| |
| |
| |
Agnes M. Zwaneveld Bernardus Brunius (1747-1785) en zijn familie
De naam Bernardus Brunius zoekt men vergeefs in de handboeken van de Nederlandse literatuur. Toch verdient deze vertaler een bescheiden plaats in de geschiedenis van onze letterkunde als bemiddelaar tussen twee grote Engelse auteurs en het Nederlandse publiek. Op het belang van zijn werk heeft Renate Pennink in 1936 gewezen in haar dissertatie Nederland en Shakespeare. Zij schenkt daarin ruim aandacht aan Brunius als eerste Nederlander die Shakespeare rechtstreeks uit het Engels vertaalde.Ga naar eind1. Zijn pionierswerk doet haars inziens niet veel onder voor de Shakespearevertalingen van Wieland en Eschenbach, die voor Duitse schrijvers als Goethe, Schiller en Wilhelm Tieck de eerste kennismaking met de Engelse dichter betekenden. Brunius' werk had in de Nederlandse literatuur een soortgelijke rol kunnen spelen, ‘wanneer hij hier een ontvankelijk publiek had gevonden.’ Echter, voor zover men zich in de 19e eeuw Brunius nog herinnert, is het als Sterne-vertaler. Het Biographisch Woordenboek van Van der Aa (II, p. 1518) weet over zijn leven slechts het volgende te melden:
‘Brunius (Bernardus), bevond zich ter zake van schulden, in het Nieuwe werkhuis te Amsterdam, toen hij op raad van Mr. Nicolaas Bondt, destijds Regent van dat gesticht, in 1779, eene vertaling der Werken van Sterne in het licht zond, welke bij alle deskundigen bijzonder geroemd wordt. Gedeeltelijk uit de opbrengst van dien arbeid, gedeeltelijk uit bijdragen van anderen zag hij zich spoedig in vrijheid gesteld.’
Pennink vraagt zich af wat ‘de bizondere qualiteiten [waren], die Bondt bewogen om deze arme gegijzelde juist aan het vertalen van Sterne te zetten.’ Uit een bestudering van de vergeten Shakespeare-vertaling concludeert zij dat Brunius een intelligent man moet zijn geweest, met een klassieke opvoeding. Blijkens de vele fouten heeft hij geworsteld met de moeilijke stof, maar hij is consciëntieus en niet zonder gevoel voor poëzie te werk gegaan, en hij schrijft nooit onzin, zoals zijn voorgangers deden in hun ondermaatse bewerking van Eschenburgs Duitse prozavertaling, verschenen in de eerste drie delen van Borchers' uitgave.Ga naar eind2. Voor toelichting en tekstverklaring heeft hij kundig gebruik gemaakt van de aantekeningen
| |
| |
van Shakespearekenners als o.a. Johnson, Warburton en Eschenburg. Hij citeert en vertaalt soms de Griekse of Latijnse parallellen waar de Engelse commentatoren slechts naar verwijzen; hij preciseert enkele verwijzingen en voegt ook wel eens informatie toe uit eigen encyclopedische kennis. Pennink heeft geprobeerd middels navraag bij archieven de ‘geheimzinnige, en misschien tragische, figuur van Brunius’ te identificeren, maar heeft het, in wat voor haar onderzoek een bijzaak was, bij gissingen gelaten. Jammer, want onder de kandidaten waarop zij gestuit is, bevindt zich ook de gezochte persoon.
De weg naar identificatie van Bernardus Brunius wordt gewezen door het bericht van zijn begrafenis in de Zuiderkerk te Amsterdam op 7 juni 1785: ‘Dinsdag avond stil bijgeset Bernardus Brunius uyt het Nieuwe Werkhuys op het Wesper Vilt.’Ga naar eind3. Het verblijf in deze inrichting was kennelijk niet zo gelukkig afgelopen als Van der Aa, in het voetspoor van Mr. M.C. van Hall, heeft meegedeeld, ofwel er was een tweede verblijf op gevolgd. Volgens het Register van Overledenen in het Spin- en Werkhuis is Brunius gestorven op 5 juni 1785 ‘oud 37 Iaaren’. Dankzij deze vermelding kon uitgerekend worden dat het hier gaat om de Bernardus Brunius, door Pennink vermeld in een voetnoot op p. 103, die in juli 1747 geboren werd als jongste kind van Immerensia de Vries en Ds. Bernardus Brunius, Gereformeerd predikant in De Klundert. Nu de ouders bekend waren, werd het gemakkelijker meer informatie te vinden over het milieu waaruit Bernardus Brunius stamde en de materiële omstandigheden waaronder hij is opgegroeid.
Ds. Bernardus Brunius kwam uit Emden en was waarschijnlijk een zoon van Johannes Bernardus Brunius, die in de jaren '20 in die stad als ziekenbezoeker en hulpprediker optrad.Ga naar eind4. Hij werd in 1728 als student in Groningen ingeschreven en in 1733 tot proponent bevorderd. In datzelfde jaar werd hij beroepen naar Alblasserdam, waar hij op 7 november 1738 in ondertrouw ging met Immerensia de Vries uit Amsterdam.Ga naar eind5. In 1743 wordt Brunius beroepen naar Niervaart, ofwel De Klundert; het gezin telt dan drie kinderen: Ileke (september 1740), Margarita Maria (september 1741) en Johannes (februari 1743). In De Klundert worden nog twee kinderen geboren: Maria Margaritha (mei 1745) en Bernardus, die op 5 juli 1747 wordt gedoopt. Half september van dat jaar wordt Ds. Brunius ernstig ziek en op 9 februari 1748 sterft hij aan koortsen ‘verzelt van een Borst-kwaal’.Ga naar eind6. Bijna
een jaar later, op 23 januari 1749, wordt de weduwe ingeschreven als lidmaat van de Gereformeerde kerk te Amsterdam. Zij woont dan op de Nieuwendijk, waar haar moeder Maria van der Mijlen een bloeiende sajetwinkel dreef. Immerensia is kennelijk bij haar moeder ingetrokken en zal haar geholpen hebben in de winkel, die zij na de dood van Maria van der Mijlen in oktober 1754 voortzette, zoals blijkt uit een codicil (d.d. 3 oktober 1761) bij Immerensia's testament.Ga naar eind7. Uit dat testament blijkt tevens iets van grootmoeders aandacht voor de kinderen
| |
| |
Brunius: zij krijgen allemaal uit haar nalatenschap een zilveren lepel en vork en de meisjes bovendien elk ƒ 80.
De kinderen Brunius zijn dus in Amsterdam opgegroeid in de nabijheid, en misschien ook onder de hoede, van de niet onbemiddelde familie van hun moeder.Ga naar eind8. De familie van vaderszijde woonde te ver weg om bemoeienis met hen te kunnen hebben. Immerensia de Vries had enkele halfbroers en één halfzuster uit het eerste huwelijk van haar moeder met de koopman Pieter Rijbrugh en één volle broer uit het tweede huwelijk met Ileke de Vries. In hoeverre de halfooms en -tante een rol gespeeld hebben in het leven van Immerensia en haar gezin, valt uit de archieven niet op te maken. Daaruit kan alleen een relatie gereconstrueerd worden met de grootmoeder Maria van der Mijlen en de volle oom Wouter de Vries.
