Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
L.R. Pol
| |
[pagina 86]
| |
‘Vielen de Juffrouwen van 'erzelven. Of: is historisch receptie-onderzoek mogelijk?’ zette hij uiteen dat door een combinatie van gebrek aan gegevens èn de lastige interpretabiliteit van het overgeleverde materiaal de verwachtingen niet te hoog gespannen mogen zijn.Ga naar eind1.Ga naar voetnoot* Na deze prolegomena verscheen als hoofdwerk Over Werther geschreven..., waarin de mogelijkheden en moeilijkheden van de reconstructie van een waarderingsgeschiedenis breed worden uitgemeten. Een slechte keus heeft Kloek met de beperking tot de Werther-receptie niet gemaakt. Goethes roman deed ook hier het nodige stof opwaaien, zodat niet bij voorbaat al sprake was van een test-case die door materiaal-armoede voortijdig moest sneuvelen. Kloeks studie is dus niet te beschouwen als een poging tot innovatie, maar als een evaluatie. Hij houdt ook geen pleidooi voor receptiegeoriënteerde literatuurgeschiedenis, maar waarschuwt tegen naïef optimisme. | |
Overzicht van het boekNa een inleiding waarin hij aard en geschiedenis van het onderzoek schetst, biedt Kloek in zijn eerste hoofdstuk een overzicht van wat literatuur-historici sinds het begin van de 19e eeuw over de Nederlandse Werther-receptie hebben geschreven. Een constante in die beeldvorming is de voorstelling dat onze 18e eeuwse landgenoten van Werther een object van sentimentele dweepzucht maakten, daarmee de diepere betekenis van de roman miskennend. Die beeldvorming wordt door Kloek als een mythe ontmaskerd. In het tweede hoofdstuk stelt Kloek de vraag naar het hoe en het waarom van receptie-onderzoek centraal. Daartoe bespreekt hij even synoptisch als kritisch vier representatieve theoretische programma's. Kloek stelt zich daarbij op het standpunt van de historisch-georiënteerde veldwerker, die zich niet afsluit voor door theoretici beoogde vernieuwingen, maar deze kritisch volgt. Jauss verwijt hij - in diens zojuist genoemde geruchtmakende pleidooi voor een lezer-georiënteerde literatuurgeschiedenis - op beslissende momenten gebrek aan concreetheid. Sleutelbegrippen als verwachtingshorizon en esthetische distantie blijken nauwelijks praktisch toepasbaar. De kritiek op het normatieve receptie-onderzoek van Hannelore Link ligt voor de hand: het zoeken naar de ideale interpretatie, waarbij de receptie-geschiedenis vooral fungeert als vindplaats voor foutieve lezingen, is onverenigbaar met een relativistische historische optiek. Met de standpunten van Grimm en Vodicka tenslotte voelt Kloek zich het meest verwant. Grimm vertegenwoordigt het sociaal-historisch receptie-onderzoek, waarin getracht wordt de so- | |
[pagina 87]
| |
ciale factoren die doorslaggevend zouden zijn voor een bepaalde lezing, te achterhalen. De Tsjech Vodicka beschouwt het onderzoek naar de manier waarop een literaire tekst gelezen werd als een essentieel onderdeel van de literair-historische activiteit, maar uitdrukkelijk náást onderzoek naar aspecten van het auteurschap en de tekst. De historisch valiede programma's van zowel Grimm als Vodicka zijn echter gedoemd schipbreuk te lijden door materiaalgebrek: er zijn simpelweg te weinig gegevens over lezing en waardering overgeleverd. Het pièce de résistance van deze studie is Kloeks bespreking van de verzameling uitspraken