Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nr. 75/76]P.J. Buijnsters
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kreis von Münster rond Fürstenberg. Als jong hoogleraar reeds had Van Goens zich grotendeels losgemaakt van zijn streng-orthodox milieu. H.W. Tydeman noemde hem, sprekend over die periode, ‘geheel verdoold (...) in de denkwijze der philosophen der 18e eeuw’Ga naar eind2., wat in de praktijk betekende dat hij met meer esprit dan tact Voltaire's eer verdedigde tegen bekrompen kerkelijken en toetrad tot een vrijmetselaarsloge. Het valt moeilijk uit te maken waar hier de grens lag tussen modieuze koketterie en innerlijke overtuiging. Maar duidelijk was, dat déze Van Goens mijlenver afstond van zijn zwager Hieronymus van Alphen (1746-1803), die immers al in augustus 1767 aan het eind van zijn studententijd ‘krachtdadig’ bekeerd was tot een bevindelijk geloof. Bij Van Goens voltrok een soortgelijk bekeringsproces zich pas veel later, toen hij na zijn mislukte politieke avontuur in Den Haag letterlijk lag te kreperen. Zijn kennismaking met de visionaire geschriften van Swedenborg in 1785 opende hem de ogen.Ga naar eind3. Sindsdien zaten Van Alphen en Van Goens, geestelijk gesproken, weer op één lijn. Sterker: de dominante Van Goens nam opnieuw het voortouw. Hij maakte Van Alphen deelgenoot van zijn gewijzigde denkbeelden en probeerde hem weldra tot een extreem anti-filosofisch, contra-verlicht standpunt over te halen, uit te dagen moet ik misschien zeggen. Van Goens heeft de gebeurtenissen van zijn tijd niet alleen intens meebeleefd. Hij heeft er ook over gerapporteerd in een stortvloed van brieven, memoranda, of andere ego-documenten. Van dit alles is echter zo goed als niets gepubliceerd. Het is daarom verheugend, dat Jan Bos (verbonden aan de handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek) nu een volledige Inventaris van het Archief Rijlof Michael van Goens (1748-1810) heeft samengesteld.Ga naar eind4. Daarmee zijn de voornaamste belemmeringen voor verdere exploratie van deze rijke bron voorgoed uit de weg geruimd. Wij van onze kant voelden ons door deze archiefgids gestimuleerd tot uitgave van de reeds vroeger persklaar gemaakte correspondentie tussen R.M. van Goens en Hieronymus van Alphen.Ga naar eind5. Laatstgenoemde was door Van Goens aangewezen als zijn ‘principaalste correspondent’ in de Republiek. Via hem kreeg Hieronymus een stroom van informatie uit de eerste hand over het maatschappelijk, intellectueel en godsdienstig leven in Zwitserland en Duitsland. Van alles kwam daarbij ter sprake: het opkomend illuminisme van Saint-Martin en zijn aanhangers, de strijd om Kant, het einde van het institutionele christendom, niet te vergeten de diverse hoofdpersonen in dit geestespanorama, met name Lavater en Jung-Stilling. De meeslepende wijze waarop Van Goens zijn ervaringen beschreef, zijn indringend, altijd origineel commentaar, zijn mondiale belezenheid maakten grote indruk op Van Alphen. Wat echter zwaarder woog was de opwekkende troost die Van Alphen uit deze brieven kon putten. Cuninghame's positie in de front- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linie van de strijd tegen de Verlichting verleende aan zijn brieven een meerwaarde. Omgekeerd waardeerde Van Goens in Van Alphen diens dichterlijke genie en loyale vriendschap. Uitvoeriger informatie over deze briefwisseling vindt men in Documentatieblad 23-24 (mei 1974)Ga naar eind6. en in mijn Van Alphen-biografie. Tot goed begrip van wat volgt alleen nog enkele zakelijke gegevens: De bewaard gebleven correspondentie omvat 27 brieven van R.M. van Goens aan Hieronymus van Alphen en 3 brieven in omgekeerde richting. De briefwisseling begint circa 1778, breekt kort daarna weer af, om pas hernomen te worden op 24 april 1786. Ze duurt dan voort tot Van Alphen's dood in 1803. Echter in de periode 1789-1799 was het contact als gevolg van de politieke situatie vrijwel verbroken. De correspondentie laat zich dus in twee stukken verdelen, waarbij het eerste, hier gepubliceerde gedeelte tegelijk het nederlandstalige stuk is. Als de briefwisseling begint, kennen de beide zwagers elkaar al jaren. Maar hun verhouding wordt pas intiem, zodra Van Goens op het punt staat te emigreren. Van Van Goens' kant lijkt mij de brievencollectie tamelijk volledig. De replieken van Van Alphen zijn allemaal verloren, op deze drie korte briefjes na. Het geheel berust in de K.B. Den Haag onder signatuur 130 D 13/ A 1-25 met uitzondering van de eerste twee brieven die de signatuur 130 D 14/ E 6-7 dragen, terwijl ook de UB Amsterdam nog 1 brief bezit. Op het eerste tweetal, in het frans geschreven brieven, handelend resp. over Van Alphen's kindergedichten en over zijn Riedel-bewerking, is pas voor het eerst aandacht gevestigd door mevr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1974).Ga naar eind7. Ze ontbraken dus in de brievenlijst achterin mijn Van Alphen-bibliografie. Alle overige brieven worden hier echter aangeduid met het daar gegeven volgnummer. Dat levert het volgende resultaat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze uitgave begint met brief 90. Alle teksten zijn strikt diplomatisch afgedrukt. Waar interpunctie ontbrak hebben we echter enkele retouches aangebracht. Toevoegingen onzerzijds staan tussen vierkante haken. Als de tekst niet te ontcijferen viel, werd dat aangegeven met [...]. Bij het commentaar is soberheid betracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PostscriptumNa voltooiing van deze bijdrage ontvingen wij bericht dat de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage van 4 maart tot en met 15 april 1988 een R.M. van Goenstentoonstelling zal houden, die op donderdag 3 maart officieel geopend wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Summary
|
I | His scholarly activities as a very young professor of Greek and History at Utrecht university (1766-1776); |
II | His political activities as a hot zealot of the Stadholder (1776-1783); |
III | A religious period following his acquaintance with the writings of Swedenborg (1785-1810). |
In each of these three periods Van Goens created commotion among his enemies and friends. From his exile in Switserland he wrote many letters to his brother-in-law Hieronymus van Alphen (1746-1803), who also was a famous Dutch writer. In the course of their correspondence Cuninghame van Goens makes invariably profound comments on the political, philosophical and religious events of his time and on his personal contacts with the leading personalities in these fields, such as the Swiss minister Lavater.
90. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
s'Hage 24, 4, 86.
WelEd. Gestr. Hr. & zeer Geëerde Zwager,
Na eene langdurige bedlegerigheidGa naar eind1. eindelijk zedert kort zoo verre weder begonnen zijnde te herstellen, dat ik eindelijk hoop in staat te zullen zijn om mijn lang geformeerd en in 't begin van dit jaar in de CourantenGa naar eind2. reeds gëannonceerd plan uittevoeren, om namentlijk tot herstel van mijne gezondheid dit laatste en naar schijn geschiktste middel te beproeven, van dit climaat met een ander gunstiger te verwisselen; ten welken einde mijne intentie was, om, God willende, binnen 14 dagen of 3 weeken, van hier over Antwerpen, bij provisie tot Zwitzerland te gaan, en mij daar altans de Zomer-maanden, doch mogelijk ook veel langer, als mij de vrees voor het wintersaizoen niet over de Alpen jaagt, te fixeeren, waarschijnlijk of te Basel of te Zurich -
Zoo heb ik niet willen afzijn van UWEG. hieraan te herinneren, en van deze nadere beschikkingen omtrent den tijd van mijn vertrek en plaats van mijn verblijf te informeeren; zoo om dat mijne lighaamsgesteldheid, na zoo langdurige en verteerende een kwaal, dermate schijnt geruineerd te zijn, dat er weinig waarschijnlijkheid is, als ik eens op zulk een afstand van dit Land zal mogen geraakt zijn, dat ik hetzelve oit weder zien zal; als ook om UWEG in staat te stellen, ingevalle ik mij op de reis, door Braband en Vlaanderen, Lotharingen en den Elsas, het zij gedurende mijn verblijf in Zwitzerland zelve aldaar ergens UWE. van eenigen dienst mocht kunnen zijn, daartoe van denzelven gaarne als in 't vervolg ten allen tijde te disponeeren. En hiertoe denk ik te meer dat UWE mogelijk in de geleegenheid zoud kunnen zijn, wijl mij confus voorstaat, of UWE. niet eens in correspondentie met Lavater te Zurich geweest zijt.Ga naar eind3. Ik hoop dezen wezentlijk in veele opzichten groten man, met wien ik voor een paar jaren over zeker onderwerp een paar brieven (dat is van zijn kant, naar zijn gewoonte met bijna ijder die hem schrijft, een paar monosyllaben) gewisseld hebGa naar eind4., al rasch na mijn aankomst, al fixeer ik mij te Bazel, te gaan bezoeken en nadere kennis mede te maken. Hij verdient Uwe GezangenGa naar eind5., Gedichten voor kinderenGa naar eind6., en laatst uitgegeeven Mengelwerkje in prosa en poësieGa naar eind7., te leeren kennen; en terwijl ik hem niets van mijzelven heb te presenteeren, zoo zou 't mij aangenaam zijn dat UWE mij een exemplaar vooral van de eerstgenoemde en ook van 't Mengelwerk voor hem wilde zenden, om mijne introductie bij hem te faciliteeren. En als hij wat met onze taal kan terecht schieten, zou 't UWE, verbeeld ik mij, ook niet anders als aangenaam
kunnen zijn van Lavater geleezen te worden. Van de Gedichten ter geleegenheid van het overlijden van mijne zusterGa naar eind8. spreek ik niet, daar had ik nog een exemplaar van over, 't geen in allen gevalle althans zeeker voor hem gedestineerd is. De andere indien UWE mij dezelve wilde zenden, zou ik verzoeken Zaturdag den 29. dezer, of op zijn langst Donderdag daaraan, aan het onderstaande adres, te mogen ontvangen.
Waarmede, Gods beste zegeningen over UWEG. persoon, huisvrouw en kinderen, vooral bij de tegenwoordige zorgelijke tijdsomstandigheden, waarvan ik voor mij zelven het geluk sta te hebben om den afloop enkel van verre te aanschouwen, gewenscht te hebben, heb ik de eer te zijn
WelEd. Gestr. Heer & zeer Geëerde Zwager
UWEGestr. Onderd. & dw. dr.