Deze grootmoeder, die als getuige vermeld staat bij de doop van alle kinderen Brunius in Alblasserdam, zie ik als een centrale figuur in haar familie. Zij is in 1677 of '78 geboren in Amsterdam, in een familie van winkeliers; als zodanig staan haar vader Abraham van der Meijle en haar grootvader Jacob van der Meijle omschreven in het Poorterboek van die stad. Op 19 mei 1697 trouwt zij te Deventer met Pieter Rijbrugh uit Leeuwarden.Ga naar eind9. Het echtpaar vestigt zich op de Nieuwendijk bij de St. Nicolaasstraat.Ga naar eind10. Er komen zes kinderen, waarvan er nog vier in leven zijn als in 1710 de vader sterft. Pieter Rijbrugh laat zijn weduwe geen middelen na ‘om haar kinderen iets voor vaders erffe te konnen bewijzen.’Ga naar eind11. Zij hertrouwt op 12 juni 1712 met de 26-jarige Ileke de Vries uit Hasselt. Uit dit huwelijk worden drie kinderen geboren, waarvan er twee volwassen worden: Immerensia (augustus 1714) en Wouter (januari 1717), beiden vernoemd naar een Overijsselse grootouder.Ga naar eind12. Als Ileke de Vries in oktober 1727 sterft, laat hij wél enige goederen achter, waarover zijn vrouw het beheer krijgt; tevens wordt haar de voogdij over de kinderen toevertrouwd.Ga naar eind13. Maria van der Mijlen staat nu dus alleen voor de opvoeding van twee nog jeugdige kinderen en voor het beheer van de sajetwinkel. Van beide taken lijkt zij zich goed gekweten te hebben. De zoon studeert en wordt dominee; de dochter trouwt op 25-jarige leeftijd met Ds. Brunius. De sajetwinkel moet in 1742 tussen de ƒ 1200,- en ƒ 1500,- opgebracht hebben en was in 1754 voor Immerensia nog het overnemen waard.
Het tweede familielid van Immerensia de Vries waarmee haar gezin zeker te maken heeft gehad, is haar broer Wouter, predikant te Minnertsga in de classis Franeker.Ga naar eind14. Na het overlijden van de weduwe Brunius in september 1762Ga naar eind15. is hij één van de voogden over de kinderen. Door de afstand zal hij niet veel invloed hebben kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van zijn Amsterdamse pupillen. Maar hij heeft juist wel een oogje kunnen houden op Bernardus, nadat deze in 1765 als student in Franeker was ingeschreven. Wouter de Vries had theologie gestudeerd in Groningen, waar hij aankwam in 1734, en dus net zijn toekomstige zwager Brunius misliep. Vanaf 1737 studeerde hij in Franeker en in 1740 werd hij propo- | |
| |
nent. Het predikambt zal hem geen geldelijk voordeel gebracht hebben. Minnertsga, waarheen hij het jaar daarop beroepen werd, was één van de armste gemeenten in Friesland; het traktement kon slechts dankzij suppletie door de Staten van Friesland op een enigszins
acceptabel niveau worden gebracht.Ga naar eind16. Wouter de Vries trouwde op 7 december 1751 in Amsterdam met Maria Out van de Haarlemmerdijk. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren en één zoon, Abraham geheten, naar zijn overgrootvader Van der Mijlen, of zijn vaders halfbroer Abraham Rijbrugh.Ga naar eind17. In 1775 wordt Ds. de Vries beroepen naar Sexbierum, eveneens in de classis Franeker. Hij blijft daar in het ambt tot 1800 en overlijdt er in 1805.
Ook Ds. Brunius zal van het predikambt ten plattelande niet rijk geworden zijn. Als we afgaan op de informatie uit het gaardersboek van Alblasserdam, moet zijn inkomen daar beneden de ƒ 400,- gelegen hebben.Ga naar eind18. Het vaderlijk erfdeel dat Immerensia bij haar huwelijk inbracht, zal zeker welkom zijn geweest. Hoe groot dat was, valt uit het testament van schoonvader Ileke de Vries niet op te maken, en de huwelijkse voorwaarden en het wederzijds testament van het echtpaar Brunius, waarnaar verwezen wordt in het testament van Immerensia, heb ik niet onder ogen gehad. Als weduwe ontving zij nog slechts een pensioen van ƒ 100,-Ga naar eind19., maar dankzij de winkel van Maria van der Mijlen zal het gezin geen armoede geleden hebben. In Amsterdam waren de Franse en de Latijnse school bij de hand, wat de opleiding van de zoons vergemakkelijkt en minder kostbaar gemaakt moet hebben. Overigens had alleen Bernardus een studieuze aanleg, zoals valt op te maken uit een specifieke vermelding in het eerder genoemde codicil bij het testament dat Immerensia de Vries op 2 februari 1756 wegens ziekte liet opmaken.
Uit dat testament, en vooral uit het codicil van 1761, is voor het eerst andere dan louter administratieve informatie te halen. Behalve de reeds vermelde aandacht van de grootmoeder vernemen we iets van moederlijke zorg voor de kinderen, met name voor de twee jongsten, Maria Margaretha en Bernardus. Het testament dient allereerst om de voogdij te regelen, waarbij naast het familieverband ook geestelijke zorg en zakelijke belangen in het oog gehouden zijn. In 1756 worden als voogd aangewezen David Brunius uit Emden, de oom/predikant Wouter de Vries en Nicolaas Sas, een welgestelde zilversmid uit de Kalverstraat. In het codicil wordt deze laatste om zijn hoge leeftijd vervangen door zijn neef Jacobus Sas, zilversmid en/of lakenhandelaar op de HaarlemmerdijkGa naar eind20., en David Brunius vanwege de te grote afstand door Ds. Samuel Claver, predikant te Amsterdam. De zorg voor het geestelijk heil van de wezen Brunius zal bij Ds. Claver in goede handen geweest zijn, als we afgaan op het lovend ‘In memoriam’ aan hem gewijd in de Boekzaal van 1781.Ga naar eind21.
In het codicil wordt, net als in het oorspronkelijk testament, gestipuleerd dat de boedel onverdeeld moet blijven, zolang de jongste kinderen nog minderjarig, of nog niet tot een ‘stijl of ander bestaen mogten syn
| |
| |
geavanceerd.’ Aan Bernardus, wellicht de hoop en trots van zijn moeder, worden de ‘gedruckte en geschreevene boeken & papieren van syn vader saler’ toegedacht, ‘by aldien [hij] aende studie mogte blyven.’ Debeide dochters worden speciaal bedacht met moeders kleren ‘van zyde linnen wolle, en andere stoffagie’ en als zij genegen zijn de winkel voort te zetten, moet die op nauwkeurig omschreven voorwaarden aan (één van) hen beiden worden overgegeven, zoals testatrice die uit de boedel van haar moeder heeft overgenomen. De oudste zoons mogen dan niet bij hun zusters blijven wonen, opdat die niet belemmerd worden in hun negotie. Maar een jaar na moeders overlijden op 13 september 1762 woont Ileke Brunius, blijkens zijn testament, nog steeds op het oude adres, drie van de kinderen trouwen ook daarvandaan, Johannes als laatste in 1767, en in het Amsterdamse winkelboekje uit dat jaar ontbreekt een sajetwinkel Van der Mijlen, De Vries of Brunius. Het gezin is dus bijeengebleven; de dochters hebben de nering niet gecontinueerd. In dat geval moesten zij die volgens testamentaire beschikking helpen uitverkopen, en als die liquidatie voorspoedig verlopen is, hebben de kinderen van Immerensia de Vries een vermogen van ƒ 10.000,- à ƒ 12.000,-geërfd.Ga naar eind22.
Ondanks hun goede uitgangspositie, financieel zowel als sociaal, is het de kinderen Brunius in hun zelfstandig bestaan niet goed vergaan, afgezien misschien van de oudste zuster, Margaretha, over wie ik in de Amsterdamse archieven geen verdere informatie heb gevonden. De oudste broer, Ileke, is in 1776 failliet gegaan, vermoedelijk als koopman, gezien de lijst van crediteuren. Het gezin is hierna naar Alkmaar verhuisd, waar Brunius wellicht een nieuw bestaan heeft kunnen opbouwen dankzij geld en relaties van zijn vrouw Maria van Hoorn, die uit Heiloo afkomstig was en blijkens het wederzijds testament bij haar huwelijk in 1763 ƒ 2000,- had ingebracht.Ga naar eind23. De tweede broer, Johannes, is betrekkelijk jong, vermoedelijk kinderloos, gestorven. Zijn weduwe, Gesina de Haan, eveneens afkomstig van de Nieuwendijk, hertrouwt in maart 1783.Ga naar eind24. Wat voor rol deze broers in Bernardus' leven gespeeld hebben, is uit de beschikbare gegevens niet op te maken.
