Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
M. Evers Pro
| |
[pagina 248]
| |
aient jamais eu’.Ga naar eind9. In de Bibliothèque Ancienne et Moderne is Newton geavanceerd tot ‘de Grootste’. Leclerc was er zich van bewust dat zijn bewondering voor Newton niet door iedereen werd gedeeld. Velen, met name in Frankrijk, bleven de natuurkundige theorieën van Descartes aanhangen. In eigen land had de illustere Christiaan Huygens kritische aantekeningen geplaatst bij het principe van de zwaartekrachtGa naar eind10., waartegen ook de bekende natuurkundige Nicolaas Hartsoeker (1656-1725) grote bezwaren had (zie infra). In Duitsland was het Leibniz, zelf een groot mathemaat en filosoof, die Newtons ontdekking bestreed. Kortom, de geleerde wereld werd sinds 1687 - het verschijningsjaar van de Principia - in toenemende mate verdeeld in Newtonianen en anti-Newtonianen, c.q. Cartesianen. Leclerc bekende zich openlijk tot de partij der Newtonianen. Hij was echter geen blind partijganger, maar zag het als zijn taak om de lezer van zijn tijdschrift met redelijke argumenten te overtuigen van Newtons superioriteit. Waarom was volgens Leclerc de Engelsman te prefereren boven de Franse filosoof? In de eerste plaats omdat Newton gebruik maakte van een superieure methode, namelijk de experimentele: ‘Il (Newton) n'établit rien que ce que l'Expérience et les Observations nous ont appris, et de ces principes incontestables il tire des conséquences qu'il applique très heureusement à d'autres phénomènes de la Nature’.Ga naar eind11. Nog nauwkeuriger heet het elders: Deze methode bestaat erin ‘à tirer tout de principes très simples, mais elle n'admet pour principe, que ce que l'on peut démontrer par les Phénomènes. Elle ne reçoit aucunes Hypothèses, que comme des Questions, de la verité desquelles on peut disputer. Elle se sert de l'Analyse et de la Synthèse. On y recherche les forces et les Lois les plus simples de la Nature, par le moyen de l'Analyse, en examinant quelques Phénomènes choisis, et dès que l'on a trouvé ce qu'on cherchoit, on donne la constitution du reste, par le moyen de la Synthèse’.Ga naar eind12. Omdat Newton zich baseerde op nauwkeurige en geduldige waarnemingen, was hij in staat de natuurverschijnselen beter te verklaren dan degenen die uitgingen van een deductieve methode. Dat waren in de eerste plaats de Aristotelianen, maar in feite ook de Cartesianen.Ga naar eind13. Als Descartes minder dogmatisch te werk was gegaan in zijn natuurbeschouwing, had hem dat behoed voor fouten en gebreken die nu aan verschillende van zijn natuurkundige theorieën kleefden. Leclerc erkende wel, dat Descartes als eerste in de nieuwe tijd zich had ontdaan van de waanwijsheden der Aristotelianen, en zag het als diens grote verdienste dat hij het juk van de scholastieke wijsbegeerte, ‘l'autorité des Ecoles’ had afgeschud. Hij verweet de Fransman echter, dat hij zijn opzet om zo onbevooroordeeld mogelijk wetenschap te bedrijven zelf spoedig ontrouw was geworden en was | |
[pagina 249]
| |
teruggevallen in de methode die hij voordien bij de scholastici had bestreden.Ga naar eind14. Volgens Leclerc hielden de Cartesianen voor onomstotelijke waarheden wat bij nader onderzoek ‘des conjectures incertaines’ en onhoudbare ficties bleken te zijn.Ga naar eind15. Aldus remden zij met hun deductieve methode de vooruitgang der wetenschappen. Het enige vruchtbare standpunt voor de beoefening der wetenschap was dat van de experimentele methode: alleen langs deze weg kon men hopen de natuur in haar wetmatig karakter te leren kennen. Zo had Newton door toepassing van deze methode de wet van de zwaartekracht ontdekt. Door deze schitterende ontdekking had hij een sluitende verklaring kunnen geven voor de bewegingen der hemellichamen. Waar vroeger duisternis heerste, bracht Newton licht: ‘Nature and Nature's laws lay hid in night/God said, let Newton be, and all was light’, zou Pope in 1735 dichten.Ga naar eind16. Omdat het principe van de zwaarte- of aantrekkingskracht bij sommigen op grote bezwaren stuitte en door anderen werd misverstaan, liet Leclerc geen gelegenheid voorbijgaan om de lezer van zijn tijdschrift over het karakter van deze revolutionaire ontdekking in te lichten. Het uitvoerigst deed hij dit in zijn bespreking van de tweede druk van Newtons Principia, die in 1713 te Cambridge was verschenen.Ga naar eind17. De editie was bezorgd door R. Cotes, Fellow van het Trinity College en professor aldaar in de astronomie en de ‘experimentele’ filosofie. Cotes had de tweede druk voorzien van een voorwoord, waarin hij op algemeen begrijpelijke wijze de hoofdgedachten van Newton uiteenzette. Vanzelfsprekend kwam daarin het beginsel van de zwaartekracht, kernstuk van Newtons fysica, uitvoerig aan de orde. Uitgaande van Cotes presenteerde Leclerc de definitie van dit principe als volgt: ‘.....les Planetes sont retenues dans leurs Orbites par une force, qui agit perpetuellement sur elles... cette force est toûjours dirigée vers le Centre des Orbites, ... son activité est plus grande, plus les Planetes s'approchent de ce Centre, et elle diminue à mesure qu'elle s'en éloignent, à proportion que le quarré de leurs distances s'augmente’.Ga naar eind18. De wet was omstreden en wat meer is, voor de Cartesianen zelfs onaannemelijk. Volgens hen werd met deze wet een magisch principe in de natuurwetenschappen ingevoerd; de Cartesianen konden er niet in geloven, omdat ze dan moesten geloven aan ‘actio in distans’, hetgeen onverenigbaar was met hun opvatting van de fysieke ruimte als homogene uitgebreidheid.Ga naar eind19. Bij Leclerc wordt niet duidelijk of hij zich heeft gerealiseerd, dat Newton een ander ruimtebegrip hanteert dan Descartes. Newton maakt het begrip fysieke ruimte los van het begrip materie. De wet van de zwaartekracht beweegt zich in een immateriële, absolute, mathematische ruimte.Ga naar eind20. Ook Leibniz voerde als bezwaar tegen Newton aan, dat hij met de wet van de zwaartekracht een ‘qualité occulte’ introduceerde en daar- | |
[pagina 250]
| |