Cuninghame van Goens
Adres
C.v.G.
chez le S. L'Avoine
Marchand d. charbons d'Angleterre
Passé le pont de Scheveningue
La Haie.
Aantekeningen bij brief nr. 90.
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
4 p. (22,5 × 19); p. 1-3 beschreven.
91. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[adres:]WelEd Gestr. Heer
Den Hr. & Mr. H. van Alphen
Procureur Generaal voor den Ed
Hove Provinciaal van Utrecht
Donderdag morgen.
Mijn knecht had eergisteren avond deze verzuimd te bestellen; dus niet de moeite waard zijnde van hem gisteren aftezenden, heb ik hem tot nu toe laten liggen, om in het pakje te doen. Ik open hem om er bij te doen, en U te verzoeken van ook aan mijn Vader te willen laten zeggen, dat ik na het schrijven dezer weder op nieuws door verheffing van pijnen &c. genoodzaakt ben geworden mijn kamer en bed te houden, daar mij de schone twee eerste dagen van de week uit hadden gelokt.
Gelukkig dat ik nog geen tijding van Antwerpen ontvangende, besluiten mag dat ik mijn vertrek nog weer 14 dagen zal kunnen verschuiven, en in plaats van aanstaande Dingsdag, rekenen om Dingsdag na Pinxteren te vertrekken.Ga naar eind1. Tegen dien tijd wordt de aparentie van aanhoudend warm weder al weer meerder. En zoo schikt zich alles langzaam voor mij gedurig ten beste!
Aantekeningen bij brief nr. 91.
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
2 p. (20 × 32), beschreven; p. 1 adres.
datering: donderdag (4 mei 1786). De brief is geschreven op een donderdag tussen 24 april (br. 90) en 16 mei (br. 92). Blijkens br. 90 viel 29 april 1786 op een zaterdag. Blijft dus enkel als mogelijke data over donderdag 4 en donderdag 11 mei. In br. 91 is nog geen sprake van de ontvangst van een door Van Alphen op 29 april verzonden pakje (cf. aanhef br. 92). Dit maakt een datering op 11 mei minder waarschijnlijk.
92. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
s'Hage 16.5. 86.
Waarde broeder
Aanhoudende zwakheid en pijnen, waar voor de attitude van het zittend schrijven allernadeeligst en menigmalen ondragelijk is, te midden onder een stapel bezigheden, daar ik bij de bepaaldheid van mijn tijd bijna geen gat doorzie, hebben mij belet eerder de receptie van uw pakjen en aangenaamen van den 29. April te accuseeren en voor het toegezondene vriendelijkst te bedanken. Ook wilde ik UWE niet schrijven, anders als wanneer ik tijd had om U meer en breeder te schrijven: 't geen ik nu hoop dat zijn zal kunnen en daarom terstond ter zake, en van 't geen mij meest interesseert het eerste: met die gulle openhartigheid, die voor eenige jaren tusschen ons plag plaats te hebben. Waarom, mijn waardste van Alphen, is zij gecesseerd? Waaruit is die lange verwijdering die tusschen ons heeft plaats gehad, ontstaan? Waarom schrijven wij malkanderen, als of de een de grote Sultan en de ander de Paus van Romen was: enkel bij plechtige geleegenheden, en dan beleefd, in afgewogen termen, maar vooral niet hartelijk, niet broederlijk: Ik zonder nu onze twee laatsten uit: de mijne was met meer gevoel en meening geschreeven dan hij vertoonde: maar ik destineerde hem ook niet om de laatste te zijn; en, bedrieg ik mij, als uw antwoord mij schijnt te tonen, dat gij mij verstond en U niet wilde onttrekken, om meer te horen? Laat ik mij niet bedriegen! Ik ben de geene geweest, zoo gij wilt, die de eerste aanleiding tot onze verwijdering heeft gegeeven door eene al te grote gevoeligheid aan eene kleine belediging, daar het waarlijk al te absurd is, dat zoo veel verwijdering uit hebbe kunnen voortkomen. Maar, zoo als 't meest in diergelijke elendige brouileering gaat, het meeste en voornaamste is enkel een schakel van mal-entendus geweest: en vooral heeft UE mij zeer ten onrechte van geheime motiven verdacht, bijvoorbeeld van door complaisance voor anderen gedreeven te zijn geweest om met U te breeken. Welk eene laagheid, durf ik zeggen, dat niet wel oit in mij kon raken; en in uw geval was 't er zoo ver van daan, dat veeleer ene van de oorzaken van verkoeling, die tusschen zeker OverstenGa naar eind1. en mij, reeds in dien tijd begonnen en allengskens vermeerderd is, onder anderen was geweest de gevoeligheid die ik noit naliet hem te tonen, wanneer hij, toen niet vriendelijk op uw Sujet denkende, daarvan eenige blijken in mijn presentie kwam te geeven: rede, waarom het mij te meer stuitte om U wegens zulk een allerongegrondst vermoeden te