De belangrijkste figuur onder de broers en zusters moet voor Bernardus zijn jongste zuster, Maria Margaretha, geweest zijn, met wie hij in zijn moeders testament ook wordt geassocieerd. Op verzoek van deze zuster en haar man wordt hij in 1784 in het Nieuwe Werkhuis geplaatst en de zwager, Henricus Moens, betaalt in 1785 de begrafeniskosten. Maria Margaretha Brunius en Henricus Moens (*1743) trouwden in het voorjaar van 1766. De bruidegom was een zoon van meester-timmerman en makelaar Hilbrand Moens van de Noordermarkt, die bij de Personeele Quotisatie van 1742 ook genoteerd staat als eigenaar van een sajetwinkel, zij het één van bescheidener omvang dan die van de familie De Vries-Van der Mijlen. Henricus Moens vestigt zich in 1767 als makelaar op de Nieuwendijk op de hoek van de Gravenstraat; twintig jaar later treffen we hem
| |
| |
aan op de Binnen-Amstel O.Z. ‘over de Schutsluys’, ongeveer op de plaats van het huidige Carré. Het echtpaar krijgt twee dochters: Maria Petronella in 1767 en Anna Maria in 1775.Ga naar eind25. Dit huishouden gaat in 1787 in financiële chaos ten onder, en misschien ligt in angst voor ontwrichting van het gezin een verklaring voor de harde houding tegenover de hinderlijke broer Bernardus.
Begin 1787 biedt Henricus Moens mede namens zijn vrouw de gemeenschappelijke boedel ter sequestratie aan bij de Desolate Boedelskamer. De schulden waardoor het faillissement veroorzaakt wordt, zijn overwegend van huishoudelijke aard of hebben betrekking op ziekte. Het totale tekort bedraagt ƒ 3843: 1:-. Niet meegerekend is een schuld van ƒ 1000,- aan Leonard Haverkamp te Hoorn, waarvoor ‘diverse goederen onder hem berustende’ waren. Met de goederen van de sequestrant was het droevig gesteld toen op 24 december de inventaris van het huis werd opgemaakt. Sinds Moens op 12 december voor het laatst in zijn huis geweest is, blijkt een groot deel van de inboedel, uiteraard de waardevolle zaken, verdwenen te zijn, zonder dat er verkoop heeft plaatsgevonden. Schuldeisers hebben dus vast hun recht gehaald, en geen van hen verscheen dan ook bij de tervisielegging van het voorlopig accoord met crediteuren op 28 april 1788. Onder de verdwenen goederen worden ook meubels ter waarde van ƒ 178,- vermeld, die Leonard Haverkamp onder zijn hoede had. Hij beweert ze lang voor de sequestratie te hebben overgenomen, maar Moens verklaart onder ede dat er geen verkoping heeft plaatsgevonden.Ga naar eind26. Het ziet ernaar uit dat tijdens ernstige ziekte van Moens zijn vrouw in haar financiële nood steun heeft gezocht bij een vriend,
zoal niet des huizes, dan toch van haarzelf. Met deze Leonard Haverkamp, Raad van de Vroedschap te Hoorn en telg uit een bekende domineesfamilie, hertrouwt Maria Margaretha Brunius, inmiddels weduwe geworden, in december 1789.Ga naar eind27.
Wat weten we nu over Bernardus Brunius zelf? Over zijn kinderjaren kunnen we uit het voorgaande afleiden dat hij opgegroeid is in Amsterdam in een degelijk burgermilieu, waarin vrouwen de boventoon voerden. Het gezin Brunius miste de zorg en leiding van een vader, maar dankzij de winkel van de (groot)moeder zullen er geen grote financiële zorgen geweest zijn en konden de kinderen behoorlijk opgevoed worden tot een stiel of ambt. Bernardus doorliep de Latijnse school en werd in 1765, 18 jaar oud, als student in Franeker ingeschreven. Inmiddels was de moeder gestorven en waren de kinderen onder voogdij gekomen van de koopman Jacobus Sas en de dominees Samuel Claver en Wouter de Vries, die tezamen de twee milieus vertegenwoordigden die in het echtpaar Brunius waren verenigd. In Franeker kan Bernardus enigszins onder het toezicht gestaan hebben van zijn oom Wouter de Vries uit Minnertsga. Toch kan in de studententijd al de kiem gelegd zijn van de drankzucht waaraan Brunius te gronde is gegaan; de Franeker studenten stonden bekend als
| |
| |
losbollen.Ga naar eind28. Maar voorzover nagegaan kan worden in de stads- en academische archieven van Franeker, was Brunius in elk geval niet betrokken bij studentikoze excessen. Evenmin blijkt dat hij zijn studie met een kerkelijk examen of een promotie heeft afgesloten; zelfs in welke faculteit hij gestudeerd heeft, valt niet te achterhalen. In de trouwregisters van Amsterdam of Franeker komt zijn naam niet voor. We merken pas weer iets van zijn bestaan bij het verschijnen in 1776 van Het Leven en de Gevoelens van Tristram Shandy I bij A.E. Munnikhuizen, zij het dat de naam van de vertaler pas in de herdruk van 1779 wordt onthuld. Vervolgens treffen we Brunius als vertaler aan in de delen 4 en 5 van Borchers' uitgave van William Shakespears Tooneelspelen in 1781 en '82. Waar hij zijn kennis van het Engels heeft opgedaan en met welk doel hij die taal heeft geleerd, ligt nog in het duister. Eveneens hoe hij bij deze Lutherse uitgevers terecht is gekomen. Heeft hierbij de Lutherse tak van de familie Moens een rol gespeeld? Of kenden Brunius en Munnikhuizen elkaar eenvoudig als bewoners van de Amsterdamse binnenstad?
Brunius is ongeveer tien jaar regelmatig geoccupeerd geweest als vertaler van zeer moeilijke teksten. Wellicht woonde hij in die tijd in huis bij zijn zuster Maria, gezien de bemoeienissen van het echtpaar Moens in zijn laatste levensjaar, het enige waarover ik documenten heb gevonden (zie ook noot 26). In augustus 1784 verzoeken Henricus Moens en Maria Margaretha Brunius aan Schepenen om hun (behuwd)broer Bernardus enige tijd te confineren in het Nieuwe Werkhuis, omdat deze ‘geduurende eenige Tijd zig een zeer ongeregelde manier van leeven heeft schuldig gemaakt door zig dagelijks in het onmatig gebruik van sterke drank zodanig te buijten te gaan & aan zoo groote wanhavenheid laboreert dat ingevalle daar inne niet op de efficatienste wijse door [Hun] Ed: Achtb: eenige voorzieninge worden gedaan voor de Supp: des aller onaangenaamste gevolgen uit te wagten zijn.’ Naar aanleiding van dit request geven Schepenen op 14 augustus toestemming om Bernardus Brunius in civiele gijzeling te doen en op 18 augustus confineren zij hem voor twee jaar in het Nieuwe Werkhuis.Ga naar eind29. Volgens een besluit d.d. 26 augustus van Regenten, onder wie Nicolaas Bondt, mag hij zijn vertaalwerkzaamheden voortzetten; van de eventuele opbrengst zal een gering deel voor het Huis afgehouden worden.Ga naar eind30. In het Register van ontvangst en uitgaven van het Werkhuis is van dergelijke inkomsten echter niets te bespeuren, en bij mijn weten is er na 1782 ook geen vertaling van Brunius' hand meer verschenen. Wellicht is hij na zijn
confinering vooral doorgegaan met drinken; twee dagen voor zijn dood ‘aan een beroerten’ op 5 juni 1785 wordt besloten dat voortaan genoteerd moet worden aan wie genever wordt ‘uitgegeven’. Henricus Moens zorgt voor een begrafenis in de Zuiderkerk en betaalt het impost à ƒ 5,- plus de overige kosten.
Het is dus behoorlijk misgelopen met Brunius' leven; de vraag is wanneer? Als we afgaan op de schaarse zegslieden in de 19de eeuw, al
| |
| |
vóór 1776; hij zou immers in het Nieuwe Werkhuis aan de Sterne-vertaling gewerkt hebben. De bron van dat verhaal dateert echter van 60 jaar later; het is ontleend aan M.C. van Hall Mr. Jan Bondt, en diens vader Mr. Nicolaus Bondt, herinnerd, gedateerd 2 december 1845, eerst uitgegeven zonder vermelding van plaats en jaartal en vervolgens opgenomen in Van Halls Gemengde Schriften uit 1848.