mee terugviel in de achterhaalde natuurfilosofie van de peripatetici. Dit verwijt was volgens Leclerc volkomen ongegrond: ‘... on ne peut pas traiter la Pesanteur de qualité occulte, puisqu'elle nous est clairement connue par l'Experience’Ga naar eind21., in geen geval mocht men de zwaarte/aantrekkingskracht opvatten als een eigenschap inherent aan de dingen. Men kon slechts bewijzen dat het verschijnsel bestaat en hoe het functioneert. Om dit te verduidelijken citeerde Leclerc Newton zelf: ‘Je n'employe ici ce mot, que pour signifier en géneral une force, par laquelle les corps tendent les uns vers les autres réciproquement’Ga naar eind22., met de uitdrukkelijke toevoeging: ‘quelle qu'en soit la cause. C'est des Phenomenes de la Nature, que nous devons apprendre, quels corps s'attirent réciproquement, et quelles sont les Lois et les Prophriétez de cette Attraction, avant que de chercher quelle est la cause, qui produit l'attraction’.Ga naar eind23. Ook bij de recensering van 's Gravezandes Physices Elementa...sive Introductio ad philosophiam newtonianam, waarvan het eerste deel in 1719 en het tweede deel in 1722 verscheen, werd nog eens zorgvuldig het begrip zwaartekracht of aantrekkingskracht afgebakend.Ga naar eind24. Dat de oorzaak van de zwaartekracht onbekend is, - een ander veel gehoord verwijt aan het adres van Newton - mocht volgens Leclerc geen reden zijn het bestaan ervan te betwijfelen. Het was voldoende, dat Newton bewezen had uit de ervaring dat de beweging van lichamen door deze wet werd geregeerd en niet het effect was van een ‘pur mechanisme’.Ga naar eind25. Het ging niet aan om aan de geldigheid ervan te twijfelen alleen omdat het wezen van het verschijnsel zich onttrok aan de menselijke waarneming: ‘C'est une grande erreur, que de s'imaginer qu'on peut rendre raison de tout... Nous ne savons rien de la Nature, que par l'Expérience, d'où nous pouvons certainement conclurre, que la Matière n'a d'elle même aucune activité, et que tout le mouvement, qu'on y voit, vient d'ailleurs, mais l'Expérience ne nous conduit pas plus loin, et il faut s'arrêter là, où elle nous abandonne’.Ga naar eind26. Leclerc hield zich strict aan deze empirische opvatting. Toen Newton zelf de gissing opperde van een ‘matière ethérieuse’ als mogelijke verklaring van de zwaartekracht, releveerde Leclerc instemmend de kritiek van diens aanhangers die meenden, dat de grote mathemaat zich hier van zijn eigen leer verwijderde. Leclerc lijkt bijna blij, wanneer hij kan toevoegen dat Newton zijn verklaring hoogstens als een vermoeden beschouwd wilde zien.Ga naar eind27. Zeker is slechts dat de oorsprong ervan ligt in een ‘cause immatérielle, qui pousse et qui gouverne la Matière selon certaines Lois’.Ga naar eind28. Haar wezen blijft ons verborgen, blijft een ‘secret de la nature à la connoissance duquel apparemment on ne parviendra jamais’.Ga naar eind29. Newtons revolutionaire ontdekking verwees de cartesiaanse werveltheorie als verklaringsmodel voor de omloop der planeten naar het rijk der fabelen. In deze theorie wordt de kosmische beweging verklaard door | |
[pagina 251]
| |
zogenaamde materiewervels die in kringen rondwentelen en alle zich daarin bevindende lichamen meevoeren. Ook na Newton bleven talrijke geleerden deze theorie aanhangen, die immers een aanschouwelijke verklaring leek te bieden voor de aanblik van een zonnestelsel waarin de planeten alle ongeveer in hetzelfde vlak en in dezelfde richting lijken te worden meegevoerd.Ga naar eind30. Nicolaas Hartsoeker behoorde tot hen en ook Christiaan Huygens hield in feite vast aan het cartesiaanse model.Ga naar eind31. Leclerc werd niet moe de lezers uiteen te zetten waarom deze theorie in het licht van Newton als pure hypothese ad acta moest worden gelegd. Descartes’ opvattingen waren absoluut strijdig met de feiten, met ‘des Phenomènes assurez’.Ga naar eind32. Met name bij de verklaring van de eccentrische bewegingen der kometen liep de cartesiaanse verklaring volkomen vast. Volgens de werveltheorie zouden de kometen dezelfde richtings- en snelheidscoëfficiënt moeten bezitten als de planeten. Omdat dit nu duidelijk niet het geval is, komt men in grote moeilijkheden. Men zou moeten aannemen dat de deeltjes van de materiewervel zich terzelfder tijd in verschillende richtingen en met verschillende snelheden bewegen. Dit is al even problematisch. De moeilijkheid is alleen op te lossen, als men zou aannemen dat de materiewervel de lichamen die erin drijven niet meevoert of als men ervan uit zou gaan, dat zich meerdere wervels in die van de zon bewegen. Beide veronderstellingen worden echter door Descartes uitgesloten. ‘Outre cela, si la matière où nagent les Cometes et les Planetes, étoit aussi dense qu'elles, elle retarderoit et detruiroit enfin leurs mouvemens; ce qui n'arrive point’.Ga naar eind33. Leclerc concludeert dat een zuiver mechanistische interpretatie van het heelal onmogelijk juist kan zijn. De materie zelf is passief; er is een actief, immaterieel principe nodig, dat continuïteit van beweging garandeert: het beginsel van de zwaartekracht. Zonder zwaarte- en aantrekkingskracht zouden zon en planeten, in de voorstelling van Leclerc, afkoelen en verstarren, en zou alle leven op aarde of elders onmogelijk worden. Hoe vanzelfsprekend deze redenering voor de Newtoniaan ook mocht zijn, Nicolaas Hartsoeker werd er niet door overtuigd. Hij schreef in 1717 in een open brief aan de Bibliothèque Ancienne et Moderne, die door Leclerc werd opgenomen, dat hij Newtons beginsel van de zwaartekracht niet ‘gegrond’ achtte.Ga naar eind34. Hartsoeker hield vast aan de cartesiaanse werveltheorie, die het bestaan van een vacuüm uitsloot. Hoe kan de maan, zo vraagt Hartsoeker zich af, als dit lichaam zich niet om de aarde in een materiewervel beweegt, maar zich zogenaamd zou bewegen in een ‘vuide presque absolu’, de snelheid van de aarde bijhouden?Ga naar eind35. Puntsgewijs werden deze bezwaren door Leclerc op een besliste, maar zakelijke en deskundige manier weerlegd. De remonstrantse theoloog en journalist had zich intensief in de newtoniaanse fysica verdiept, al erkende hij grif dat een vakman op zijn weergave van Newtons denkbeelden misschien nog kritiek zou kunnen leveren. | |
[pagina 252]
| |