over Werther in het laatste kwart van de 18e eeuw in Nederland. Een kort derde hoofdstuk verantwoordt het onderzoek. Het uitvoerige vierde bevat de zorgvuldige descriptie en interpretatie van het materiaal. Daarmee heeft Kloek een drieluik voltooid. Naast elkaar staan: overgeleverde beeldvorming, theoretische programma's en empirisch materiaal. In zijn slothoofdstuk confronteert hij deze drie met elkaar. Op grond van zijn uitvoerige en consciëntieuze veldwerk komt Kloek daar tot de conclusie dat de oudere inzichten over de 18e eeuwse Nederlandse Werther-réceptie wel erg eenzijdig en onzorgvuldig onderbouwd waren: het idee dat Goethes roman hier juichend werd ontvangen, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. De nieuwe theoretische programma's zijn ofwel niet verenigbaar met een historische zienswijze, ofwel onuitvoerbaar, gebaseerd namelijk op een naïef-optimistische kijk op kwantiteit en kwaliteit van het materiaal. Zelfs wanneer er relatief veel receptie-gegevens ter beschikking staan - zoals in het, voor de oudere perioden uitzonderlijke geval Werther - is dat bijzonder moeilijk interpreteerbaar en roept veel onbeantwoordbare vragen op. Zozeer zelfs dat het zeker is dat de reconstructie van een receptie-geschiedenis, of het bouwen van een methode op basis van gegevens van de lezerskant, altijd een illusie zal blijven. Nooit zal men met zekerheid weten of het bijeengebrachte feitenmateriaal representatief is voor het gehele publiek, of uitsluitend voor de beperkte groep lezers die toegang had tot de opiniërende pers. Ook zal men in het ongewisse blijven over de vraag of een opinie die publiekelijk verkondigd wordt, overeenstemt met de privémening. Zou het niet zo zijn dat velen die in periodieken een waarschuwende vinger hieven tegen Werther uit bezorgdheid om het jonge publiek, zich strenger voordeden dan zij in werkelijkheid waren? Literaire referenties vervolgens, stellen de onderzoeker voor de vraag wie er nu wat beweert. Wanneer een romanpersonage zich negatief uitspreekt over Werther, zal de hele roman geïnterpreteerd moeten worden om de status van de uitspraak vast te kunnen stellen. Tot zover het eerste deel van de studie. In het tweede deel biedt | |
[pagina 88]
| |
Kloek zijn lezers een uitvoerige hoeveelheid documentatie in de vorm van een bronnenweergave, een literatuuropgave en een register. | |
Leven na de dood?Kloek weegt het historisch receptie-onderzoek op een gouden schaaltje. Veel, zeer veel wordt te licht bevonden. De vraag die zijn conclusie oproept, is: is er nog leven na deze dood? Heeft het voor literatuur-historici nog enige zin zich met de ontvangst van teksten uit de oudere perioden bezig te houden? Kloeks antwoord is niet helemaal negatief. De vraagstelling voor het receptie-onderzoek ziet hij als volgt: Is het mogelijk om in bepaalde gevallen, en rekening houdend met alle voorbehouden waaraan een dergelijk onderzoek onderworpen is, iets zichtbaar te maken van de wijze(n) waarop en de achtergronden van waaruit vroegere generaties een tekst lazen?Ga naar eind2. In groots opgezette onderzoeken naar zoveel mogelijk teksten ziet Kloek weinig. De voorspelbaar magere uitkomsten steken daarvoor te schril af tegen de enorme tijdsinvestering. Naar zijn mening verdient het aanbeveling ons te beperken tot exemplarische gevallen.