Nicolaas Bondt (1732-1792), sinds 1758 als advocaat in Amsterdam gevestigd en vanaf 1775 Regent van het Nieuwe Werkhuis, was een gezien man, mede om zijn bijdragen aan De Denker en De Philantrope. Hij genoot de vriendschap van de rechtsgeleerde Noordkerk en was zelf een vriend en gids voor Pieter Nieuwland en
‘Waar hij voor het overige talenten en bekwaamheid aantrof, hielp hij die ontwikkelen, onverschillig bij wien, en uit welken stand hij ze aantrof. - Aan het overbrengen van belangrijke Werken uit de Engelsche taal leende hij inzonderheid dikwerf de hand. De zoo welgeslaagde vertaling der Werken van Sterne, in 1779 in het licht verschenen, zijn wij uit dien hoofde aan hem verpligt. Hij was het, die den ongelukkigen Bernardus Brunius, welke, ter zake van schulden, in het Nieuwe Werkhuis dezer stad zich bevond, tot hare vervaardiging niet alleen aanspoorde, maar hem daarbij ook zijne raadgevingen niet onthield. Nicolaus Bondt was destijds Regent van dit gesticht, dat aan zijn wijs en menschlievend toezigt veel te danken had. Hij had het genoegen, den kundigen Vertaler, gedeeltelijk uit de verwachte opbrengst van zijnen arbeid, en gedeeltelijk uit bijdragen van anderen, en voorzeker ook uit eigene, spoedig in vrijheid te zien gesteld.’ (Van Hall a.w. ed. 1845, p. 8/9)
Iets eerder komt het verhaal voor in het artikel ‘B. Brunius. Mededeeling van één ‘recenserend Geleerde’, onder de signatuur C. verschenen in de Mengelingen van De Gids van 1838 (p. 72-78) en geschreven naar aanleiding van het verschijnen van Jacob Geels vertaling van Sternes Sentimenteele Reis. Dit artikel, in goed Sterniaanse toon, is blijkens een mededeling in De Navorscher van 1858 (p. 84, kol. a)Ga naar eind31. van de hand van W.J.C. van Hasselt, collega-jurist en -letterkundige van M.C. van Hall, aan wie hij zijn informatie vermoedelijk te danken had.Ga naar eind32. Aan Van Halls bericht wordt in het Gidsartikel slechts toegevoegd dat het ging om een schuld van ‘slechts eenige weinige honderd gulden’, waarvoor Brunius in gijzeling verkeerde toen hij Sterne vertaalde.
Nu is die laatste formulering in elk geval niet correct. Tot 1796 werden wegens civiele schulden gegijzelden in Amsterdam opgesloten in de Stadsboeijen onder het Raadhuis. In dat jaar werden zij overgebracht naar het Nieuwe Werkhuis, waar zij zoveel last veroorzaakten dat zij in 1804 weer teruggestuurd werden naar het oude logies. Pas in 1808, wanneer het Raadhuis verheven wordt tot koninklijk paleis, worden zij definitief
| |
| |
overgebracht naar het Nieuwe Werkhuis. Aan die 19e-eeuwse situatie zullen Van Hall en Van Hasselt gedacht hebben, toen zij mededeling deden van Brunius' verblijf in het Nieuwe Werkhuis.Ga naar eind33.
Wie zaten er nu rond 1780 zoal in het Nieuwe Werkhuis? Wagenaar omschrijft in Amsterdam in zyne opkomst de ‘Tugtelingen’ van dat gesticht als 1. bedelaars, die het grootste aantal vormden, 2. ‘zulken, die om eenig ligt misdryf, hier, door 't Geregt gezet’ zijn, of 3. ‘zulken, die ‘er, om dronkenschap, of eenige andere ongeregeldheid, of door de Diaconien, of door hunne vrienden, met kennisse van 't Geregt, besteed worden.’ Van Swigchem omschrijft het Werkhuis als een detineringsgesticht voor landlopers en dergelijken, waar ook werklozen na vrijwillige aanmelding onderdak en werkgelegenheid konden vinden. Poederbach ontleent aan een verslag uit 1811 de termen Geldgasten en Requestgasten, en vermeldt vrijwilligers die als tegenprestatie voor hun huisvesting huiselijke diensten verrichtten of meewerkten aan de fabrieksarbeid.Ga naar eind34.
In zijn laatste levensjaar 1784/5, behoorde Brunius duidelijk tot de Requestgasten ofwel Wagenaars categorie 3. Maar als hij ook reeds in de jaren '70 in het Nieuwe Werkhuis verbleef, tot welke categorie behoorde hij dan in die periode? Een Request waarin om zijn detinering werd gevraagd, heb ik niet gevonden.Ga naar eind35. In de Schouts-Rollen komt zijn naam niet voor en evenmin in het register van bewoners, het zogenaamde Stamboek van het Nieuwe Werkhuis: hij zal er dus niet wegens een vergrijp, openbare dronkenschap of landloperij gezeten hebben.Ga naar eind36. De traditie spreekt van schulden als oorzaak van zijn ‘gijzeling’, maar op verzoek van crediteuren zou hij niet in het Werkhuis terechtgekomen zijn, maar in de Stadsboeijen, waar het wel bijzonder onrustig werken moet zijn geweest en ook de stimulerende invloed van Nicolaas Bondt ontbrak. Wel kan hij wegens verkwisting onder curatele geplaatst zijn, in welk geval iemand tevens in een ‘beterhuis’ geplaatst kon worden, maar een dergelijke groep gasten heb ik in verband met het Nieuwe Werkhuis nergens vermeld gezien.Ga naar eind37.
Van Hall, die pas in 1787 in Amsterdam kwam wonen, had zijn verhaal over Brunius maar van horen zeggen en het lijkt mij toe dat twee overleveringen er verkeerd in verbonden zijn.Ga naar eind38. Brunius heeft inderdaad in het Nieuwe Werkhuis gezeten, maar pas tegen het eind of zelfs na afloop van zijn carrière als vertaler, niet in de tijd waarin hij Sterne en Shakespeare vertaalde. En hij zat er ook niet wegens schulden, maar op request van familie wegens dronkenschap en een verregaand ongeregeld leven, dat waarschijnlijk ook wel schulden veroorzaakt zal hebben. Blijft over de hulp en aanmoediging die hij bij het vertalen van Sternes werk zou hebben ondervonden van Nicolaas Bondt; die kunnen er natuurlijk ook in een andere contekst geweest zijn. Helaas zijn mij geen bronnen bekend waaruit informatie verkregen kan worden over de relatie tussen Bondt en Brunius vóór 1784.
| |
| |
En daarmee blijft een belangrijke vraag onbeantwoord. Een tweede vraag die nog op antwoord wacht, is met welk doel en onder wat voor omstandigheden Brunius Engels geleerd heeft. Ook is nog onbekend waardoor Brunius aan lager wal geraakt is en wanneer het proces van maatschappelijke achteruitgang is begonnen. Tot dusver heeft het onderzoek vooral gegevens opgeleverd over begin en afloop van zijn leven. Over de periode waarin Brunius als vertaler werkzaam was, vallen alleen nog maar gissingen te maken.
| |
| |
| |
Summary
Bernardus Brunius (1747-1785) and his family
Bernardus Brunius (1747-1785) was the first Dutch translator of Sterne's work, and the first to translate Shakespeare directly from English into Dutch. The story that has been circulating about him for the past 150 years - that he was imprisoned for his debts in the Amsterdam Workhouse when he was working on het Sterne translation (published 1776-1777) - is traceable to M.C. van Hall.