De reputatie van Hartsoeker rechtvaardigde een uitvoerig en serieus antwoord. Met het werk van l'abbé Genest, Principes de Philosophie ou Preuves Naturelles de l'Existence de Dieu et de l'Immortalité de l'Âme, waarin Descartes' werveltheorie op rijm werd bezongen, maakte Leclerc minder omslag. Men heeft de indruk dat Leclerc eerder medelijden voelt met de brave abt, die nog steeds trouwhartig gelooft in theorieën waarvan hij toch had moeten weten, dat het sprookjes waren. Spottend herinnert Leclerc aan een uitspraak van Descartes, die zijn vortex-theorie ‘par modestie ou par precaution’ een ‘roman’ had genoemd. Meer dan hij zelf heeft kunnen denken, is deze betiteling in overeenstemming met de waarheid, sneerde Leclerc.Ga naar eind36. Ontpopte zich in het licht van de experimentele fysica de werveltheorie als een fabeltje, ook Descartes' lichtbrekingstheorie bleek in de nieuwe astronomie op tal van punten onhoudbaar. Reeds bij de bespreking van Newtons Opticks, in 1704, in de Bibliothèque Choisie had Leclerc vastgesteld, dat een groot aantal ‘conjectures’ van de Cartesianen, die door dezen voor stellige waarheden werden gehouden, als ijdele dromen waren ontmaskerd.Ga naar eind37. De wens, dat het werk snel in het Frans of Latijn zou worden vertaald, werd slechts gedeeltelijk vervuld. In 1706 verscheen weliswaar een Latijnse vertaling, maar een Franse vertaling zou nog tot 1720 op zich laten wachten. P. Coste, die zich ook als vertaler van Locke verdienstelijk had gemaakt, bracht in dat jaar onder de titel Traité d'optique, naar de inmiddels verschenen tweede Engelse druk, een vertaling uit. Onder verwijzing naar zijn uitvoerige recensie van Newtons werk over de lichtbreking in de Bibliothèque Choisie, zou Leclerc in de Bibliothèque Ancienne et Moderne grote aandacht besteden aan de ‘Queries’ die in de tweede druk aanzienlijk waren uitgebreid en waarvan verscheidene op godsdienstige vraagstukken betrekking hadden. De verdere inhoud verschilde niet wezenlijk van de eerste druk.Ga naar eind38. Met de allergrootste instemming releveerde Leclerc Newtons overtuiging, dat ‘si l'on considère l'uniformité qu'il y a dans le corps des animaux de toutes sortes ...on conviendra que tout cet artifice ne peut être que l'effet de la Sagesse et de l'Intelligence d'un Agent toujours puissant et toujours vivant; qui, présent par tout, est plus capable de mouvoir les corps dans son Sensorium uniforme et infini, et par ce moyen de former et réformer les parties de l'Univers, que nous ne le sommes de mettre en mouvement les parties de nôtre propre corps ...’.Ga naar eind39. Hier wordt een nieuw en dieper motief zichtbaar waarom Leclerc van bewondering is vervuld voor het newtoniaanse systeem: de mechanistische interpretatie van de natuur, die Descartes voorstond, bracht de positie van God als Heer en Schepper in gevaar. De afstand van deze opvattingen tot de atheïstische ideeën van Epicurus die de wereld zag als een product van louter toeval en tot die van Spinoza, die alles wat bestond onderwor- | |
[pagina 253]
| |
pen zag aan een blinde noodzaak, was niet groot meer. Kon Descartes' mechanicisme leiden tot de voorstelling van een wereld zonder God, Newtons filosofie versterkte daarentegen het geloof van de mens in een wijze en voorzienige Schepper. Newton symboliseerde voor Leclerc en voor menigeen van diens tijdgenoten veel meer dan een superieur natuurstelsel. Zijn naam werd een wapen tegen allerlei vormen van ongeloof. In Engeland formeerde zich het eerst, het duidelijkst en het meest massief verzet tegen het cartesiaanse wereldbeeld. Grote namen in dit verzet tegen Descartes, of liever tegen het cartesianisme, waren naast Newton, R. Cudworth en R. Boyle. Het is dan ook geen toeval, dat Leclerc aan de werken van deze iets jongere tijdgenoten van Newton eveneens grote aandacht heeft besteed in zijn twee vorige tijdschriften, de Bibliothèque Universelle et Historique en in de Bibliothèque Choisie. In de BUH werd Boyles A Disquisition about the final causes of natural things als uiterst belangrijk beschreven. De ‘illustre M. Boyle’, elders ‘le fameux auteur’Ga naar eind40. genoemd, had tegen Descartes betoogd, dat nauwkeurige bestudering van de natuur aantoonde, dat deze wel degelijk doelmatig is ingericht, waaruit hij concludeerde dat ze het werk is van een wijze schepper. Cudworth kreeg in de BC een uitvoerige bespreking. Bijna 700 pagina's besteedde Leclerc aan de weergave van diens The true Intellectual System of the Univers.Ga naar eind41. De theorie van de ‘plastic natures’ zag hij als een adequaat antwoord op de ongelukkige dichotomie tussen natuur en geest, die door Descartes was aangebracht.Ga naar eind42. Hoewel Boyle en Cudworth ongetwijfeld een belangrijke bijdrage leverden in de strijd tegen mechanicisme en atheïsme, werd echter al spoedig Newton, als natuurkundige groter dan Boyle en minder speculatief dan de neoplatonist Cudworth, algemeen als de leidende figuur in de strijd tegen het ongeloof beschouwd.Ga naar eind43. Newton presenteerde niet alleen een superieure natuurbeschouwing, maar bovendien liet hij er geen twijfel aan bestaan, dat zijn natuurfilosofie zich niet alleen verdroeg met het bestaan van een wijze en goede schepper, maar deze noodzakelijkerwijs vooronderstelde. Het is daarom niet verwonderlijk, dat Leclerc uitvoerig aandacht besteedde aan het ‘scholium generale’, dat Newton toevoegde aan de tweede druk van zijn Principia. In dit ‘scholium’ bracht Newton zijn religieuze overtuigingen tot uiting en zijn conclusie luidde: ‘ce bel Assemblage du Soleil, des Planetes et des Cometes n'a pas pû tirer son origine, que du dessein et de l'empire d'un Etre intelligent et puissant’.Ga naar eind44. God wordt door hem voorgesteld als een almachtig wezen, als heerser over het heelal, die overal en altijd is zonder echter samen te vallen met ruimte en tijd. Alle dingen zijn door hem gemaakt en bewegen zich in hem. De ruimte wordt voorgesteld als ‘sensorium dei’. Hem kennen wij niet. Onze kennis is noodzakelijk gebonden aan de zintuiglijke ervaring; zomin wij het wezen van lichamen kunnen kennen, is het nog veel minder mogelijk Gods wezen | |
[pagina 254]
| |
