van een genrebibliografie zullen toch niet in de eerste plaats geïnteresseerd zijn in de aantallen bladen? Bovendien kunnen we het moeilijk met Te Wilt eens zijn dat vermelding daarvan een zeer handig controlemiddel is op de juistheid van collatieformules (Te Wilt p. 9). Het is veeleer zo dat de collatieformule telkens weer aantoont dat van de paginering vaak niets klopt en het kost dan veel tijd om na te gaan waar de fouten zitten. Het verdient daarom aanbeveling in boeken met katernsignaturen dáárnaar te verwijzen en niet naar de pagina-nummers.
Eveneens op p. 9 had Te Wilt verklaard niet te begrijpen waarom voor dit project niet voor een quasi-facsimile-methode gekozen is wat betreft de beschrijving van de titelpagina. Dit roept, evenals zijn kritiek onmiddellijk daarna op het ontbreken van fingerprints, de vraag op in hoeverre hij - ondanks referentie in noot 16 van zijn artikel aan de bibliografische landdag - de discussie van de laatste jaren op het terrein van de (analytische) bibliografie heeft gevolgd. Bij de opzet van het project is er uiteraard contact geweest met de samenstellers van de STCN. De enige publikatie die als standaard kon dienen was de STC-Hoorn (verschenen in 1979) en hoewel een catalogus geen bibliografie is, is het verschil in beschrijvingsmethode van het materiaal het minst onderscheidende onderdeel. De STC-Hoorn bevat geen quasi-facsimile-beschrijvingen en geen fingerprints, hoewel het ook daar een kleine moeite geweest zou zijn onze te noteren. Met de quasi-facsimile-methode is al in de jaren '70 de vloer aangeveegd door Foxon en Dunkin (vgl. de dissertatie over Smallegange van Verkruijsse, p. 41-42): als bibliografen zinloos een hoop tijd willen steken in het enkel, dubbel, driedubbel, gestippeld en anderszins onderstrepen van groot- en kleinkapitaal, gotisch en cursief, dan moeten ze zich vooral op de quasifacsimile's storten! Het door Te Wilt bekritiseerde aangeven van het regeleinde is dan nog het meest zinnige wat men kan doen en wat dan ook als een soort compromis uit de discussies aan het begin van dit project tevoorschijn gekomen is. Te Wilts overdreven aandacht voor afwijkingen op het titelblad als ‘eerste indicatie’ voor ‘een andere staat of een andere druk’ vindt geen steun meer in de hedendaagse bibliografische praktijk.
Het derde kritiekpunt in Te Wilts samenvatting:
[3] ‘Verder zijn er in Nederland te weinig bibliotheken in het onderzoek betrokken [...].’
In de aankondiging van het project in Dokumentaal is expliciet naar voren gebracht dat een ambitieuze onderneming als de onderhavige dwingt tot het doen van concessies. Gegeven het feit dat de financiële mogelijkheden beperkt zijn zal men steeds keuzes moeten maken en wie daarmee niet kan leven moet dan wél accepteren dat omvangrijke bibliografieën nooit verder zullen komen dan het stadium van de wensdroom. Bij het vervaardigen van een genrebibliografie over een langere periode kan niet dezelfde graad van perfectie worden nagestreefd als bij een beschrijving van, om maar iets te noemen, de verschillende edities van Jacobus Nylöe's Aanleiding