desabuseeren. Kortom, want ik wil de zaak niet ophalen, zelfs niet om mij te justificeren, ik herinner mij zeer klaar en kan U verzekeren, dat ten tijde van het fataal billetjeGa naar eind2., 't geen UE zoo veel sterker hebt opgevat dan de intentie waarmede het wezentlijk geschreeven was, doch die ik waarschijnlijk niet wel heb uitgedrukt, verdiende, dat er zeg ik, in dien tijd niets, volstrekt niets anders in mijn hart is geweest, als alleen, zoo als ik zeg, eene al te grote gevoeligheid aan iets 't geen ik voor eene enkele onbeleefdheid hield en dus voor geene moedwillige en reële beleediging waarom ik den grond ervan ook enkel meende te moeten zoeken in een excès van familiariteit, hoedanig er bij de intiemste vriendschap en grootste hartelijkheid, ook tusschen de nauwste relatien, op zekere jaren niet moet plaats hebben; noch kan hebben, zonder op 't laatst een totaal verzuim van alle egards en dus ook eindelijk verachting voort te brengen; en dat excès alleen, doch geenszins onze vriendschap, was mijne waare intentie, om U de noodzakelijkheid, zoo als ik mogelijk ten onrechte meende, voor te houden van intijds tusschen ons te prievenieeren. Was dit nu, bid ik U, incompatibel met de blijvendste hoogachting, met de oprechtste liefde voor U? Ik weet dat het het niet is geweest: Ik behield die voor U, en waren wij in den beginne tot eene bedaarde, vriendelijke explicatie gekomen, ons klein geschil was schielijk bijgelegd geweest. Hoe dit zij, hetzelve moet niet langer voortduren, en ik ben gaarne de eerste om U daartoe uittenodigen, en de hand van oprechte hartelijke vriendschap toetereiken. Ik beken, wij hebben malkanderen, strict genomen niet nodig. Maar is dat nodig tot het sluiten en onderhouden van de welmeenendste vriendschap? Ik denk veeleer het tegendeel. En ik heb nodig, daar ik nu uit dit land ga, zonder eenige aparentie van hetzelve oit weer te zien, en, zoo als ik U mondeling met een woord begon te zeggen, niet een eenigen van mijne ergste en moedwilligste vijanden in ditzelve nalaat, tegen wien ik zeggen kan eenig ressentiment in mijn hart te behouden, van niet zoo ongelukkig te zijn om te moeten denken, dat een mijner naastbestaanden, met wien ik buiten dat personeel in een menigte opzichten niet anders als verlangen kan in de beste vriendschap te leeven, de eenige zou kunnen zijn, met wien ik al was 't maar in schijn, gebrouilleerd zou blijven. Wij moeten derhalven ons weder verstaan, wij moeten onze vriendschap, zoo als zij bij de dood van uwe zalige vrouw, mijne altoos in gedachten egaal waard blijvende zusterGa naar eind3., wezentlijk uit eene conformiteit van gevoelens in veele opzichten, geknoopt is geweest, hervatten en vernieuwen, zonder van iets, dat tusschen beiden mag zijn voorgevalle, oit te herdenken: wij moeten weer vrienden zijn, mijn waardste van Alphen, beeter, hartelijker vrienden dan oit: wij moeten broeders zijn - dit had ik voor het laatste en sterkste drangmiddel bewaard - broeders, niet alleen in eene burgerlijke relatie, uit hoofde van uw eerste huwelijk en die door het
tweede niet ophoudt, maar broeders, in eene nieuwe, veel beter, veel verhevener, veel onveranderlijker relatie, in eene relatie, die als wij dwaas genoeg waren om de menigvuldige en grote genoegens, die wij er hier in dit leven bereids uit trekken kunnen, uit eene elendige poinctille van geen van beiden de eerste te willen zijn om zijn hand toetesteeken, te verzuimen en van de hand te wijzen, ondanks ons zelven in de Euwigheid! zich zal vernieuwen, wanneer ik mogelijk de eerste zal zijn, (mijn leeven zal waarschijnlijk niet lang meer duren; altans ik blijf in stilte, en onderwerping aan de wil van mijn groten Weldoender mij daarmede vlijen) die U daar ontvangen, en U mijne zalige en buiten twijfel altoos aan U even waarde zuster, aan de hand tegemoed zal mogen voeren, om tezamen met zoo veele anderen daar reeds tezaam gebrachte dierbare vrienden, mijn lieve Moeder aan het hoofd, in eene gansch andere en veel nauwer verbintenis te leven: Voor Eénen prijs gekocht, door éénen Geest gedreeven!!Ga naar eind4. -
Ik weet niet wat het is, dat ik er toe mag komen, lieve van Alphen, om zoo te spreeken: Ik dacht niet, dat ik er zoo van kon spreeken! Maar mijn hart is vol! Zal ik dit zeggen? het is alsof ik niet sprak uit mijzelven! En God, die mijn hart kent, weet hoe sterk ik het voel, dat ik mogelijk zoo weinig grond heb om zóó te spreeken. Een ding alleen blijft vast, en daar ga ik niet van af. Zoo U de gedachte van dien God, die zich aan mij heeft geopenbaard en blijft tonen als een God, wiens wezen enkel Liefde is - (whose very essence is Love!) - op dezelfde wijze aandoet: zoo U Jesus Christus dierbaar is, alleen en boven alles - En kan hij anders als het zijn, bij alle uwe genietingen, die voorbijgaande en onzeker zijn; even zeer als mij, voor wien buiten Hem niets meer in deze wereld overig is, dat eenigen prijs voor mij zou kunnen hebben! wel dan, mijn liefste broeder, dan is er tusschen ons een poinct van vereeniging, dat uit zijn aart het duurzaamste zijn moet van allen, en in die euwigheid niet zal ophouden.