te doorgronden: ‘Nous la connoissons (la Substance de Dieu) seulement par ses propriétez et par ses Attributs, par la structure très belle et très sage de toutes choses, et par les fins qu'elle s'est proposées, et auxquelles elle est parvenue d'une manière admirable’.Ga naar eind45. De regelmaat waarmee de hemellichamen zich bewegen, zo regelmatig dat zij door Newton in een mathematische formule kon worden uitgedrukt, bewijst het bestaan van een Schepper. Dank zij Newton kon het atheïstische systeem van Spinoza definitief worden weerlegd. Triomfantelijk roept Leclerc daarom uit: ‘Spinosa et ceux qui suivent son sentiment, qui consiste à ne reconnoître aucun Dieu distinct du Monde, abusent de ce Mot; duquel ils feroient mieux de s'abstenir, en attribuant tout à une Necessité aveugle, qui est la plus grande chimère qui soit jamais tombée dans l'esprit humain’.Ga naar eind46. Waren Spinoza's opvattingen te absurd om er lang bij stil te staan, niet minder absurd was de voorstelling dat de wereld een gevolg was van een ‘mechanicisme éternel et par conséquent sans cause’.Ga naar eind47. Leclerc heeft bij de aanhangers van deze ‘théorie monstrueuse’Ga naar eind48. in de eerste plaats gedacht aan de aanhangers van Epicurus en Democritus. Maar ook Descartes kwam met zijn mechanistische opvatting gevaarlijk dicht in de buurt van deze theorieën. Het is waar: nergens beschuldigt Leclerc Descartes zelf van atheïsme. Dat zou ook onrechtvaardig geweest zijn. De Franse filosoof heeft zich veel moeite gegeven God ontologisch te bewijzen. Leclerc geeft echter indirect te kennen, dat de mechanistische opvattingen van de Fransman gemakkelijk tot atheïsme zouden kunnen leiden. Om die reden juichte hij het toe, dat het werk van de Newtoniaan Cheyne in het Nederlands was vertaald, omdat tot nog toe alleen vertalingen waren verschenen van het werk van Descartes en van Spinoza. Hij vond het hoog tijd, dat het publiek eens in contact kwam met een andere filosofie. Een filosofie ‘qui meine à la connaissance de Dieu’, hetgeen niet gezegd kon worden van Descartes' filosofie, om nog maar te zwijgen van de theorieën van Spinoza.Ga naar eind49. L. ten Kate publiceerde in 1716 zijn vertaling van Cheyne onder de veelzeggende titel: Den Schepper en zyn Bestier te kennen in zyne Schepselen. Leclerc week van zijn principe af om in zijn tijdschrift geen Nederlandstalige werken te bespreken en gaf nog in datzelfde jaar een korte, maar zeer lovende kritiek van het boek, waartoe hij zelf de stoot had gegeven.Ga naar eind50. Als grondslag voor de vertaling had Leclercs uitvoerige uittreksel van het eerste deel van Cheynes Philosophical Principles gediend. Aan de vertaling was een lang voorwoord toegevoegd, dat door Leclerc ‘très judicieuse’ werd genoemd.Ga naar eind51. Het sprak de Amsterdamse redacteur ongetwijfeld daarom aan, omdat Ten Kate er duidelijk de gevaarlijke tendens van Descartes' theorie onder ogen bracht. Het cartesiaanse stelsel schreef ‘alle de Werking van 't Gedierte en van 't Dierelyke (toe) aen zulk een Mechanismus (of Verschuyf- en Stoot-beweginge), alsof die zonder | |
[pagina 255]
| |
behulp van Ziel of Geest, zonder Denken of wezenlijk Gevoel geschiedde, waerdoor een weg gebaent wierd om verder ook alle de Bewegingen in den mensch met een diergelyk Oog aen te zien ...’ Dit leidde tot de voorstelling van ‘een Noodzaeklyk Eeuwig Omloopend Mechanismus, waer in het Voortgebragte Geheel-al, met desselfs Oorzaek te samen, gelijk stond aen een Uerwerk of Klokke-spel, dat geen Eerbied nogte Vreeze verdiende’.Ga naar eind52. Ook Ten Kate beschouwde Newtons filosofie als adequaat medicijn. Newtons experimentele natuurbeschouwing weerlegde ‘de Onderstelling van een Eeuwig Mechanismus van 't Geheel-al, zonder tusschen-komen van eenig Opperbestierder ...’ en leverde ‘een allerkragtigst Betoog en onverzettelijken Steun van onzen welgegronden GodsdienstGa naar eind53. ... Want de Ridder Newton gaf hier [in de Principia] wiskonstiglijk zulk een vertoning van de Natuer dat men onwederspreeklyk genootzaekt wierd, om byzonderlyk GODES HAND in die Verschynselen te erkennen, zulks dat men blind moet zijn, om in alle die Schikkingen de Wysheid en Goedheyd van eenen Almogend BouwHeer niet te kunnen vinden, en boos of onzinnig om die niet te willen belyden’.Ga naar eind54. Deze voorstelling werd volledig door Leclerc onderschreven. ‘La Philosophie Newtonienne renverse entierement, par les Experiences indubitables et par des démonstrations mathematiques ... en faisant voir qu'il faut nécessairement que Dieu intervienne, non seulement dans le commencement, mais encore dans la continuation du mouvement et de la Pesanteur ...’ het cartesiaans systeem.Ga naar eind55. Dat daarmee tevens het spinozisme ad absurdum wordt gevoerd, was evident.Ga naar eind56. Leclerc draagt in zijn tijdschrift het zijne ertoe bij om tegen de verderfelijke invloed van Spinoza c.s. en de gevaarlijke theorieën van Descartes een tegenwicht te bieden. Behalve aan Newton besteedt Leclerc daarom ruime aandacht aan Engelsen, die in het voetspoor van Newton en zich baserend op diens onwankelbare principes, zich opmaakten om het atheïsme te bestrijden. De werken van deze geleerden hadden gemeen, dat zij God bewezen uit zijn Schepping. De auteurs zijn vertegenwoordigers van de zogenoemde fysicotheologie. Deze beweging zal in de loop van de achttiende eeuw met name in Engeland, Duitsland en de Republiek een soort mode-filosofie worden.Ga naar eind57. Haar voorgeschiedenis reikt echter ver terug. De aanhangers van deze richting wezen bij voorkeur op het boek Job, cap. 38-42 en op Psalm 19, waarin staat: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk’. Maar ook in de klassieke filosofie was het teleologisch denken een belangrijke component geweest. Populair werd de teleologische beschouwingswijze echter in de tijd van Newton en Boyle, toen zij een verbond aanging met de experimentele wetenschap. Ook de term fysicotheologie wordt dan voor het eerst gebruikt.Ga naar eind58. | |
[pagina 256]
| |
