de furor behandeld zijn. Alleen bij terugblik kan men constateren dat er een continuïteit bestaat tussen vroegromantische beschouwingen over originaliteit, spontaniteit, genie etc. en de vroegere discussies over poëtische geestdrift en melancholie.Ga naar voetnoot8. Het is Burmannus' verdienste dat hij na de verkettering en de ontmythologisering van het enthousiasme in de 2de helft van de 17de eeuw zelf weer een positieve herwaardering nastreeft van de Platoonse ‘mania’.Ga naar voetnoot9. Het klassieke kader wordt door Burmannus niet verlaten; vroeg-19de-eeuwse verhandelingen van bv. J. Kinker (De digterlijke genie, 1801) en A. des Amorie van der Hoeven (Redevoering over de geestdrift van den kunstenaar, 1829) laten een geheel andere gedachtenopbouw zien, die door de filosofie van Fichte en Kant geïnspireerd is. Ook Bilderdijks De Kunst der Poëzy (1809) is vergeleken met Burmannus' De enthusiasmo poetico veel minder traditioneel-classicistisch wat inhoud betreftGa naar voetnoot10., ook al vindt men het door Bilderdijk gemaakte onderscheid tussen ‘dichtkunst’ (kunstoefening) en ‘poëzy’ (een natuurlijk gevolg van onze aard) in wezen bij Burmannus terug.
In het slotstuk van deel 2 behandelt Burmannus twee problemen: 1. het zg. ‘writer's block’ (389-434 ‘Niet altijd begunstigen de Muzen een gezegend begin, maar een trage rechterhand blokkeert de aangevangen weg’), 2. de relatie tussen genie en waanzin (435-470 ‘ook voelt de dichter in zijn geagiteerde lichaam ongewone beroeringen’). De behandeling van deze twee onderwerpen vormt een poëtische parafrase van de desbetreffende hoofdstukken uit de medisch-psychologische verhandeling van de Franse arts, filosoof en dichter Pierre Petit (Petrus Petitus).
In navolging van Petit noemt Burmannus twee beroemde voorbeelden van ‘writer's block’: Julius Caesar Scaliger, die in een door Petit geciteerde brief over zijn creatieve ervaringen gesproken heeft, en de
Franse dichter Ronsard. Het geval Ronsard laat duidelijk zien hoe Burmannus met zijn brontekst is omgesprongen. De arts Petit noemt in dit verband (ed. 1683, p. 59ff.) allereerst de dichterlijke ‘sympatheia’, d.w.z. de gevoeligheid voor invloeden, en vergelijkt de dichters op dit punt met epileptici die bepaalde invloeden het eerst of als enige ondergaan. Deze gevoeligheid is volgens hem ook de oorzaak waarom dichters niet op ieder moment en naar believen ‘hun geesteskinderen’ (animi foetus) kunnen baren (deze op het eerste gezicht modern klinkende metafoor - ‘o kindje in mij, o woord ongeboren’ - heeft Petit aan Plato's Symposium ontleend, waarin lichamelijke en geestelijke voortplanting worden onderscheiden als middel tot onsterfelijkheid). Petit is van mening dat deze ‘eb en vloed’ aan alle talentvollen gemeen is, en noemt vervolgens Ronsardus noster, die soms zes maanden lang geen dragelijk vers kon maken en lag te wachten tot de hemelse dauw viel. Als de furor hem weer aangreep, was hij zichzelf niet meer meester maar stortte zich als een bergbeek (toespeling op de bekende Pindarusode van Horatius) naar de velden der Muzen en deed zijn papier overstromen. Deze creativiteit duurde niet langer dan twee of drie dagen. Deze anecdote heeft Burmannus tot in de gebruikte metaforenGa naar voetnoot11. toe overgenomen, maar de wetenschappelijke contekst over de gevoeligheid van de dichter laat hij weg. Bovendien schildert hij het niet-hebben van de furor (het ‘block’) veel uitvoeriger af als een lethargische kwaal, terwijl de arts Petit veeleer de furor poeticus met ziektes in verband brengt. In zijn herwaardering van de dichterlijke waanzin ‘ontpathologiseert’ Burmannus de