However, in Brunius' day the Workhouse was not in fact a debtors' prison, nor is the story confirmed by documents, although there is archival evidence of Brunius' stay in the Workhouse in 1784-85. There is sufficient reason, therefore, to doubt the truth of Van Hall's version. From the archives it is clear that Brunius' father, a country parson in the Dutch Reformed Church, died in 1748. The following year his widow Immerensia de Vries and her five children moved in with her mother, Maria van der Mijlen, who ran a flourishing wool shop in Amsterdam (the business was taken over by Immerensia in 1754; she died in 1762). Although the Brunius children had a fairly good start in life both financially and
| |
| |
socially, they did not do very well for themselves later on. All that is known about Bernardus' life, apart from his translation activities, is that he enrolled as a student in Franeker in 1765 and that he was confined in the Amsterdam Workhouse in 1784, where he died on 5 June the following year. His confinement on account of his excessive drinking and general misconduct, was requested by his sister Maria and her husband Henricus Moens.
|
-
eind1.
- Zie R. Pennink Nederland en Shakespeare. Achttiende eeuw en vroege Romantiek ('s-Gravenhage 1936) 79-104; de citaten zijn ontleend aan p. 102-103. Voorts: R.-H. Leek Shakespeare in the Netherlands. A study of Dutch translations and Dutch performances of William Shakespeare's plays (proefschrift Universiteit van Auckland 1972, 2 delen) dl. 1, 32-39, en Shakespeare in Nederland. Kroniek van vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertaling en op het Nederlands toneel (Zutphen 1988), 31-35.
-
eind2.
- Brunius' vertaling beslaat de delen 4 en 5 van William Shakespear's Tooneelspelen, 5 delen (Amsterdam 1778-82).
-
eind3.
- DTB Amsterdam 1098/114; op deze vermelding, gevonden door Frans Kellendonk, ben ik geattendeerd door Dr. C.W. Schoneveld te Leiden.
-
eind4.
- Eveneens als kandidaat genoemd door Pennink, a.w. p. 103, voetnoot. Naar deze mogelijke grootvader kan verwezen zijn in de naam Johannes, gegeven aan de eerste (als zuigeling gestorven) en de derde zoon van het echtpaar Brunius, zowel als in de naam Bernardus; de tweede zoon, Ileke, werd vernoemd naar de grootvader van moederszijde. Dat Ds. Brunius uit Emden kwam, blijkt uit de aanwijzing door Immerensia de Vries van haar zwager David Brunius uit Emden als voogd over haar kinderen bij testament van 2 februari 1756 (Minuten notaris Salomon Dorper, N.A. Amsterdam 10763, nr. 133).
-
eind5.
- Gaardersregister van Alblasserdam 1:II, p. 76; tevens DTB Amsterdam 581/289.
-
eind6.
- In Boekzaal der Geleerde Waerelt, 66 (1748) 238, wordt de overleden Ds. Brunius gememoreerd. Verdere informatie over zijn carrière in het Registerdeel uit 1751, p. 113/4.
-
eind7.
- Minuten notaris Salomon Dorper, N.A. 10794, nr. 1242.
-
eind8.
- In het kohier van de Personeele Quotisatie van 1742 wordt de winkel van M. van der Mijlen (wijk 22, verpondingsnr. 2373) aangeslagen voor ƒ 18,- en ingedeeld in Classis 5: belastingplichtigen met een inkomen tussen ƒ 1200,- en ƒ 1500,- per jaar; de huishuur was ƒ 540,- en er was één dienstbode. Geraadpleegd is het exemplaar van het kohier dat berust bij het ARA te Den Haag en op microfiche beschikbaar is op het GA in Amsterdam, en de uitgave van het exemplaar van de Amsterdamse pachters in W.F.H. Oldewelt Kohier van de Personeele Quatisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (2 delen, Amsterdam 1945). Immerensia de Vries' halfbroer Abraham Rijbrugh (wijk 17, verp.nr. 1206) heeft een wijnkoperij op de N.Z. Voorburgwal, die wordt aangeslagen voor ƒ 15,- en derhalve tussen ƒ 1000,- en ƒ 1200,- moet hebben opgebracht; hij betaalde ƒ 400,- huur en er was één dienstbode.
De welstand van de familie kan ook worden afgemeten aan het impost dat betaald werd bij ondertrouw en begrafenissen. Uit het Begraafregister van de Nieuwe Kerk blijkt dat de families Rijbrugh en De Vries steeds het op één na hoogste bedrag van ƒ 15,- betaalden voor volwassenen. Daarmee plaatsten zij zich in de klasse van procureurs en notarissen, beambten met een inkomen tussen ƒ 400,- en ƒ 800,- of lieden met een vermogen tussen ƒ 6000,- en ƒ 12000,-. Zie over het Middel op Trouwen en Begraven: S. Hart ‘Een sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in de 18e eeuw’, Geschrift en Getal (Dordrecht 1976) 183-192.
-
eind9.
- DTB Amsterdam 527/187. Maria van der Mijlen is dan 19 jaar oud, Pieter Rijbrugh 30. Bij diens inschrijving in het Poorterboek van Amsterdam d.d. 10 juli 1697 (dl. 9, p. 414) gaat de naam van zijn vrouw vergezeld van de aantekening ‘Sajetwinkelier en poorter’. Haar vader Abraham van der Meijle, zoon van Jacob van der Meijle, beiden winkelier, werd op 9 maart 1684 in het Poorterboek ingeschreven (dl. 5, 35).
-
eind10.
- Dit adres wordt het eerst vermeld bij de begrafenis van het eerste kind van Pieter Rijbrugh op 6 april 1698 (DTB 1214/352), vervolgens bij begrafenissen van andere leden van Maria van der Mijlens gezin, het laatst in het ondertrouwbericht d.d. 20 maart 1767 van Johannes Brunius (DTB 612/208). Vóór hun huwelijk woonden Maria van der Mijlen en Pieter Rijbrugh respectievelijk in de Barndesteeg en op de Prinsengracht.
-
eind11.
- Blijkens aantekening bij de vermelding van Pieter Rijbrughs begrafenis (13 maart 1710) in het begraafregister van de Amsterdamse Weeskamer. Hier wordt tevens het
adres op de Nieuwendijk gepreciseerd met ‘bij de St. Nicolaasstraat’, evenzo bij de vermelding van de begrafenis van de tweede echtgenoot, Ileke de Vries, op 9 oktober 1727 (DTB resp. 1057/133 en 1058/46). Diens kleinzoon Ileke Brunius woont in het eerste jaar van zijn huwelijk nog steeds op dit adres, blijkens een testament d.d. 29 november 1763 (Minuten notaris Samuel Dorper, N.A. 10812, nr. 2658). In het begraafregister van de Weeskamer wordt in 1762 het adres van ‘Immerentie de Vries Wed. Bernardus Brunius’ omschreven als ‘op de Nieuwendijk op de hoek van 't Hol’. 't Hol was een smalle straat die op drie huizen afstand van de St. Nicolaasstraat, parallel daaraan, naar de Nieuwe Zijds Voorburgwal liep (Amsterdam Burgerwijkkaarten, uitg. 1981, Wijk 22); vanaf de N.Z. Voorburgwal is nog een restant van het straatje te vinden in de Zwarte Handsteeg. Het perceel hoek Nieuwendijk/'t Hol is op de kaart aanmerkelijk groter dan de twee huizen dichter naar de St. Nicolaasstraat toe; volgens de ‘Staet en Inventaris van de nalatenschap van Immerentia de Vries’ (Minuten notaris S. Dorper, N.A. 10801, nr. 1598) omvat het huis zeven vertrekken, een gang en drie portalen, een plaatsje en twee zolders met vliering; er lag een grote voorraad wol en sajet opgeslagen.
-
eind12.
- Bericht onderdrouw d.d. 29 april 1712 (DTB 548/165); het huwelijk werd bevestigd in Muiderberg. Het eerste kind, Anna Margareta, werd gedoopt op 25 september 1712 en begraven op 29
oktober 1715 (DTB resp. 48/106 en 1057/164v). Emmerentia werd gedoopt op 7 augustus 1714 en Wouter op 24 januari 1717 (DTB resp. 48/159 en 49/2v).
-
eind13.
- Testament d.d. 5 januari 1724 (Minutenboek notaris Willem Lagerman N.A. 9282, nr. 5).