De fysicotheologie vormde een reactie tegen het mechanicisme van Descartes. Diens dichotomie tussen subject en natuur was in de ogen der gelovigen niet alleen onjuist, maar ook gevaarlijk. Omdat hij in de natuur geen doeloorzaken meer erkende, ontnam Descartes naar men meende de mens het mooiste en overtuigendste bewijs van het bestaan van God. In de fysicotheologie vond men het adequate antwoord tegen de bedreiging van het geloof. Het experimentele natuuronderzoek bracht dank zij microscoop en telescoop aan het licht, dat de wereld een doelmatig geheel was, bestierd door een wijze en goede Schepper. Omdat bovendien het speculatieve denken, juist door het empirische uitgangspunt, met name in Engeland in discrediet was geraakt, werd het teleologische godsbewijs, zijnde een bewijs a posteriori, als het enig mogelijke beschouwd. Het succes van de empirische wetenschap leek de teleologische natuurbeschouwing te bevestigen. Veel beter dan door de deductieve methode werden de geheimen der natuur door de empirische methode ontsluierd. Tal van Engelse onderzoekers verrichtten systematisch natuuronderzoek met het doel in de schepping God te vinden. Zij wilden de stelling weerleggen, dat de wereld product zou zijn van een zuiver mechanicisme, en bewijzen dat de natuur in het grote en in het kleine werd geregeerd door een wijs Opperbestuurder.Ga naar eind59. Het is dus niet verwonderlijk, dat de fysicotheologische werken van deze Engelsen grote aandacht kregen in de Bibliothèque Ancienne et Moderne. Achtereenvolgens werden door Leclerc de publicaties van Cheyne, Derham en Ray besproken. Ofschoon sommige van deze publicaties lang vóór 1715 waren verschenen, valt het op, dat ze pas in dat jaar door Leclerc in zijn tijdschrift werden gerecenseerd. Is dat toeval? In het jaar 1715 verscheen te Amsterdam het fysicotheologische werk van B. Nieuwentyt, dat spoedig grote vermaardheid zou genieten, getiteld Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen. De Nouvelles de la Republique des Lettres, het Journal Litéraire en het Nederlandstalig tijdschrift De Boekzael van Europe besteedden grote aandacht aan het werk van de Purmerendse arts.Ga naar eind60. Het is enigszins opvallend, dat het werk in de BAM van Leclerc geen vermelding vindt, laat staan een bespreking. Des te opmerkelijker omdat Leclerc zich zeer goed zou hebben kunnen vinden in de beschouwingen van Nieuwentyt. Men kan erop wijzen, dat het niet Leclercs gewoonte was, zoals hij opmerkte bij de korte recensie van het werk van Ten Kate, om Nederlandstalige boeken te bespreken. Wellicht dacht hij met zo'n bespreking weinig eer te behalen, omdat het werk reeds in zoveel andere tijdschriften werd gerecenseerd.Ga naar eind61. Wilde Leclerc misschien benadrukken dat de fysicotheologie van Engelse oorsprong was? In ieder geval sprak Ten Kate deze gedachte in zijn voorwoord bij de vertaling van Cheyne uit.Ga naar eind62. Of was er sprake van een ‘konzertierte Aktion’: in 1714-1715 werd als bij afspraak in de Nouvelles de la République des Lettres, in het Haagse tijdschrift Journal Litéraire en in de | |
[pagina 257]
| |
Boekzael en in het tijdschrift van Leclerc een fysicotheologisch ‘offensief’ geopend ‘ter overtuiging van Ongodisten en Ongelovigen’. Dat Leclerc daarbij met name de Engelse fysicotheologen behandelde lag in de lijn. Reeds vanaf de Bibliothèque Universelle et Historique was het Engelse aandeel steeds sterk vertegenwoordigd. Leclerc was het Engels machtig en veel van wat uit Engeland kwam, had zijn sympathie. Bovendien was hij - terecht - van oordeel, dat het continentale publiek veel te weinig op de hoogte was van wat zich in Engeland afspeelde op filosofisch en wiskundig gebied. Daarom nam hij de vrijheid het werk van Cheyne, Philosophical Principles of Natural Religion, containing the Elements of Natural Philosophy, and the proofs for Natural Religion arising from them, ofschoon dit al in 1705 was gepubliceerd, in de BAM van 1715 aan het publiek voor te stellen.Ga naar eind63. Volgens Leclerc bouwde Cheyne voort op de door Newton gelegde fundamenten: ‘Newton ... a non seulement découvert des véritez trèssublimes et de très-grande importance, dans son Ouvrage des Principes Mathematiques (...), mais il y a encore donné des ouvertures, pour aller plus loin’: drie wetenschappen kunnen profiteren, c.q. hebben geprofiteerd van zijn principes: de astronomie in het werk van Gregory, de fysica, althans in aanzet, in het werk van Pitcairn en de ‘theologie naturelle’ in het werk van Cheyne. Uitgaande van Newtons beginsel ‘qu'il n'est pas possible que le Monde ait été fait, et se conserve dans l'état où il est, par des mouvemens et des forces purement méchaniques’, bewees Cheyne, ‘qu'il y a un Dieu tot à fait immatériel, qui est le Createur du Monde’.Ga naar eind64. Aldus weerlegde Cheyne de opvatting van Descartes die geloofde ‘qu'il suffisoit que Dieu eût une fois donné du mouvement à la Matière pour en voir sortir tout ce qu'il y a dans l'Univers, au moins de corporel’.Ga naar eind65. Hoeveel overtuigender was de opvatting van Cheyne: ‘On ne peut pas considerer, avec quelque attention, la structure des parties, et la manière dont les fonctions animales se font, sans admirer la Sagesse, avec laquelle tout est fait et dispos, pour les usages auxquels il est destiné’.Ga naar eind66. Voor hen die meenden, dat de wereld bestond ten gevolge van mechanische wetten, zoals de Cartesianen, of door een samenklontering van atomen, zoals de Epicuristen, kon men nog slechts verachting en medelijden voelen.Ga naar eind67. Met het werk van Cheyne heeft Rays The Wisdom of God in the Works of the Creation (Londen 17146), dat in hetzelfde jaar 1715 door Leclerc werd gerecenseerd, gemeen, ‘qu'il fait voir la Sagesse de Dieu dans les Oeuvres de la Creation’.Ga naar eind68. Het boek werd na zijn verschijning spoedig zeer populair en beleefde in 1714 in Engeland reeds een zesde druk. Inmiddels was ook een Franse vertaling verschenen. Leclerc aarzelde echter niet om het alsnog in zijn Bibliothèque te bespreken: ‘... quoi qu'on sâche en général que les Créatures prouvent qu'il y a un Créateur; néanmoins on n'a pas fait communément assez de réflexion sur les Créatures en particulier, pour sentir toute la force de cette preuve, et c'est à quoi | |
[pagina 258]
| |