Bij Kloeks slotconclusie heb ik een onweerstaanbare neiging tot tegenstribbelen. Zijn hele onderzoek lijkt mij betrouwbaar, genuanceerd en niet gespeend van acribie. Zijn waarschuwingen tegen naïef optimisme gegrond. De uitspraken over de toekomst van dit segment van literairhistorisch onderzoek echter vind ik wel erg vèrstrekkend: ons bepalen, omdat er zoveel tijd en moeite in gaat zitten, tot kleine exemplarische onderzoeken. Elders werd er al op gewezen dat men geen exemplarische keuze kan maken, wanneer men het geheel niet kent.Ga naar eind3. Daarnaast wijs ik er op dat wat Kloek vaststelt voor het historische receptie-onderzoek, een probleem is voor de gehele literatuurgeschiedenis. Een probleem dat in angstwekkend tempo in omvang toeneemt, wanneer men verder terug gaat in de tijd. Wat weten we welbeschouwd over de andere constituenten van het communicatie-proces, de auteurs en teksten, uit de 18e en 17e eeuw. Om nog maar te zwijgen over de middeleeuwse situatie. Zijn de teksten die we interpreteren en uitgeven representatief voor het geheel, of veeleer marginalia? Wanneer men zich rekenschap geeft van de zeldzaamheid van menige editie, wordt men zich dat pijnlijk bewust. Hoeveel handschriften zouden verloren zijn gegaan, waaruit we volkomen nieuwe inzichten hadden kunnen leren, levend bij groepen die hun stem niet in het publieke circuit konden of wilden laten horen? Bij de interpretatie van oudere teksten speelt voortdurend de vraag, of we niet meer ons zelf hebben opengelegd dan het verleden. De reconstructie van het gehele literaire communicatie-proces is, | |
[pagina 89]
| |
anders gezegd, een doel dat we nooit zullen bereiken. Daarvoor weten we te weinig, kunnen we te weinig meer achterhalen. Herhaaldelijk is betoogd dat ons beeld van het verleden nooit meer kan zijn dan een constructie: een bouwwerk waarvan wij zelf de architect zijn en dat hoe dan ook onze geest ademt.Ga naar eind4. Op vakbeschouwelijk niveau valt daat weinig tegen in te brengen. Wat zijn echter de consequenties voor de onderzoekspraktijk? Een bevrijding? Een impuls om minder verkrampt publikatie van onderzoeksresultaten op te houden uit angst voor onvolledigheid die goeddeels structureel is? Het is te hopen. En niet dat het aanleiding geeft tot fatalisme en overdreven relativering van de onderzoeksresultaten. Anders dan Kloek anno 1985, kies ik voor een niet aflatend streven naar reconstructie van het gehele literaire communicatie-proces, zonder prioriteitstelling. In het besef dat die poging altijd zal blijven steken op het niveau van een constructie. Het doel moet echter hoger gesteld zijn dan het bereikbare. De taak van de historicus kan geen andere zijn dan te trachten het verleden zo goed en zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Zo gauw de historicus die taakstelling loslaat, graaft hij het graf voor zijn vak. Overschrijdt hij de grens van het kritisch toetsen van mythen naar het bewust scheppen van mythen. In dat opzicht spreekt het vasthoudende optimisme van Vodicka mij meer aan dan het pessimisme van Kloek. | |
De voorrede van de Werther-vertaling uit 1793Op één ander onderdeel verschil ik voorts met Kloek van mening: zijn visie op de voorrede van de Nederlandse Werther-vertaling uit 1793.Ga naar eind5. Meer dan mij lief is, helt Kloek daar over naar een standpunt waarin het voor Nederlandse begrippen normdoorbrekende benadrukt wordt. Kloek hoort in die voorrede een gespleten persoonlijkheid het woord voeren. De voorredenaar zou tegelijkertijd de traditionele mening verkondigen dat een literair werk moet bijdragen aan de ethische vorming van de lezer èn de revolutionaire mening dat de psychologie van de personages een autonoom gegeven is, dat zich onttrekt aan een beoordeling met morele maatstaven. Het gaat om de passage waarin de voorredenaar het opneemt tegen diegenen die Werther hebben aangevallen op het feit dat het titelpersonage geen deugdheld is, maar een man met een kwestieus gedrag. Hij dringt binnen in een relatie en pleegt aan het slot van de roman zelfmoord. Wat kan de lezer, luidt het bezwaar, van zo'n type leren? De voorredenaar betoogt dat men in dezen het doel van de schrijver als criterium moet hanteren. Dat is niet Werther als een voorbeeld ter navolging stellen. Misschien als voorbeeld hoe het niet moet. Persoonlijk voelt de voorredenaar het meest voor de variant waarin de schrijver een ver- | |