-
eind14.
- Zie over hem: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886) 112 en 222, en het Registerdeel van Boekzaal der Geleerde Waerelt, 1751, p. 383. In S. Cuperus Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek dl. 1 De Predikant (Leeuwarden 1916) wordt Wouter de Vries eenmaal genoemd (p. 143), naar aanleiding van een conflict in het voorjaar van 1772. In de toepassing van zijn preek had hij een hatelijkheid op een gemeentelid verwerkt, nl. ‘dat er menschen waren, die milddadigheid bewezen [...] om eygen eer te bejagen’, hetgeen een zekere Freerk Hiddes zich zeer op zijn fatsoen trok.
-
eind15.
- Begraven op 18 september 1762 (DTB 1059/33v).
-
eind16.
- Zij stelden in 1764 het traktement op minimaal ƒ 500,-. Als tegenprestatie voor de suppletie werden de pastoriegoederen van de armlastige gemeenten door en ten bate van de Staten van Friesland verkocht. In 1762 gebeurde dat met de pastoriegoederen van Minnertsga. Zie S. Cuperus a.w., p. 220-222.
-
eind17.
- Bij de doop op 9 december 1752 van het eerste kind, Maria, is de halftante Geertrui Rijbrugh namens haar moeder Maria van der Mijlen getuige. Bij de doop van het tweede kind, Sara Regina, op 9 oktober 1757 treedt een familielid van moederszijde, Regina Out, als getuige op. Bij de doop van de overige kinderen (Abraham op 7 september 1762 en Geertrui Elizabeth op 16 februari 1766) staan geen getuigen vermeld. Het vóórkomen van de doopnamen Geertrui en Abraham doet vermoeden dat Wouter de Vries omgang had met zijn halfbroers en -zuster Rijbrugh, die gezien hun half-Friese afkomst misschien ook wel vaker in Friesland kwamen. De wijnkoopman Abraham Rijbrugh was ook op 9 december 1736 in Leeuwarden getrouwd met een meisje uit die stad, Elisabeth Regneri (DTB Amsterdam 579/136).
-
eind18.
- Blijkens het impost à ƒ 6,- dat hij betaalde bij zijn ondertrouw en bij de begrafenis van het eerste kind, Johannes, op 6 oktober 1739, zie Gaardersregister van Alblasserdam, resp. dl. 1:II p. 76 en dl. III p. 89; voorts S. Hart a.w.
-
eind19.
- Vermeld in de Staet en Inventaris van haar nalatenschap, beschreven door notaris S. Dorper, najaar 1762 (N.A. 10801, Minuut nr. 1598).
-
eind20.
- In de retroacta van Amsterdam komt in de 18e eeuw maar één Nicolaas Sas voor, zoon van Jacob Sas uit Naarden, die op 5 maart 1723, 23 jaar oud, in ondertrouw gaat met Geertje Tiedeman uit Weesp (DTB 560/433). Blijkens de begraafberichten van hemzelf en een zoon Jacobus (resp. 12 december 1772 en 25 juli 1743, DTB 1072/114v en 1071/46v) woonde Nicolaas Sas in de Kalverstraat bij de Munt. In L. van Nierop (ed.), ‘Naamregister van alle de voornaamste Winkeliers der stad Amstelredam voor 't jaar 1767’, Jaarboek Amstelodamum 29 (1932) 159-216, komt een zilversmid van die naam voor in de Kalverstraat ‘by het Schapeplyntje’, d.w.z. het huidige Muntplein. Bij de Personeele Quotisatie van 1742 werd Nicolaas Sas (Wijk 27, nr. 4119), evenals zijn oom Gijsbert Sas op de Haarlemmerdijk (Wijk 32, nr. 5605), omschreven als ½ kapitalist en ingedeeld in klasse 5 (jaarinkomen tussen ƒ 1200,- en ƒ 1500,-; aanslag ƒ
18,-).
In A.K. Citroen Amsterdamse zilversmeden en hun merken (Amsterdam 1975) is aan Nicolaas Sas geen artikeltje gewijd. Wel wordt hij vermeld als neef van Jacobus Sas I, zoon van de goud- en zilversmid Gijsbert Sas en Anna van Nieuwersluys (art. 522; doopbericht d.d. 22 september 1709, ten onrechte geregistreerd als 79/247), welk echtpaar op 18 januari 1732 als getuigen optrad bij de doop van Nicolaas' zoon Gijsbert (DTB 70/17v). Deze Jacobus Sas ‘van de Haarlemmerdijk’, in mei 1734 getrouwd met Rebecca de Haan (DTB 576/62), is de enige drager van die naam die in 1767 de geschikte leeftijd had om als voogd te assisteren bij het huwelijk van Johannes Brunius (DTB 612/208). Citroen kent hem abusievelijk het sterfjaar 1765 toe van een naamgenoot uit de Rozenstraat (DTB 1115/52). Hij stierf echter pas in maart 1788 (DTB 1076/81) en woonde toen, evenals zijn enkele maanden later overleden weduwe Rebecca de Haan (augustus 1788, DTB 1076/90), ‘op de Haarlemmerdyk by den Eenhoornsluis’, d.w.z. de brug over de Korte Prinsengracht.
Jacobus Sas staat niet als zilversmid vermeld in het kohier van de Personeele Quotisatie van 1742. Hij zou echter schuil kunnen gaan achter de figuur van de gelijknamige stoffenwinkelier, volgens het Haags exemplaar gevestigd op de Haarlemmerdijk, volgens de editie Oldewelt in de Haarlemmerstraat (Wijk 52, nr. 1567); deze wordt eveneens ingedeeld in klasse 5. In het Naamregister van Winkeliers uit 1767 komt de stoffenwinkel niet voor, wel een ‘laakewinkel’ van Jacobus Sas ‘op de Haarlemmerdyk by de Prinsegragt’. Gezien de overeenkomst in het adres kan de lakenhandelaar mijns inziens geïdentificeerd worden met de zilversmid Jacobus Sas.
-
eind21.
- Samuel Claver is op 1 april 1715 geboren op Texel. Hij bezocht de Triviale Schoolen en de Hoge School te Harderwijk en werd in 1739 proponent te Alkmaar. In 1742 werd hij beroepen naar Noordscharwoude, in 1745 naar De Rijp en in 1758 naar Amsterdam. Op 10 oktober 1742 trouwde hij met Adriana Johanna, dochter van Ds. Hermanus Reiners uit Weesp; het huwelijk bleef kinderloos. Samuel Claver stierf op 10 oktober 1781. Deze informatie is ontleend aan het Kerkelyk Register der Predikanten van Hendrik Croese Gerardszoon (Amsterdam 1792) 325-7 en het Vervolg hiervan (Amsterdam 1818) 138. Claver heeft ook nog een jaar in Leiden gestudeerd; op 3 juli 1738 werd aldaar ingeschreven: ‘Samuel Claver Texelia-Batavus, 23, T’.
Volgens het Naamregister van predikanten in Amsterdam van 1774 woonde hij op de Brouwersgracht tussen de Korte Prinsengracht en de Brouwersstraat, dichtbij zijn medevoogd Jacobus Sas en de schoonfamilie van de derde voogd Wouter de Vries. Uit dezelfde buurt, van de Noordermarkt, komt ook Henricus Moens, echtgenoot van Maria Margaretha Brunius.
-
eind22.
- Volgens de Staet en Inventaris van de nalatenschap, naar opgave van de beide dochters opgemaakt door notaris S. Dorper op 8 november 1762 (N.A. 10801, nr. 1598), omvat de nalatenschap: ƒ 495:19:- aan contant geld; drie obligaties van rond 1710 ten laste van de provincie Friesland met een gezamenlijke nominale waarde van ƒ 2300,- (rente betaald tot 1756); winkelvoorraad (wol en
sajetten + balans) voor een totale waarde van ƒ 10348:11:8; vorderingen (t.w. boekschulden + ƒ 100,- nog te ontvangen weduwenpensioen): ƒ 675:18:3 (buiten beschouwing gelaten is een bedrag van ƒ 44:10:14 aan ‘Quade schulden daar van wijnig of niets te wagten is’). Tegenover dit positieve totaal van ƒ 13819:28:11 stond ƒ 1473:19:12 aan ‘Lasten des boedels’.