ce Livre supplée parfaitement bien’.Ga naar eind69. Volgens Leclerc was de populariteit van het werk een bewijs, dat de auteur volledig in zijn toeleg was geslaagd. Niet op een abstracte wijze, maar aan de hand van talrijke concrete voorbeelden uit de natuur had Ray het bestaan van een hoogste Wezen aangetoond. Aldus wist het boek van Ray ‘à exciter en nous de l'admiration, de la reconnoissance et de la confiance envers elle, et de nous tenir dans l'humilité et dans la soumission, dans lesquelles nous devons être à son egard, lors que nous considérons la grandeur de ses ouvrages, le bien qu'elle nous fait, et nôtre petitesse; par rapport à l'Univers, et encore plus par rapport à son Auteur’.Ga naar eind70. Zo illustreerde de auteur aan het voorbeeld van de insecten, dat ook deze beestjes, zelfs de zogenaamde schadelijke, in het algemene plan van de wereld hun nut hadden, en weerlegde hij de valse redenering (‘subterfuges’) van de Epicurist, die stelde, dat geen enkel object met een bepaald doel was gemaakt, maar dat het de mens zelf was, die de dingen de eigenschap ‘nuttig’ verleende, naar gelang ze hem van nut waren.Ga naar eind71. Ray toonde aan, dat ook het allerkleinste en alleronooglijkste nog aan zijn doel beantwoordde en een bewijs leverde van de ‘Sagesse de Dieu’. Had in het verleden reeds Boyle overtuigend de these van Descartes weerlegd, dat de mens niet in staat was de doeloorzaken van de schepping te kennenGa naar eind72., in het werk van Ray, die zich overigens beriep op zijn grote voorganger, werd door talrijke voorbeelden uit de natuur opnieuw de onhoudbaarheid van Descartes' stelling gedemonstreerd.Ga naar eind73. Derhams Physicotheology, or a Demonstration of God from his Works of the Creation (Londen 17133) is zeer verwant met bovengenoemd werk van Ray, die trouwens zijn vriend was. Ook in dit boek werd ‘par les Oeuvres de la Creation l'existence et les attributs de Dieu’ bewezen.Ga naar eind74. Evenals het werk van Ray werd dat van Derham in Engeland zeer spoedig populair. Binnen het jaar werd een derde druk uitgebracht. Het boek bestaat uit een bundeling van zestig ‘Boyle lectures’, die de auteur in de jaren 1711 en 1712 had gehouden. Deze Boyle lectures zijn genoemd naar hun initiator, de grote natuurkundige en ‘christian virtuoso’ Robert Boyle, die zijn erfenis ter beschikking stelde van een stichting, die ten doel had het ongeloof te bestrijden ‘for proving the Christian religion against notorious infidels’.Ga naar eind75. Leclerc besprak niet het hele werk, maar bij wijze van specimen alleen het eerste boek. Hierin had Derham bewezen, dat de lucht die ons omringt noodzakelijk is voor het leven van de planten, dieren en mensen met een beroep op Boyle, die had aangetoond dat in het luchtledige geen organisch leven mogelijk was.Ga naar eind76. Niet alleen de ons omringende atmosfeer was met een bepaald doel geschapen, ook de winden vervullen een functie: ‘si la masse de l'Air | |
[pagina 259]
| |
étoit toûjours en repos, au lieu de raffraichir et de ranimer, elle suffoquerait et empoisonneroit tous les Animaux’.Ga naar eind77. Zonder wind waren er geen windmolens, noch (zeil)boten. Ook de wolken en de regen zijn nuttig: de eerste verhinderden de te sterke straling van de zon en de tweede was noodzakelijk voor de groei van alle leven. De auteur wilde met deze voorbeelden aantonen, dat de atmosfeer niet zomaar toevallig bestond, maar doelbewust was geschapen, namelijk om het leven op aarde mogelijk te maken. Alleen een Hoger Wezen kon volgens Derham oorzaak zijn van een zo vernuftige doelmatigheid. Waarom geloofde men wel, dat een ‘Machine Pneumatique’ het werk was van een mens en niet dat de Atmosfeer, een nog veel groter wonderwerk, door God was geschapen, zo stelde Derham.Ga naar eind78. Ook de zwaartekracht werd door Derham als argument aangevoerd om het bestaan van een wijze en voorzienige God te bewijzen. Zonder zwaartekracht zou immers het universum spoedig ophouden te bestaan: ‘puis que tous les Globes par leurs violents mouvemens, autour de leurs propres axes, seroient bien tôt brisez, sans cela.Ga naar eind79. ... Par ce Principe, nôtre Globe, est non seulement conservé, dans son entier, mais encore toutes ses parties sont tenues dans leur ordre, et dans leur rang. Par là l'eau, qui s'échapperoit le plus facilement, si elle n'étoit retenue, par son poids, demeure en un constant équilibre, dans les lieux, où Dieu l'a placée’.Ga naar eind80. In een tweede ‘bestseller’ van Derham, zijn Astro-theology, waarvan de tweede druk van 1715 door Leclerc werd besproken, hanteerde de Engelsman opnieuw en met nadruk het bestaan van de zwaartekracht als argument voor het bestaan van een goede en wijze schepper.Ga naar eind81. Zonder de aantrekkingskracht zouden de wereld, en de planeten, ten gevolge van de centrifugale krachten die de omwentelingen veroorzaken ten spoedigste uit elkaar vallen. ‘On voit (...) que si Dieu cessoit un moment de vouloir qu'il y eût de la Pesanteur, qui est un principe caché, et indépendant de la Matiere et qu'il laissât néanmoins les Corps en mouvement, ils seroient tous reduits en poudre’.Ga naar eind82. Leclerc heeft niets aan te merken op dit soort van redeneringen, die ons naïef voorkomen. Integendeel, volgens Leclerc laten deze voorbeelden geen andere conclusie toe dan dat de wereld ‘ne peut sortir, que des mains d'un excellent Ouvrier’.Ga naar eind83. Werken van een Ray en een Derham hadden volgens Leclerc de grote verdienste dat zij aantoonden dat ‘le Système des Planetes n'est pas un effet du Hasard, ni une suite nécessaire de leur Nature, mais l'ouvrage d'un Etre bon et sage’.Ga naar eind84. Fysicotheologisch denken en experimenteel natuuronderzoek versterkten elkaar wederzijds. Het geloof aan een voorzienige Schepper stimuleerde het doen van natuuronderzoek. Iedere nieuwe ontdekking in de natuur leverde een nieuw bewijs voor het bestaan van een wijze en goede God. | |
[pagina 260]
| |