Eindelijk, want ik wil hiervan spreeken, ik heb langen tijd vermoed, dat uwe tegenwoordige HuisvrouwGa naar eind5. in verscheide opzichten tegen mij was ingenomen, en daartoe konden veelvuldige aanleidingen geweest zijn, die bij haarEd met het beste karakter en bij mij met veel achting voor haar bestaanbaar waren, en dat zij dus eerder had gecontribueerd, om deze verwijdering te doen voortduren dan het tegendeel. Dit is mij eerst onlangs geheel benomen, en ik heb te gelijk gelegenheid gehad van meer dan eenen kant zoo veel van haar uitmuntend karakter en allergelukkigst bestaan te verneemen, dat ik nu er op staan moet, dat UE. haar dezen mijn brief communiceert, en dat zij de geene moet zijn, die hem bij U moet aandringen: Zijn er eenige termen nodig, en is er nog iets dat gij alvorens van mij begeert, ik laat aan haarEd over om mij die voor te schrijven, en ik zal ze mij laten welgevallen. Ik wilde van haar hand vre-
de ontvangen, en zij moet de derde in onze vriendschap zijn. Dan zal ik tegelijk een Broeder en een Zuster wedervinden! eene zuster, in de plaats van eene eenige!
De herleezing van uwe schone GezangenGa naar eind6. en laatste MengelwerkGa naar eind7., bij gelegenheid van het toezenden daarvan, heeft alle de voorenstaande gevoelens niet anders als zeer kunnen aanwakkeren: Veel ook vooral in 't laatste is zoo gansch uit mijn hart geschreeven, onder anderen in het Dagboek van een C.W. bl. 123-128.Ga naar eind8. Doch over dit alles, zoo gij wilt als ik wat op mijn rust mag komen, nader.
Ik zend U, in retour met de schuit van overmorgen en tot eene gedachtenis van mij, als ik niet meer zijn zal, de weinig bekende bundel van onze Hymns of Kerkliederen alhierGa naar eind9., die ik niet weet dat in eenige andere, als de Haagsche Engelsche Kerk gebruikt worden: Mij zijn zij, naast den Bijbel, zeer gezegend geweest, , en op den duur komen zij mij, bij eene grote eenvoudigheid, in allen opzichte voortreffelijk voor en veel poëtischer dan die van WattsGa naar eind10., die te Utrecht gebruikt worden. Bijzonder leze UE. n. III. IV. IX. XLV. XLVIII. LXI. LXXI en vooral mijne twee lijfstukjes XLII. en XLIX. - n. LV is een model van het geroutineerdste verhevene, en de krachtigste taal. Die mij dat in evenveel versen overzette, in welke taal 't ook zijn mocht, zou een baas zijn. Ik wenschte U aantezetten om verscheide van deze heerlijke Liederen overtezetten ten gebruik van onze kerk, met dertijdGa naar eind11. - Waarom hebben wij tog ook geene Liederen? Ik meen in de kerk: Want stof is er reeds genoeg bij U en Voet!Ga naar eind12. - en bij provisie voor alle die er gebruik van weeten te maken. Ik bid U, denk daar eens aan, en als UE. met XLIV. en XLIX. klaar zijt, dan laat mij de eerste zijn om ze te hebben.
Ik zal de vrijheid neemen erbij in te sluiten, voor mijn Vader, 2 deeltjes van Ds. BroesGa naar eind13., door zijn Ed aan mij geleend: Ik heb ergoede zaken, en hier en daar eene schone gedachte in gevonden, doch verdonkerd ja verloren, in plaats van opgecierd, door stijl en taal, die mij beide door het geheele werk ondragelijk schijnen.! De genegligeerdste periode van uwe prosa is daarbij vergeleeken als een flageoletje bij een schalmeij. De waardige man heeft het valschte gehoor, dat ik oit bij een schrijver gevonden heb, en zijn stijl wil evenwel harmonische prosa zijn, denk ik, want wat is het anders? Het groot debiet van die stukjes maakt meer het éloge van de herderlievendheid, als van den smaak onzer Natie. Dit moge U troosten, als men uwe rijmloze dichtstukjes zoo singulier beoordeelt.
Eindelijk is bij mij dezer dagen geweest onze Hr. Hentzij, Gouv. van de PagesGa naar eind14., met wien ik van de Stukjes van AberliGa naar eind15. spreekende, waarvan er weder 2 nieuwe niet lang geleden zijn uitgekomen, zoo zijn wij natuurlijk gevallen op zijne eige subscriptie voor eene Verzameling van
Zwitsersche Gezichten, waarvan de uitvoering die van Aberli verre overtreft, of liever in een gansch andere smaak is. Ik heb gedacht dat dit U plaisier zou doen van deze wat te zien, en waarschijnlijk wat te kopen, en hij heeft mij beloofd het eenige exemplaar dat hij voor het moment klaar had, ten dien einde mij te zullen zenden om aan U te doen toekomen. Hij vertrekt nog deze week na Parijs, van daar na Engeland, en tegen de winter maakt hij staat mij te Basel te komen opzoeken, alles wegens dese importante onderneming, daar hij vol van is, en die zeer goed schijnt te reusseeren: zoo dat het een soort van gratie is om tot eene subscriptie toegelaten te worden, want de bewerking van elke afdruk, ofschoon de platen niet zoo als die van Aberli, met waterverf afgezet, maar in de olie en kleuren gedrukt worden, gaat niet spoedig: ook annonceert hij zijn werk nergens. De conditien schijnen mij zeer redelijk. Geen geld als bij de aflevering, en met elke prent vrij, naar believen. De prijs daarvan het pak f 3.4 en de text of explicatie, gratis. Elke aflevering meen ik van 6 platen -
UE kunt het geene ik er U van zenden zal, door mijne absentia, eenige weeken houden en aan goede vrienden laten zien. De terugzending moet casu quo, aan mijn adres alhier geschieden, anders zendt UE het geld op dezelfde wijs. Het zal mij aangenaam zijn, als UE. eenige subscriptien voor hem ten uwent kond inzamelen. De Hr. BarchmanGa naar eind16. zal het mogelijk nog niet gezien hebben.