Het huis op de Nieuwendijk blijkt inmiddels ƒ 670,- aan huur per jaar te doen (in 1742: ƒ 540,-). De inrichting stemt overeen met het beeld dat voor belastingklasse D (vermogen tussen ƒ 6000,- en ƒ 12.000,-, impost ƒ 15,-) naar voren komt in Th.F. Wijzenbeek Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van achteruitgang (1700-1800) (Hilversum 1987).
-
eind23.
- Ondertrouw 24 juni 1763 (DTB 607/314). Voor het wederzijds testament zie noot 11. Ik heb vier kinderen kunnen achterhalen: Bernardus Johannes (doop 29 augustus 1766), Gerrit Wouter (26 november 1767), Jacobus (26 juli 1769, begraven in de Noorderkerk 12 oktober 1769; de vader woont dan op het Rokin ‘over de Capel’) (DTB achtereenvolgens 28/86v, 126/182v, 57/24v en 1085/181). In Alkmaar is nog geboren Maria Geertrui, die op 4 november 1808, 29 jaar oud, in ondertrouw gaat met Isaac Douglas in Amsterdam. Zie inzake het faillissement G.A. Nr. 5072 (Archief Desolate Boedelskamer), volgnr. 907, dossier nr. 1611.
-
eind24.
- Ondertrouw Johannes Brunius en Gesina de Haan: 20 maart 1767 (DTB 612/208). Op 1 december 1767 worden ‘2 kinderen [...] in één kistje’ begraven in de Nieuwe Kerk (DTB 1059/52v). Doopberichten heb ik niet
aangetroffen, evenmin een begraafbericht van Johannes Brunius. Gesina de Haan gaat op 16 mei 1783 opnieuw in ondertrouw met Hermanus Molensteijn, weduwnaar van Volkje de Vries (DTB 628/131).
-
eind25.
- Ondertrouw Maria Margaretha Brunius en Henricus Moens op 11 april 1766 (DTB 611/66). Maria Petronella werd gedoopt op 21 augustus 1767 in de Oude Kerk (DTB 28/142v), Anna Maria op 6 september 1775 in de Nieuwe Kerk (DTB 57/192v). Maria Petronella is genoemd naar een halfzuster, Pieternella, van Henricus Moens. De naamsovereenkomst met de dichteres Petronella Moens kan berusten op toeval of een ver verwijderd familieverband. Volgens F. Nagtglas Levensberichten van Zeeuwen (Middelburg 1891) 193, wordt de naam Moens door verschillende families gevoerd. In de retroacta van Amsterdam voor de 18e eeuw komt de naam veel voor, onder Gereformeerden en Luthersen.
-
eind26.
- G.A. 5072 (Archief Desolate Boedelskamer) nr. 960/1400. In de boedel bevonden zich ‘Eenige gedrukte boeken zo Vaderlandsche Historien, Nederlandsche Mercuriussen, Comedien etc.’. Deze zouden het eigendom geweest kunnen zijn van een inwonende broer Bernardus (suggestie W. Heersink); anderzijds was de aanwezigheid van boeken in een interieur uit belastingklasse D niet ongewoon volgens Wijzenbeek a.w.
-
eind27.
- Ondertrouw Haverkamp-Brunius op 29 december 1789 (DTB 634/487). Zie voor informatie over de predikanten-Haverkamp: J.P. de Bie en J. Loosjes Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland dl. 3, 582-4 en over de grootvader Siwart Haverkamp ook J. Wille De literator R.M. van Goens en zijn kring (Zutphen 1937) 209 en 247. Leonards vader, Everhard Siewerts Haverkamp (1711-88), was predikant te Nijmegen, L's broer Sigebert was daar sinds 1766 advocaat. De oudoom Gerard H., broer van de Leidse Siwart, was vanaf 1720 predikant te 's-Hertogenbosch en vanaf 1730 hoogleraar in de Griekse taal aan de Illustere School aldaar; hij stierf in 1752. Twee zoons, neven dus van Leonards vader, werden eveneens predikant.
-
eind28.
- Zie H. van Gessel ‘Franeker Hogeschool ging ten onder aan “rust en ledigheid”’, De Volkskrant 20 september 1985, bijlage Wetenschap en Samenleving, p. 29.
-
eind29.
- Minuut van het Register van Personen dewelke op Appointement van de Ed: Achtb: Heeren Schepenen der Stad Amsterdam voor zekere gelimiteerde tijd geconfineert zijn in 't nieuwe werkhuijs dezer Stede (dl. 10) G.A. 5061, volgnr. 1278.
W. Heersink, die in zijn artikel ‘Opsluiting op verzoek aan het einde van de achttiende eeuw’, Ons Amsterdam 39 (1987), p. 350-4, het geval Bernardus Brunius ter sprake brengt, heeft mij erop geattendeerd dat in het request geen melding gemaakt wordt van een eerder verblijf in het Werkhuis, terwijl recidivisme wel als argument voorkomt in andere verzoeken om opsluiting.
-
eind30.
- Op dit besluit ben ik geattendeerd door W. Heersink, die het in zijn reeds vermelde artikel, afgaand op de informatie van M.C. van Hall, in verband brengt met de Sternevertaling. Het besluit is te vinden op p. 31 van het Protocol van notulen van het Nieuwe Werkhuis 1782-95 (P.A. 347, nr. 1); oudere besluitenlijsten zijn niet bewaard gebleven. Het besluit, genomen op 26 augustus 1784 in een vergadering van de regenten Alstorphius, Bagman, Bondt en Titzing, luidt als volgt: ‘Bernardus Brunius by request gezet en geaccordeert voor de Boekverkopers te mogen vertalen; waar voor vader Hazebroek het geld zal ontfangen, aan Regenten ter hand stellen, die, na een gering deel voor het Huis aftehouden het overige voor hem zullen bewaren en afgeven.’ Op 3 juni 1785 (p. 38) wordt ‘Geresolveert in 't vervolg de Genever[...] onder bewaring van vader Bang te houden; en te noteren aan wien wordt uitgegeven.’
-
eind31.
- Het berichtje, gesigneerd C. & A., waarin Navorscher-auteur W.J.C. van Hasselt zich bekend maakt als auteur van het met C. gesigneerde artikel in de Mengelingen van De Gids van 1838, is het antwoord op vraag 209 uit De Navorscher IV (1854) 255: ‘Bernardus Brunius. Wie brengt mij op het spoor eener levensbeschrijving van dezen uitmuntenden vertaler van Sterne's Tristam Shandy en een gedeelte van Shakespeare's werken? Of zoo er geene bestaat, wie kan mij verpligten door iets van 's mans leven en bedrijf mede te deelen?’ Uit deze vraag, afkomstig van een zekere J. van der Veen Azn., kan worden afgeleid dat Brunius rond 1850 nog niet totaal vergeten was als Shakespearevertaler. A.J. de Kempenaer noemt in Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers (Leiden 1928) 74 voor de betreffende periode alleen E.J. Potgieter als auteur die zich van de signatuur C. bedient; evenzo J.I. van Doorninck Vermomde en naamlooze schrijvers op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren dl. 1 (Leiden 1883) 83.
-
eind32.
- W.J.C.
van Hasselt (1795-1864) was een vooraanstaand jurist en liberaal politicus met literaire belangstelling. Op alle drie deze gebieden had hij contact met Van Hall. Volgens het Nieuw Nederlandsch Biografisch woordenboek (dl. 4, kol. 715-7) hield hij zich voortdurend bezig met historische en genealogische studies en schreef hij jarenlang onder allerlei initialen in De Navorscher; tevens was hij tot 1845 een trouw medewerker van De Gids, waarin hij veel boekaankondigingen plaatste. Van 1838 tot 1845 was hij lid van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, die sinds 1831 Van Hall tot voorzitter had (Nw. Ned. Biogr. Wb. 6, kol. 888/9). E. Cohen bericht in zijn dissertatie Mr. M.C. van Hall als letterkundige (Maasluis 1928) hoe Van Hasselt in 1840 Van Hall in contact brengt met Truitje Toussaint (p. 61) en vermeldt een rijmloos gedicht van Van Hall gewijd ‘Aan Mr. W.J.C. van Hasselt’ (p. 79, noot 6).