verhandeling van zijn medische voorganger. Terwijl Petit zijn anecdote aanvangt met ‘onze Ronsard’, wordt bij Burmannus de Franse dichter omschreven als degene die zijn beroemde naam dankt aan het epos Franciade (413 Franciados clarum carmine nomen habens). Geen Fransman, laat staan Pierre Petit, zelf dichter en lid van de Franse Pléiade, zou het in zijn hoofd halen om Ronsards roem te koppelen aan diens Franciade, dat in de 17e eeuw reeds gold als het moeizaamste gewrocht van zijn hand. Misschien heeft hier een classicistisch vooroordeel Burmannus er toe gebracht de epicus en niet de lyricus Ronsard te noemen. De spreker en zijn Amsterdams publiek zullen wellicht ook niet beseft hebben dat Petit hier een lyrisch gedicht van Ronsard zelf in Neolatijns proza samenvatte, t.w. Elegie, A Monsieur de Belot (Sixieme livre des Poëmes, 1569, vs. 51ff.):
‘Dimidia marcens anni quod parte solebat/fundere, vix versus unus et alter erant...’, aldus heeft, door bemiddeling van Petit, Ronsardus, ongewild en ongeweten, in het Amsterdamse Athenaeum geklonken, in puur Latijn.
Vervolgens bezingt Burmannus (vs. 455-464) dat de geleerde auteur van Het Bevrijde Jerusalem (t.w. Torquato Tasso) ongewone kenmerken van waanzin vertoond zou hebben wanneer zijn geest in beroering was. Artsen lieten hem opsluiten en ‘een onbekwame hand purgeerde zijn hoofd met nieskruid (helleboor)’. Geneesmiddelen waren de oorzaak van zijn echte waanzin. ‘Laat men dit medicijn toch liever aan echte gekken geven, laat men met dit middel toch liever pruldichters genezen’. Dit ietwat badinerende slot staat in schril kontrast tot de serieus-wetenschappelijke toon waarop de brontekst van Petitus het lot van Tasso bespreekt. Hij citeert de 17de-eeuwse filosoof Fortunius Licetus, die in navolging van Hippocrates de medici waarschuwt om ziekelijke waanzin van goddelijke waanzin te onderscheiden en niet direct iedere furens met geneesmiddelen te vermoeien: ‘Kortgeleden hebben enige artsen op deze wijze de beroemde dichter Torquato Tasso behandeld; toen hij door een goddelijke waanzin bevangen was, dachten zij dat hij waanzinnig was ten gevolge van een ziekte door toedoen van de zwarte gal, en door hun medicijnen hebben zij de dichter pas echt ziek gemaakt’. In tegenstelling tot Burmannus neemt Petitus de medische stand (zijn collega's) toch enigszins in bescherming, want aan het slot merkt hij op: ‘Als deze goddelijke man niet talrijke en duidelijke symptomen van waanzin had laten zien, zouden de medici hem nooit als een ziektegeval behandeld en mishandeld hebben’.
Vanaf het begin der 17de eeuw tot diep in de Romantiek is Tasso hèt voorbeeld gebleven van het waanzinnige (miskende, onaangepaste) genie, allereerst in medische en historische beschouwingen, bij Petitus en
Burmannus in een poeticale kontekst en vervolgens in de literatuur en beeldende kunstGa naar voetnoot12. Goethe publiceerde in 1789 zijn tragedie Torquato Tasso en in de eerste helft van de 19de eeuw heeft de Franse schilder Delacroix tot tweemaal toe ‘Tasso in het hospitaal’ afgebeeld; door echte gekken begluurd zit de dichter melancholisch peinzend in zijn cel en - overeenkomstig een eeuwenlange iconografische traditie - steunt hij zijn hoofd met zijn arm. Het eerste schilderij werd door Baudelaire beschreven en geduid in het sonnet Sur le Tasse à l'hópital des foux, de M. Delacroix exposé dans les Galeries des Beaux-Arts (1844, le versie), waarvan het slot luidt:
In 1888 schreef Vincent van Gogh vanuit Arles een brief aan zijn broer Theo, waarin hij zijn bewondering voor dit schilderij van Delacroix uitspreekt: ‘ook hij is een van mijn broers’.