Intusschen blijve ik
T.T.
Cunningh. van Goens
Aantekeningen bij brief nr. 92
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
4 pp. (23,5 × 20), beschreven.
93. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
Basel. Julij 2/28 1786
Waardste broeder & zuster,
Oom v.G.Ga naar eind1., met wien ik op 't laatst van mijn verblijf in s'Hage allerhartelijkst geliëerd ben geweest, en wien ik dus en mijn brief aan U en Uw allerliefst antwoord heb gecommuniceerd, is getuige zoo van 't plaisier 'tgeen het laatstgen. mij gedaan heeft, als van de gretigheid waarmede ik den eigen dag begonnen heb daarop te antwoorden: Doch tot mijn leedweezen is het bij een begin - hoewel van verscheide bladzijden - gebleeven. Ik had gaarne mijzelven het verwijt, van op zulk een aangenamen brief niet ten eersten geantwoord te hebben, gespaard. Doch eens den brief hebbende moeten laten leggen, heb ik verder geen ogenblik weer gevonden om hem te hervatten. Ik behoef U geen ander bewijs hiervan te geeven als dat ik genoodzaakt geweest ben, den H.[aag] te verlaten, zonder van iemand afscheid te neemen.Ga naar eind2. Ook hebben zich de bezigheden en praeparaties tot mijn vertrek voor mij opgestapeld! En nog heb ik mijne eige zaken niet half in order kunnen brengen; maar het meeste door anderen ten halve en averechts moeten laten doen: omdat ik geen 5 dagen voor mijn vertrek in staat geweest was zelve iets van belang te doen.
Nu zoude ik wel den tijd hebben om dit alles in te halen en U in 't breedste te schrijven wat ik ben belet ben geweest; en het ontbreekt mij niet aan lust om mij in te laten in al het hoe en waarom, ik vertrouw en mij verzekerd houde dat onze vriendschap in 't vervolg geene verandering of verflauwing kan lijden, en met welk een genoegen dat denkbeeld mij vervult, hoe weinig attachement ik anders aan menschen behoude: bijzonder wenschte ik U, mijne waardste zusterGa naar eind3., in 't breedste te zeggen, hoe mijn gansche hart U dezen naam geeft, waar ik zoo veel prijs op stel en de aangenaamste denkbeelden mede verbind, en welke amende honorable ik U doe, doch vooral hoezeer ik mij aan U verbonden reeken en altoos in gedachte zal danken van het middel te zijn geweest om mij een van de grootste genoegens van mijn leeven - en ik mag zeggen het grootste genoegen - veroorzaakt te hebben, namentlijk de drie dagen die ik voor mijn vertrek met mijn Vader heb gepasseerd, en waarvan de herdenking een rust over al het overige van mijn leeven zal verspreiden, die ik zonder dat altoos zou gemist hebben.
Over dit alles, zeg ik, zou ik best gevoegd hebben van mij in 't breede uittelaten doch brieven, die men van zoo verre schrijft, moeten enigs-
zins anders ingericht zijn als van naderbij: en ik begrijp zeer licht, als gij een brief van mij ontvangt, dat gij daarin veelmeer een detail van mijn verblijf en menigvuldige dingen hier, verwacht, die U kunnen interesseeren, dan van mijne bijzondere gevoelens, die ik vertrouw dat gij U daarenboven genoeg kunt verbeelden. Ik vergenoeg mij daarom alleen met nog maar te zeggen, dat ik mij van nu voortaan onze intimiteit, dat is onze oprechte, hartelijkste liefde en vriendschap, als onafgebroken en onverbreekbaar voorstelle, niet alleen als goede en waare vrienden, die malkanderen gelijken en met malkanderen in zeer veel, vooral in het essentieelste volkomen convenieeren, maar ook als naaste aanverwandten; en ingevolge van dit Ideaal, heb ik U, mijn waardste van Alphen, bij provisie gedoodverfd voor mijn principaalste correspondent, bijzonder met opzicht tot het relaas van mijne reis, alsmede van mijn verblijf hier, en de excursien die ik van hier mocht komen te maken, in zooverre als ik tijd en lust zal hebben om het eerste in te halen en van het andere insgelijks kleine aantekeningen te houden: met verzoek van deze brieven aan mijn Vader en Oom in s'H[age] bij geleegenheid te willen communiceren, die ik van tijd tot tijd evenwel apart ook wil schrijven, doch enigzins in een anderen smaak: En de rede is, dat mijn brieven over mijn reis &c.kwalijk het port waard zullen zijn, en als iemand dat betalen moet, daar ik tog weet dat allen daaraan zich zullen interesseeren, zoo niet om de details, ten minsten om den geenen dien zij gebeurd zijn, zoo vind ik nog het beste van dat aan U op uw dak te zenden -
Ingevolge van hetzelfde plan zult gij dan eens een brief over mijne reis, en dan eens een over mijn verblijf hier ontvangen, die gij naderhand zelve best in order kunt schikken. De enkel-politieke brieven, dat is de details over de regeeringsvorm en tegenwoordigen politieken toestand, en belangens van de diverse Staten die ik doorgepasseerd ben, en waar ik geleegenheid gezocht heb van mij te kunnen instrueeren, heb ik aan een ander vriendGa naar eind4. beloofd, doch zal zien copijen van deze brieven te houden, om, zoo gij niet reeds meer dan teveel aan 't uwe hebt, met de rest aan U te communiceeren.