-
eind33.
- Zie over civiele gijzeling: I.C. Steyn, Gijzeling. The historical development of the mode of proceeding in ‘gijzeling’ in the Provincial Court of Holland from 1531 (Leiden 1939) en A.S. de Bléecourt en H.F.W.D. Fischer, Kort Begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (Groningen 19677) 277-283. Over de huisvesting van gegijzelden in Amsterdam: J.J.Th. Poederbach ‘Het Armenhuis der stad Amsterdam. Tevens een en ander uit den strijd tegen de bedelarij in vroeger dagen’, Jaarboek Amstelodamum 18 (1920) 71-142, inz. p. 102/3, en Jan Wagenaar Amsterdam in zyne opkomst [...] beschreeven 4 delen (Amsterdam 1760-88), II (1765) 11 en 499.
-
eind34.
- Zie over het Nieuwe Werkhuis: H.F.J.M. van den Eerenbeemt Armoede en arbeidsdwang. Werkinrichtingen voor ‘onnutte’ Nederlanders in de Republiek 1760-1795: Een mentaliteitsgeschiedenis ('s-Gravenhage 1977) 132-4; J.J.Th. Poederbach a.w.; C.A. van Swigchem Abraham van der Hart 1747-1820. Stadsbouwmeester van Amsterdam (Amsterdam 1965) 44-49; Jan Wagenaar a.w., dl. II, p. 259-261. A. Hallema schetst in ‘De “geldgasten” in het Amsterdamsche Tuchthuis of de “burgerrechtelijke” plaatsing van onhandelbare personen in een strafgesticht voor ruim een eeuw’, Nederlandsch Juristenblad 9 (1934) 105-9, de situatie van en gang van zaken rond de geldgasten op basis van een verslag uit 1820 van gevangenisinspecteur Dr. Nieuwenhuys.
-
eind35.
- Verdere bronnen inzake confinering op request zijn het Inschrijfboek der Schouts- en Geldgasten, het Register van ontvangst en uitgaven van het Spin- en Werkhuis en de ‘confessieboeken’, waarin staan opgetekend de verhoren van de Schoutsgasten, d.w.z. personen die op verzoek van minvermogenden pro deo in het Nieuwe Werkhuis werden opgesloten. In geen van deze bronnen heb ik de naam Brunius vóór 1784 aangetroffen. In het Inschrijfboek voor de jaren 1782-1822 (P.A. 347, nr. 128, oud nr. 127) staat Brunius vermeld op p. 17 b, ad 19 augustus 1784: ‘Bernardus Brunius van de Klundert oud 36 jaaren, by request van Scheepenen voor de tyd van Twee jaaren Geaccordeert met Henricus Moens tot ƒ 110: 's jaars’, met de toevoeging ‘1785 5 Iunij overleden x is door de famielje begraaven’. Een notitie over een eerder verblijf ontbreekt. In het Register van ontvangst en uitgaven 1783-95 (P.A. 347, nr. 233, oud nr. 238) staat tweemaal de ontvangst vermeld van ƒ 55,- ‘van Henricus Moens voor Bernardus Brunius’, nl. ad 20 augustus 1784 en 18 februari 1785.
-
eind36.
- Op het Gemeente-Archief
zijn geraadpleegd: de Schouts-rollen van 2 februari 1765 tot 26 oktober 1784 (archiefnr. 5601, nrs. 238 t/m 246) en het Stamboek van het Spin- en Werkhuis met de klapper daarop (P.A. 347, nrs. 43 en 57).
-
eind37.
- Zie over onder-curatelestelling: A.S. de Blécourt/H.W.F.D. Fischer a.w., p. 89.
-
eind38.
- Hoewel de titel van Van Halls Mr. Jan Bondt, en diens vader Mr. Nicolaus Bondt, herinnerd suggereert dat de auteur getuige is geweest van de verhaalde gebeurtenissen, geldt dat maar ten dele voor de levensloop van Nicolaas Bondt, en Van Hall is zeker geen betrouwbaar getuige voor de relatie tussen Nic. Bondt en Bern. Brunius. Van Hall (1768-1858) groeide op in zijn geboorteplaats Vianen en studeerde vanaf 1783 rechten in Utrecht. Pas eind 1787 kwam hij, als aankomend advokaat, naar Amsterdam, waar hij vervolgens kennis maakte met belangrijke rechtskundigen als Nicolaas Bondt en zijn latere schoonvader J. Klinkhamer. Van de totstandkoming van Brunius' Sterne-vertaling en diens verblijf in het Nieuwe Werkhuis, alsmede van eventuele bemoeienissen van Nic. Bondt, wist hij dus slechts uit verhalen die hij pas enkele jaren na de dood van Brunius te horen kreeg. Pieter Nieuwland memoreert in zijn ‘Verslag wegens Mr. Nicolaus Bondt, Advokaat te Amsterdam, aldaar overleden den 20-sten Juny 1792’, Algemene Konst- en Letter-Bode VIII (1792) 201-208, vooral Bondts verdiensten als rechtsgeleerde en als bestuurder van het Nieuwe Werkhuis (p. 203), maar maakt geen melding van inspanningen van Bondt inzake de Sterne-vertaling of de Engelse literatuur in het algemeen. Wel vermeldt Nieuwland Bondts medewerking aan enkele ‘periodicque Schriften, onder anderen aan den Philanthrope en aan den Denker, van welke beide werken de laatste delen meestal van zyne hand zyn.’ (p. 202). Dit laatste bericht wordt met vermelding van de
bron door Van Hall overgenomen in zijn [...] Mr. Nicolaus Bondt, herinnerd (ed. 1845, p. 82), maar de informatie is in strijd met de bewering van Cornelis van Engelen in het afscheidsnummer 208, dd. 25 dec. 1769, van zijn tijdschrift De Philosooph, dat hij (C.v.E.) de laatste delen van de Philantrope goeddeels heeft volgeschreven. Op deze tegenstrijdigheid heeft J. Hartog al gewezen in De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800 (Utrecht 18902; oorspr. ed. 1872) op p. 15/16. De betrouwbaarheid van Van Hall als bron van informatie over door hem beschreven historische gebeurtenissen werd al tijdens zijn leven en kort na zijn dood betwist. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1859 (p. 3-53) zegt HJ. Koenen in zijn ‘Levensbericht van M.C. van Hall’, naar aanleiding van kritiek door deskundigen geuit op Van Halls beschrijving van de zeeslag bij Doggersbank in zijn levensbeschrijving van de door hem zeer bewonderde Admiraal J. van Kinsbergen: ‘Doch men behoorde te bedenken, dat Van Hall minder kon bedoelen eene bijdrage te geven tot de geschiedenis van het zeewezen, dan de beschrijving eener eerbiedwaardige persoonlijkheid [...] Intusschen is niet te ontkennen, dat Van Hall meer op eigen grondgebied blijkt te zijn, wanneer hij de verdiensten van eenen Noordkerk en Bondt [...] of van zijnen rechtskundigen vriend Cuperus schildert, tot de waardering van wier gaven en werkkring hij zoo volkomen bevoegd was.’ (p. 48). Mij dunkt dat Koenen hier vooral op Van Halls juridische ervaring en deskundigheid doelt. Samenvattend zegt hij op p. 52: ‘Zijne historische beschouwingen zijn nog te zeer doortrokken van de
heerschenden smaak eens vroegeren tijdperks, waarin de lofredenen aan de orde van den dag waren, om eene juiste en karakterkundige voorstelling te kunnen geven, waarin [...] de licht- en schaduwzijde der historische personen [...] tot de juiste waardering van het geheel in evenredige mate medewerken.’
Zie voorts over de levensloop van Van Hall: Herinneringen van Mr. Maurits Cornelis van Hall, uitgegeven door Th. Jorissen (Amsterdam 1867) en E. Cohen a.w.
|