De conclusie van het tweede deel van Burmannus' gedicht, te weten dat alleen de bezielde dichters zich na hun dood een plaats verwerven op de onvergankelijke Muzenberg, vormt de overgang naar het slotstuk: ‘Toen ik de waanzin van de dichter bezong, hield de slaapgod midden in mijn lied stil en dwong mijn rechterhand die nog verder wilde schrijven tot rust’ (vs. 483-486). Burmannus volgt hier een antieke traditie waarin de dichter beschrijft hoe hem in een droom van Apollo of van een Muze de dichterwijding ten deel valt.Ga naar voetnoot13. Aan de dichter Burmannus verschijnt de muze Kalliope, die hem als een tweede Sibylle voorgaat op een tocht naar de plaats waar de ongeïnspireerde poetasters boeten, en naar de heilige grond waar de grote dichters voor eeuwig zijn toegelaten. De beschrijving van deze poëtische hel en hemel is niet zonder reminiscenties aan onder meer de tocht van Aeneas naar de onderwereld, door Vergilius in boek zes van de Aeneis beschreven. In de steriele oorden aan de voet van de Helicon worden door Burmannus de volgende pruldichters geplaatst: allereerst de imitatoren en plagiaatplegers (gezien zijn eigen imitaties is Burmannus' stellingname hier op zijn minst para-
doxaal), die hij niet tot de bijen maar tot de darren rekent; de centodichters (Burmannus' gedicht is overigens zelf een cento); de ingewikkeld doende flutschrijvers van acrosticha, anagrammen, hinkjamben, echoverzen, meertalige gedichten, kortom de rederijkers en poëtische figuurzagers; uiteraard bivakkeren in de ‘hel’ ook de heren critici en de parasitaire brooddichters (zoals eerder gezegd, is in Burmannus' ogen de ware poëzie weggelegd voor aristocraten); obscene dichters van bordeelpoëzie (zoals uit Petitus' verhandeling blijkt, vormde een goddelijk geïnspireerd, obsceen gedicht een theologisch en moraalfilosofisch probleem).
Daarna volgt Burmannus zijn Muze naar rechts, naar de door Zephyrus gekoesterde landouwen, waar het land welriekend naar Oosterse kruiden geurt en de violen, mirte en rozen bloeien etc. etc., kortom naar het poëtisch Elysium. Wie treffen wij daaraan? Allereerst - en het verbaast ons niet - het Griekse tweetal met wie de antieke literatuur haar aanvang neemt: Homerus en Hesiodus. Maar wie volgt hun grote passen met gelijke tred? ‘De Andijnse Zwaan’ (Vergilius) tezamen met - of all people - Valerius Flaccus, de Romeinse, tweederangs-epische dichter van de Argonautica! Deze laatste vermelding getuigt van de grote eerbied die Burmannus Secundus voor zijn oom en geestelijke vader heeft bezeten (Burmannus I was de eerste uitgever van deze Valerius Flaccus). Daarna volgen in de stoet van grote dichter alle zg. lyrici uit de Romeinse literatuur, Horatius, Catullus, Ovidius, Tibullus, Propertius, maar de stoet gaat voort, ook de recente dichters worden vermeld zowel uit de Neolatijnse als de Nederlandse traditie: Janus Dousa, Grotius, Janus Secundus, Heinsius, Vossius, Vondelius en Hooftius, Francius, Broukhusius en Hoogstratanus, Latijnse en Neolatijnse en Nederlandse dichters in één ‘great chain of being’ verenigd. Evenals zijn oom bezat Burmannus Secundus een grote nostalgie naar Neerlands Gouden Eeuw, die zij beiden een oorlog waard vonden. Oom en neef hebben ook beiden zowel op wetenschappelijk als op literair gebied de Neolatijnse traditie in Nederland ten zeerste bevorderd.Ga naar voetnoot14.