Een fraai voorbeeld was de ontdekking dat het geloof aan ‘spontane generatie’ - in de oudheid wijdverbreid en ook in de nieuwe tijd nog door velen aangehangen - door de feiten kon worden weerlegd. Het vermeende verschijnsel van spontane generatie had tot dan toe als belangrijk argument gediend voor de hypothese van een toevallig ontstane wereld. Leclerc besteedde daarom grote aandacht aan het werk van de medicus Daniel Leclerc, Historia naturalis et medica latorum lubricorum intra hominem et alia animalia nascentium ... accessit ... de ceteris quoque hominum vermibus ... desquisitio, dat in 1715 te Genève was verschenen.Ga naar eind85. Op grond van onderzoekingen van Redi, Malpighi en Vallisnieri, die als kroongetuigen werden geciteerd, toonde de medicus aan, dat larven en andere wormpjes, waarvan men tot dan toe dacht, dat zij uit ‘matières corrumpues’Ga naar eind86. ontstonden, als alle andere dieren uit eitjes voortkwamen. Deze wetenschappelijke ontdekking werd door de mens die in een voorzienige God geloofde ten zeerste toegejuicht. Wederom was een bewijs geleverd, dat de wereld niet uit dom toeval of uit een blinde noodzaak was ontstaan. Hoe funest Leclerc dit geloof aan ‘generatio spontanea’ achtte, blijkt ook uit zijn bespreking van het in 1724 te Londen verschenen werk A Natural History of English Insects, met tekst van Derham en platen van Albin.Ga naar eind87. Hij noemde de hypothese dat sommige insecten zouden zijn ontstaan uit ‘excrescences de quelques vegetables, sur lesquels ils se nourissent’, of het product zouden zijn van warmte en verrotting, even ‘absurde’ en ‘monstrueux’ als de mening van atheïsten, dat de wereld toevallig was ontstaan.Ga naar eind88. Het was ongegrond die diertjes om hun ogenschijnlijk geringe afkomst te verachten. Niet alleen bleek uit onderzoek, dat zij als ieder ander dier uit eitjes voortkwamen, maar ook was dank zij de microscoop aan het licht gekomen, dat hun bouw en organisatie even bewonderenswaardig was als die van de zogenaamde hogere soorten. Zo had men ontdekt, dat deze insecten hun eitjes niet zomaar in het wilde weg legden, waardoor ze een gemakkelijke prooi van de wind konden vormen, maar dat ze daarvoor bepaalde plaatsen uitkozen, waar voldoende voedsel was om ‘les petits’ in leven te houden. De eitjes die men aan bladeren van planten had gevonden, bleken er aan vast te zijn gehecht met een kleverige stof, die verhinderde, dat de regen ze ervan af kon spoelen.Ga naar eind89. Kortom, ook hier, in het allernietigste, kon men niet anders dan de Voorzienigheid bewonderen, ‘qui a donné à toutes les Créatures animées, même du plus bas Ordre, un instinct suffisant, pour se conserver, et pour la propagation de leur espece’.Ga naar eind90. Insecten waren dus helemaal niet verachtelijk. Integendeel, ze waren zelfs uiterst nuttig voor zover ze de vogels tot voedsel dienden. Insecten, zo was de typisch fysicotheologische verklaring, werden in de lente in groter aantal gezien dan in andere seizoenen, omdat in die periode de meeste vogels worden geboren.Ga naar eind91. Indirect waren de insecten dus ook voor de mens van voordeel, die zij bovendien soms direct van nut waren: sommige insecten leverden honing | |
[pagina 261]
| |
en was, andere leverden zijde of de kostbare cochenille.Ga naar eind92. ‘In minimis Deus maximus’ is de fysicotheologische les, die uit het werk van Derham te trekken is. In ieder geval was God even bewonderenswaardig in het kleine als in het grote: zo min als een torenklok vernuftiger was dan een zakhorloge (‘montre portative’), was een olifant bewonderenswaardiger dan een vlinder, luidde de ietwat plompe vergelijking. Zij die zich nu nog niet lieten overtuigen van het bestaan van een wijze God noemde Leclerc atheïsten, die zelfs niet konden denken. Alvorens hen in het Christendom te onderrichten, zou men deze mensen de beginselen der logica moeten bijbrengen.Ga naar eind94. Leclerc zag het als de grootste verdienste van Derham, Ray en Cheyne, dat hun filosofie de mens niet van God vervreemdde, maar juist diens geloof in God versterkte. Men kon deze auteurs daarvoor niet genoeg dankbaar zijn: ‘On ne peut pas trop louer ceux qui s'appliquent à faire voir, que la bonne Philosophie meine à la connoissance de Dieu, bien loin d'en éloigner ceux qui s'appliquent, comme il étoit arrivé à plusieurs mauvais Philosophes, anciens et modernes, a qui le détail de la Nature était fort peu connu’.Ga naar eind95. De sterk finalistische redenaties van bovengenoemde fysicotheologen schijnen Leclerc niet te hinderen. Hij kon nog niet gestoord worden door de scrupules van een Kant. Deze zou in 1763 het bewijs om God uit de doelmatige inrichting van de wereld af te leiden een bewijs noemen ‘sowohl der Würde als auch der Schwäche des menschlichen Verstandes sehr angemessen’. Maar ofschoon de bewijsvoering ‘überaus sinnlich und daher sehr lebhaft und einnehmend und dem gemeinsten Verstande leicht und fasslich’ leek te zijn, meende Kant dat de argumentatie niet stand hield voor de strenge eisen van de logica. De zwakte van het fysicotheologische bewijs ligt volgens Kant in de voorstelling van God als architect. Deze redenering schept een gevaarlijk dualisme tussen ongevormde stof en doelmatig bewerkte stof. Aldus wordt de Schepper in zijn almacht beperkt, wat in strijd is met zijn wezen.Ga naar eind96. Al staat Leclerc geheel en al achter de teneur van de fysicotheologische bewijsvoering, toch lijkt hij zich één keer enigszins ongemakkelijk te voelen bij de al te naïef utilitaristische interpretatie waaraan sommige fysicotheologen zich overgeven. Het vormt voor hem echter geen aanleiding om de redenering als zodanig ‘in Frage’ te stellen. G. Cheyne had in zijn Philosophical Principles onder meer betoogd, dat eb en vloed geschapen waren met het doel het water zuiver te houden en ook opdat schepen gemakkelijker konden in- en uitvaren.Ga naar eind97. N. Hartsoeker had kritiek geuit op deze voorstelling van zaken. Weliswaar was ook hij ervan overtuigd, dat de wereld geschapen was door een voorzienige God. In zijn Principes de Physique, verschenen in 1696, had Hartsoeker de gedachte verworpen, dat de wereld in alle eeuwigheid of uit toeval was ontstaan. Daarbij had hij een aardig beeld gebruikt: Eerder zou hij zich hebben kunnen voorstellen, dat de door elkaar geschudde letters van de Aeneis op de grond de | |
[pagina 262]
| |