[pagina 90]
| |
klaring wil geven voor het handelen van een personage dat in sommige opzichten moreel laakbaar is. Hij heeft de beweegredenen van dat gedrag willen blootleggen. De voorredenaar besluit zijn betoog met het benadrukken van de dubbele morele les die Werther biedt. Ten eerste dat het uit den boze is liefde op te vatten voor een gehuwd persoon. Ten tweede dat we ons altijd moeten richten naar ons geweten. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Kloek graag wil dat deze voorredenaar losbreekt uit de traditionele norm van de ethische doelstelling van de literatuur, om te kiezen voor het avontuurlijke van een autonome psychologische dieptepeiling. Ik zie echter in deze voorrede meer continuïteit dan een poging met het verleden te breken. De verdediging van het personage dat bestaat uit goede èn slechte eigenschappen, blijft immers volkomen gevat in de bedding van de morele les. Werthers bizarre gedrag wordt ontleed, opdat de lezer er zijn voordeel mee kan doen: hij ziet waar het toe leidt zodat hij bij zichzelf te rade kan gaan. De twee tendenzen in deze voorrede - psychologische interesse en moreel nut - zijn niet strijdig. In één van zijn - in 1749-1750 ook in het Nederlands vertaalde - inleidende hoofdstukken van Tom Jones gaf Fielding een apologie van het complexe karakter, geheel binnen het kader van de morele lering. Eenduidig goede, of eenduidig slechte personages, luidt de kern van zijn betoog, staan een optimaal effect van een roman in de weg. Niemand herkent zichzelf daarin.Ga naar eind6. Johannes Stinstra wees er in zijn voorredes bij zijn Clarissa-vertaling op dat de titelheldin overwegend deugdzaam is, maar ook fouten heeft. Dat maakt haar menselijker en daardoor kan de lezer zich met haar identificeren. Zij ontstijgt de ervaringswerkelijkheid niet: juist daarin ligt de kracht van het goede voorbeeld.Ga naar eind7. De Werther-voorrede laat anno 1793 dus geen nieuwe geluiden horen, maar voegt zich in een patroon dat rond het midden van de eeuw zijn entree maakte. Of preciezer: zijn rentree. Want het ging natuurlijk om een veel oudere opvatting, die na eeuwenlang onder het stof te hebben gelegen, geleidelijk weer aantrekkelijk begon te worden.Ga naar eind8. In de 19e eeuw raakt het morele nut als literaire doelstelling verguisd. Terwijl de psychologie in stevig tempo furore maakt. Wat de 19e eeuwer - en ons wellicht - een flauwe mélange lijkt, was voor de 18e eeuwer een beproefde balans. Wanneer we de 18e eeuwse letterkunde willen begrijpen, dan zullen we haar echter moeten accepteren in de vorm waarin zij zich presenteerde. De vernieuwingen in de romanbeschouwing verliepen op dit punt gestager en minder schoksgewijs dan Kloek veronderstelt. | |
[pagina 91]
| |
BesluitOp een tweetal punten verschil ik duidelijk met Kloek van mening. Ik heb daar met enige uitvoerigheid bij stilgestaan, omdat zijn uitspraken aanleiding kunnen zijn tot beeldvorming. Ik wil er echter niet de geringste twijfel over laten bestaan dat ik grote waardering koester voor Kloeks tweedelige publikatie. Hij heeft een gedegen onderzoek verricht en daarover een evenwichtig boek geschreven. Dat het daarboven tot discussie oproept, beschouw ik als een verdienste: de auteur durft zijn nek uit te steken, om iets los te maken bij zijn vakgenoten.
Veel en toch weinig, verzuchtte Kloek ten aanzien van de Nederlandse Werther-receptie in het laatste kwart van de 18e eeuw. Vermoedelijk zal hij nog lang geplaagd worden door vakgenoten die hem wijzen op een nog onbekende Werther-referentie, bij toeval onder het stof vandaan gehaald. Ik doe daar graag aan mee. Op zoek naar iets heel anders, las ik in de Nederlandsche almanach voor eene eeuw [...] (Amsterdam, etc., z.j.) op p. 25 een ‘Universeel middel tegen de jalouzy’: [...] |
|