Een ding moest ik niet vergeeten, namentlijk dat ik U gaarne eene reis met platen wilde zenden. Daartoe zoud gij mij moeten permissie geeven om over een Louis d'orGa naar eind5. 4 à 5 mogelijk 6 te disponeeren, die ik, als ik in Holland iets te betalen mocht hebben, bij tijd en wijle kon laten ontvangen. Ik zou U daarvoor eenige prenten en gezichten, die ik nareekenen kan dat ten uwent geheel onbekend zullen zijn, en die ik bijzonder goed oordeelde, bij geleegenheid toezenden: zoo als ik bij provisie, voorziende dat ik in weinig weeken geleegenheid zal hebben om een kleine rol prenten of iets dergelijks naar Holland overtemaken, voor U bereids gedestineerd en tezamen gebracht heb, om U naar gevallen al of niet in rekening te brengen, 4 grote en zeer interessante ge-
zichten van deze stad, die vooral ook mijn Vader zullen interesseeren om het duidelijk denkbeeld dat zij van de schone situatie van deze stad aan de rivier geeven, zoo dat ik mijne provisioneele woning aldaar zeer distinct kan opgeeven - eene nieuwe en verre de beste aftekening van de fameuse waterval of cataracte bij Schafhousen, die hoe kunstig ook, altoos evenwel zoo verre beneeden de waarheid moet blijven, als alle menschen-handen-werk beneeden de verbazende werken waarbij geen Schepsel hier te lande eene Almachtige hand miskennen kan, die alle verbeelding te boven gaat en door geene woorden uitgedrukt kan worden, maar die men voelt en innig voelt, en waarbij men zich verheft, boven zijne natuur, , of liever nederbukt in het stof en zich verliest, als men denkt, deze God is mijn God, en deze hand is mijn Vaders hand! - 6 Gezichten van een zogenaamden Engelschen tuin, waarover ik U in 't breede schrijven zal, bij een dorp genaamd Arlesheim 5/4 uurs hier van daan: - Eene aftekening van de Romeinsche Baden, een uur of 5 vanhier, te Badenweiler, in het Markgraviaat, voor een paar jaren ontdekt en opgegraven. En eenige anderen: tezamen omtrent ter waardij van 2 à 2½ Louis d'or. Op dit artikel wacht ik antwoord, doch niet voordat gij de rol ontvangen, en daardoor in staat geweest zult zijn om over mijne keuze en de prijzen te oordeelen. Nu tot mijn eerste brief over mijn verblijf hier.
Het eerste waarnaar ik hier moest omzien, was of ik hier wilde, en het 2e of ik hier kon mij fixeeren. Aan het hoofd van het eerste stond, zoo als gij wel denken kunt, de staat van den Godsdienst hier. Dit heeft dienvolgens mijn eerste object gemaakt, en daarom zal ik het eerst U hierover onderhouden.
Er zijn hier vier parochien, en in 't geheel 14 Kerken, voor beide steden, dat is voor de grote en kleine stad, die door de Rivier van een gescheiden worden: behalven de Fransche Kerk. Eene Engelsche of Schotsche Kerk is hier niet, en niet ééne Roomsche; ook geene Luthersche noch Mennonieten-Kerken. Voor de Roomschen wordt dienst gedaan bij den Hr. Resident van Z. Keizerl. Koningl. Majesteit.
Bij de eerste Parochie en Kathedrale Kerk, in dem Munster, staat één Pfarrer die tegelijk Antistes en Archidecanus is, d.i. geloof ik zoo veel als men in Duitschland Superintendent noemt, en die het opzicht en eene soort van censuur of jurisdictie over de Geestelijkheid van het geheele Canton voert, den staat der Kerken ten plattenlande eens des jaars opneemt, de Dorps-Pfarreren, daar klachten over vallen, corrigeert en dikwijls afzet &c. - één Oberste Hilfer en vier andere Hilfer, die men te Zurich Diaconen noemt, en die tegelijk Pfarrern bij de bijzondere Kerken of Godshuizen zijn, die onder de bovengen. vier Parochien behooren. De 2e en 4e Parochie van St. Peter en St. Theodoor hebben elk haren Pfarrer, doch maar 2 Hilfer: En de 3e Parochie, zu St. Leonard
ook een Pfarrer, maar maar éénen Hilfer. Dus in 't geheel 4 Pfarrern, 1 Oberste Hilfer en 9 Hilfer of Diaconen voor de 14 Kerken: behalven de Fransche Kerk, die door twee Pasteurs bediend wordt. Geen van de 3 Professoren in de Theologie zijn tegelijk Prediger.