Terwijl Burmannus II in zijn droom de grote dichters vereert, verstomt plotseling zijn geest: daar verschijnt hem de schim van de onlangs gestorven oom, Burmannus I, en spreekt hem toe: ‘O Pieter, gevormd door mijn hand en erfgenaam van mijn naam, moge jouw roem gelijk zijn aan de mijne’ (vs. 679-680 Petre, mea formate manu, mihi nominis haeres/atque utinam famae par tua fama meae). De oude Burmannus vermaant zijn pupil nog een maal om de weg van de deugd te volgen en
de Muzen te dienen ‘naar strenge wet’ (lege severa). Terwijl de jonge neef - evenals Aeneas - de schim tevergeefs tracht te omhelzen, wordt hij wakker en verlaat de slaapgod zijn kille leden (einde gedicht).
Met de uitdrukking ‘naar strenge wet’ heeft Burmannus Secundus de poëzie-opvatting van zijn oom goed gekarakteriseerd. In het Lucanuscommentaar (zijn zwanezang uit 1740) had deze de dichter Lucanus nog uit het koor der poëten gesmeten op grond van zijn furor en insania; Lucanus was voor Burmannus I een typisch en verwerpelijk voorbeeld van de waanzinnige dichter die ‘de wetten van de natuurlijke eenvoud en waarheid’ doorbroken had. In zijn positieve herwaardering van de furor poeticus heeft de jonge Burman dus zijn geestelijke vader van zijn rug geschud, al blijven zijn bewondering en dankbaarheid ten opzichte van zijn opvoeder onverminderd.
Als men bedenkt dat De enthusiasmo poetico de inaugurele oratie gevormd heeft van de jeugdige hoogleraar te Amsterdam, wordt men nieuwsgierig naar de Utrechtse oratie, die in 1696 de oom op nog jeugdiger leeftijd gehouden had onder de titel De eloquentia et poesi. Ook voor de oom geldt dat ‘de poëzie ons boven de overige mensen verheft en uittilt en ons aan de goden gelijk maakt’ (p. 25), maar terwijl voor Burmannus Secundus de ‘poëzy’ allereerst de spontane uitdrukking moet zijn van emotie, heeft de ‘dichtkunst’ volgens Burmannus I allereerst tot taak de zeden te verbeteren (p. 28 morum emendatio). Hij legt de nadruk op de moeilijkheid (difficultas) van het schrijven van poëzie, ‘de zwaarste disciplina die veel studie en inspanning vergt’ (p. 34). Bij Burmannus I dus geen kontrastimitatie, maar imitatie van Horatius' Ars Poetica! Het slot van de oratie van de oom maakt ook begrijpelijk waarom een generatie later de neef zijn rede in dichtvorm gehouden heeft. Uiteindelijk was ook voor Burmannus I het proza niet genoeg en besluit hij zijn rede met een gedicht (een zestigtal nogal saaie en moralistische verzen), dat met een roerende bede eindigt: ‘Moge de Muze die mijn jeugd heeft beheerst, ook mijn ouderdom beheersen, als het fatum mij deze levenstijd zal schenken, en wanneer een donkere urn mijn as zal hebben ingesloten, moge ik dan, zo bid ik, deel uitmaken van het Muzenkoor’.
Deze bede heeft zijn pupil, een jaar na de dood van de leermeester, op poëtische wijze in vervulling doen gaan.