vorm van dit epos zouden aannemen dan dat de wereld het gevolg was van een coïncidentie.Ga naar eind98. Dezelfde Hartsoeker protesteerde echter tegen de in zijn ogen deels banale, deels foutieve fysicotheologische verklaring van de getijden door Cheyne. In de eerste plaats wees Hartsoeker erop dat er verscheidene zeeën zijn zonder getijden, zoals de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, zonder dat daar het water minder zuiver is. En wat betreft het nut van de getijden voor in- en uitvarende schepen: daar had Hartsoeker slechts spot voor over. Dan zou men net zo goed kunnen zeggen, dat God de mens een neus heeft gegeven om er een bril op te kunnen zetten.Ga naar eind99. De wijze waarop Leclerc Cheyne tegen Hartsoeker in bescherming nam, is karakteristiek voor de journalist. Hij gaf Hartsoeker toe, dat de Engelsman zich wat de functie van de getijden betreft, kon hebben vergist. Hij voegde er echter tot diens verdediging aan toe, dat de richting van Cheynes betoog juist was. Deze moest men prijzen, omdat hij zich moeite had gegeven het doelmatige karakter van ieder natuurverschijnsel te ontdekken. Dat bleef de grote verdienste van deze Engelsman. Volgens Leclerc zou het vergeeflijker zijn, als Mr. Cheyne zich inzake de invloed van de getijden op de zuiverheid van het water zou hebben vergist, dan wanneer hij had betoogd ‘que ce grand Phenomene n'est fondé sur aucune raison’.Ga naar eind100. Leclerc stelt zich volkomen achter de doelstelling van de fysicotheologie. Hij ziet haar als een ‘theologie naturelle’, die ad oculos demonstreert, dat er een goede en voorzienige God is. Zonder zelf een fysicotheoloog genoemd te mogen worden, staat de Amsterdamse redacteur ten gevolge van zijn eigen theologische en filosofische opvattingen zeer welwillend tegenover de nieuwe beweging, die in het verdere verloop van de achttiende eeuw een ongekende populariteit gaat genieten. Het was Leclercs diepste overtuiging dat God alleen a posteriori is te kennen. Alleen uit zijn werken. Gods wezen onttrok zich aan onze kennis. Toen de door hem zo hooggeschatte Cheyne in het tweede deel van diens Philosophical Principles Gods wezen ‘more mathematico’, dus a priori, zocht te bepalen, volgde Leclerc diens - in zijn ogen veel te speculatieve - redeneringen met de grootst mogelijke reserve.Ga naar eind101. Om dezelfde reden stond hij met onbegrip tegenover Leibniz' redenering dat God deze wereld als de best mogelijke had geschapen, omdat hij niet alleen een almachtige, maar ook een goede God was. Leibniz meende, zo is Leclercs commentaar, van God en diens Schepping a priori te kunnen spreken. Ten onrechte: ‘Je suis toûjours persuadé que nous ne savons rien de Dieu et de ses Ouvrages qu'à posteriori (...) c'est à dire par les effets et par la Revelation’.Ga naar eind102. Het is karakteristiek, dat het begrip Openbaring door Leclerc op de tweede plaats wordt genoemd. Leclerc was voorstander van een redelijke godsdienst. De Openbaring heeft niet meer het uitsluitende gewicht, dat zij voor orthodoxe Christenen ook in de tijd van Leclerc | |
[pagina 263]
| |
nog gehad mag hebben. Bij de bespreking van zijn eigen De l'incrédulité had hij geschreven: ‘La veritable foi dépend aujourd'hui de quelque raisonnement, et elle en a toujours dépendu’. Het was zijn overtuiging, dat men geen goed christen kon zijn als men niet gebruik maakte van zijn rede: ‘ainsi ceux qui ne raisonnent point, ne sauroient être bons Chrétiens’.Ga naar eind103. Rede en geloof sloten elkaar niet uit, mits de rede zich aan bepaalde regels hield, binnen bepaalde grenzen bleef, die getrokken werden door de ervaring. Niet de rede was af te wijzen, maar de speculatieve rede, die pretendeerde boven de ervaring uit te kunnen gaan.Ga naar eind104. Om deze reden wantrouwde hij ook Descartes' bewijs van het bestaan van God als een ‘idee innée’. Hij noemde het bewijs ‘metaphysique’ en ‘obscur’. Als aanhanger van Lockes kennistheorie stond Leclerc afwijzend tegenover ieder rationalistisch-deductief denken. Kennis was noodzakelijk gebonden aan de ervaring. Omdat de rede nooit kon uitstijgen boven wat ons in de ervaring was gegeven, kon de mens nooit tot het wezen van de dingen doordringen. Reeds in 1688 had Leclerc geschreven: ‘La verité est que nous ne connaissons que le dehors des choses et quelques uns des effets qu'elles produisent, et que le dedans demeure dans une obscurité, que toutes les lumières ne sauraient dissiper’.Ga naar eind105. In 1714 redeneerde Leclerc niet anders: ‘La substance intime des corps ne nous est connue par aucun sens, ni par aucune pensée réfléchie’. Dit is niet in tegenspraak met Leclercs overtuiging dat kennis alleen uit ervaring kan worden gewonnen. De enige betrouwbare gids, zo luidt zijn credo, is l'Expérience.Ga naar eind107. Menselijke kennis blijft altijd fragmentarisch, maar dat wordt niet door Leclerc betreurd. Die onvolmaaktheid leert de mens deemoedig jegens zijn Schepper te zijn: ‘C'est assez que nous voyions bien les phénomenes et que nous en puissions recueillir la Sagesse de Dieu’.Ga naar eind108. Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de belangstelling voor Newton niet alleen een gevolg is geweest van de erkenning van de superioriteit van Newtons stelsel, maar ook en vooral omdat Newton voor Leclerc en voor talrijke van diens tijdgenoten ging gelden als de kampioen van het anti-cartesianisme. Het newtonianisme werd de nieuwe religie, die een afdoend antwoord leek te geven op het verderfelijke mechanicisme, waarvan de atheïstische consequenties werden gevreesd.Ga naar eind109. In hoeverre het terecht is Newton fysicotheologisch te interpreteren, is de vraag. Het is zeker, dat Newton zelf ten aanzien van teleologische interpretaties van zijn systeem terughoudender en voorzichtiger was dan zijn adepten Cheyne en Derham.Ga naar eind110. Anderzijds heeft Newton er geen twijfel over laten bestaan dat zijn systeem niet alleen compatibel was met het bestaan van een almachtige en wijze Schepper, maar deze noodzakelijkerwijs vooronderstelde. Tenslotte kan geconcludeerd worden dat Jean Leclerc, die al op gevorderde leeftijd was, toen hij werd geconfronteerd met de eerste typische | |
[pagina 264]
| |
producten van de fysicotheologie, met de grootst mogelijke instemming de werken van Cheyne, Derham en Ray introduceerde in de Bibliothèque Ancienne et Moderne. Door de ruime aandacht die aan de publicaties van de Engelse fysicotheologen werd besteed, heeft dit derde en laatste tijdschrift van Jean Leclerc een belangrijke rol gespeeld in de verbreiding van het newtonianisme en van de Engelse fysicotheologie op het vasteland van Europa.Ga naar eind111. | |
[pagina 267]
| |
Summary
|
|