In zijn kroniek Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia (1832) geeft D.J. van Lennep het volgende verslag (p. 193): ‘Toen hij (Burmannus Secundus) aan het Athenaeum zijn ambt aanvaardde met het voordragen van het gedicht De enthusiasmo poetico, konden de toehoorders terstond beseffen dat de spreker van dit enthousiasme vervuld was. Ouderen dachten dat de tijden van Francius (hoogleraardichter eind 17de eeuw) waren teruggekeerd; ook de jongeren werden op wonderbaarlijke wijze geroerd. Want de muzikale voordracht van de
fraai gevormde verzen streelde hun oor en zij zagen hoe de voordrager geheel in vuur en vlam stond. Niemand was zo verkild van hart of vervreemd van de Muzen of hij gloeide mee met de spreker bij het aanhoren van dit gedicht en vertrok na het luisteren als in trance gezongen. Zij die Burmannus nog hebben gehoord, weten dat ik de waarheid vertel. Zij herinneren zich zijn volle en sonore stem, de levendige gebaren van de spreker en diens fonkelende oogopslag’.
Van Lennep vertelt ook hoe Burmannus als leraar door zijn voordracht van de Latijnse poëzie bij zijn leerlingen gevoel voor het schone en liefde voor de letteren wist op te wekken. Vele Nederlandse en Neolatijnse dichters heeft hij geïnspireerd Patriae et Musis; ‘met welk een charme en succes hij de poëzie onderrichtte, blijkt het duidelijkst uit het feit dat hij uit zijn school, als uit het Trojaanse paard, een opmerkelijk aantal dichters deed stromen’ (Hofman Peerlkamp o.c. 513). Niet alleen in de poëzie, maar ook in de latere politieke en kerkelijke twisten, was hij een geestdriftig verdediger van de vrijheid, een verheerlijker van Hugo de Groot en Brederode, en kwam meer dan eens door zijn poëtisch-politieke bezieling met het stadhouderlijk gezag in botsing. Burmannus Secundus was ‘un vrai enthousiaste’; met het gedicht De enthusiasmo poetico hadden spreker en onderwerp elkaar op gelukkige wijze gevonden.
Summary
Petrus Burmannus Secundus (1713-1778, from 1742 onwards professor of Latin at the Athenaeum of Amsterdam) was the nephew, pupil and colleague of his uncle Petrus Burmannus I (1668-1741; 1715-1741 professor of Latin at the Leiden University).
Burman the Younger gave his inaugural lecture in 1742 in the form of a poem called De enthusiasmo poetico (351 Latin distichs). This didactic poem is situated in the tradition of critical and scientific ideas on (poetic) enthusiasm, esp. the relationship with 2 humanistic sources: G.J. Vossius, De artis poetica natura ac constitutione liber (Amsterdam 1647), Petrus Petitus Dissertatio de furore poetico (Paris 1683), and the anti-Horatian imitation of Horace's Ars Poetica. After the naturalistic (‘Aristotelean’) and negative analysis of (poetic) enthusiasm in the 2nd half of the 17th century (cf. M. Casaubon, A Treatise concerning Enthusiasme as it is an Effect of Nature, 1655, Latin translation 1708) Burman the Younger returns to a positive (more ‘Platonic’) reevaluation of poetical inspiration, stressing the originality and the emotional impulses of the poet. Implicitly he opposes his, in a certain sense ‘preromantic’ theory to the, strongly classicist, inaugural lecture given by his uncle in 1696 at Utrecht (De eloquentia etpoesi).
- voetnoot1.
- Voor de geschiedenis van deze Aristotelische traditie vergelijke men de grondleggende studie van Klibansky-Panofsky-Saxl, Saturn and Melancholy, en R. en M. Wittkower, Born under Saturn, The Character and Conduct of Artists: A Documented History from Antiquity to the French Revolution (London 1963), ch. 5 Genius, Madness, and Melancholy.
- voetnoot2.
- Zie voor de geschiedenis van deze beroemde en vaak nagevolgde ode P.H. Schrijvers, De macht der verbeelding, over de odendichter Horatius in: Bulletin 144 (1987), 26 en J.P. Guépin, Het enthousiasme van dichters in dit zelfde themanummer (53).
- voetnoot3.
- Vgl. G. Rosen, Enthusiasm ‘a dark lanthorn of the spirit’ in: Bulletin of the History of Medicine 42(1972), 393-421, en in het algemeen H-J. Schings, Melancholie und Aufklarung (Stuttgart 1977).
- voetnoot4.
- Vertaalde citaten uit Horatius' Ars Poetica stammen uit P.H. Schrijvers, Horatius, Ars Poetica, ingeleid, verantwoord, vertaald en voorzien van een nabeschouwing over Horatius' dichterlijk voortleven bij Bilderdijk (Amsterdam 1980).
- voetnoot5.
- De afwijzing van het epos door de lyrische dichter is in de Romeinse poëzie (Horatius, Propertius) gethematiseerd in zg. ‘weigeringsgedichten’ (recusatio), vgl. in het algemeen J.H. Brouwers, Horatius en Propertius over epiek en lyriek (diss. Nijmegen 1967).
- voetnoot6.
- Vgl. F-J. Meissner, Wörtgeschichtliche Untersuchungen im Umkreis von französisch Enthousiasme und Genie (Kölner Romanistische Arbeiten, NF 55, Genève 1979), 133-134.
- voetnoot7.
- Over gebruik en misbruik van deze term vergelijke men nu W. van den Berg, De Nederlandse romantiek, een verschijsel in de marge? in: De Gids 153, 2 (febr. 1990), 79-87, en de kritiek van J.P. Guépin (Art. cit. 54, noot 12) op mijn karakterisering van Bilderdijks De Kunst der Poëzy als romantisch.
- voetnoot8.
- Deze continuïteit wordt duidelijk aangetoond in de geciteerde monografie van H-J. Schings Melancholie und Aufklarung.
- voetnoot9.
- Burmannus' gedicht vertoont op dit punt overeenkomst met het slot van Shaftesbury's Letter concerning Enthusiasm (1708). De ‘Plato Europas’, zoals Herder de Engelse auteur noemde, is niet bereid ‘dem schwarzen, fanatischen Enthusiasmus das Feld zu überlassen...er verkündet einen wahren und göttlichen Enthusiasmus’ (Schings o.c. 183): ‘No poet can do anything great in his own way without the imagination or supposition of a divine presence, which may raise him to some degree of this passion we are speaking of’ (Shaftesbury 84). Ook de arts (en dichter) Petrus Petitus wil aan het slot van zijn medisch-wetenschappelijke uiteenzetting uiteindelijk liever errare cum Platone.
- voetnoot10.
- Vgl. mijn studie Horatius' dichtkunst en Bilderdijks De Kunst der Poëzy (appendix bij de reeds genoemde Horatiusvertaling).
- voetnoot11.
- S.I. Tucker (Enthusiasm, A Study in Semantic Change, Cambridge 1972) wijdt een hoofdstuk (11, p. 144ff.) aan de metaforen die ten aanzien van het enthousiasme gebruikt werden in de 18de-eeuwse, Engelse literatuur: ‘disease, poison, drunkenness, madness, heat and light, landscape, water (“tides of enthusiasm”)’ etc. Vele van deze gangbare metaforen vindt men in Burmannus' gedicht terug.
- voetnoot12.
- Men vergelijke voor deze traditie Schings o.c. 266-267 en het essay van H. Weinrich, Ein Emblem der Melancholie in: Literatur für Leser (Stuttgart 1971), 102-108.
- voetnoot13.
- Vgl. A. Kambylis, Die Dichterweihe und ihre Symbolik. Untersuchungen zu Hesiodos, Kallimachos, Properz und Ennius (Heidelberg 1965); deze traditie wordt door Burmannus zelf, in navolging van Vossius, in het eerste deel van zijn gedicht vermeld.
- voetnoot14.
- Door hun eigen, Neolatijnse poëzie, via hun leerlingen, en vooral door hun edities en verzamelingen van Neolatijnse dichters en briefschrijvers (vgl. het oordeel van P. Hofman Peerlkamp in Liber de vita, doctrina et facultate Nederlandorum qui carmina latina composuerunt, Haarlem 1838, 2de druk, 489-490 en 512-515).