Hoe men het in de andere Parochien, behalven in St. Munster, met de bediening van het H. Avondmaal stelt, heb ik nog niet kunnen verneemen: doch ik verbeeld mij dat de Hilfern, van de eene Parochie naar de andere overgaan en geleend worden. Althans het H. Avondmaal wordt alle Zondagen ééns bediend bij tourbeurten tusschen de vier Parochien, zoo dat alle 4 weeken de tour aan elke Parochie wederkomt. En de wijze van hetzelve te vieren bewijst, dat daarbij telkens 2 Pfarrern en 2 Hilfer, of 1 Pfarrer en 3 Hilfern tegenwoordig zijn, zoo als gij uit de beschrijving van de bediening daarvan zult verneemen. Dat elk Pfarrer bij zijne Parochie of Kerk blijft, zoo dat men, buiten ziekte of absentie, altijd weet, wie er predikt, behoef ik niet te zeggen. Dat is voor geheel Duitschland, bij de Gereformeerden zoo wel als bij de Lutherschen, overal 't zelfde.
De dienst begint in de Parochien s'morgens te 9 en s'namiddags te 3 uren en duurt s'morgens, buiten de bediening van het H.A.[vondmaal] 1½ en s'namiddags omtrent 1 uur. Hier noemt men het niet de namiddags, maar de Avond-predicatie. Van Vroegpreek of andere Avondpreek weet men hier niet. In de andere kleinder Kerken wordt of niet, dat is enkel om de 14 dagen of 3 à 4 weeken, of s'morgens ten 8 uren, zonder afzonderlijk klokkengelui, dienst gedaan. In de week is nog tweemaal Predicatie en driemaal een Gebed.
Begeerig zijnde om bij de eerste geleegenheid den Godsdienst, dien ik sedert Aug. 1785 door ziekte gemist had, en op reis had moeten verzuimen, bij te woonen, en geene bijzondere kennis aan een van de Predikanten hebbende, begaf ik mij Zondags na mijn aankomst den 1. dezer, ten 9 uren, naar de Parochie Kerk, waaronder men mij berichtte dat het Logement Les 3 RoisGa naar eind6. behoorde, namentlijk zu St. Peter, waar bij de Hr. Jo. Rud. BurkhardtGa naar eind7. geplaatst is. Deze deed s'morgens dienst, en na den middag of zoo als zij hier zeggen s'avonds, zijn Hilfer, Grynaeus.Ga naar eind8.
De kerken zijn omtrent ingericht als bij U, en voorzien met Orgels, de meesten ook met Gaanderijen. De Predikstoelen ook van dezelfde form, zeer eenvoudig: geen muren met beeldwerk, zoo als in Braband, waarover bij eene andere geleegenheid. Een merkelijk onderscheid alleen is dat men voor den predikstoel geen gestoelte heeft voor den Leezer. Er wordt hier niet voorgeleezen anders als in de Fransche Kerk. Het gezang wordt aangeheft door een stem van het orgel, ook wanneer 'tzeive niet speelt, zoo als dezen morgen bij het Nachtmaal. De vrouwen occupeeren, met reden, het midden en beste van de Kerk, doch zoo
veel, en zonder dat eenig man zich onder haar zou durven plaatsen, dat ik voor mijn gehoor, daar ik sedert 5 a 6 jaren aan 't linker oor volstrekt doof ben, nergens eene goede plaats kon krijgen: De beste die ik vinden kon, was niet toereikende om mij in staat te stellen van, dezen morgen altans, een enkel woord van de predikatie, ja den text zelven, te verstaan. Het is waar, dat mijn oor aan het Hoogduitsch nog volstrekt niet gewend is, dat het Switzersch en vooral Bazelsch Hoogduitsch van het ordinaire of Saxische, en 't geen ik alleen ken, veel meer verschilt dan het Brabandsch en Vlaamsch van het Hollandsch, en dan vooral ook dat de Hr. Burkhard zoo zacht en zoo binnens'monds spreekt, dat elk bekent hem maar half te kunnen verstaan en horen. Des namiddags heb ik in dezelfde kerk veel meer, en laatstleden Zondag den 8. in de Cathedraale Kerk, bijna alles kunnen verstaan. Men hield zich zeer verwondert, toen ik, eer ik naar de kerk ging, mij informeerde of men iets voor zijn plaats betaalde. Dat schijnt men hier zeer vreemd en absurd te houden. Evenwel heb ik sedert vernomen, dat de vrouwen; en veele mans-plaatsen verkocht worden.
Toen ik inkwam, was men bezig een lied op het Avondmaal te zingen, en ik zag aan mijn linkerhand, kort bij mij, de kleine tafel, tegen het choor, gedekt voor hetzelve. In 't voorbijgaan moet ik hier aanmerken, dat men hier sedert het jaar 1743 reeds eene nieuwe berijming der Psalmen en Verzameling van Nieuwe Liederen, op de oude wijzen, van eenen Prof. SprengerGa naar eind9. alhier, bezit en met publieke autorizatie gebruikt. Des niettegenstaande blijven veelen nog den ouden deun van LobwasserGa naar eind10., GrijnaeusGa naar eind11., &c. zingen, die niet minder verouderd is als bij U van Datheen. Intusschen beken ik dat mij de Sprengersche Lieder ook niet zeer behagen, en meest dor en droog voorkomen. Zij zijn verre beneeden de oude, naïve, en sommige latere, schone Luthersche Liederen, en vooral ver beneeden mijn Schotsche Hymns, die ik U gezonden heb.Ga naar eind12. De goede Hr. Sprenger is een rijmer geweest, maar ook niets meer. Men had beeter gedaan van sommige liederen van GellertGa naar eind13., CramerGa naar eind14., KlopstockGa naar eind15. over te neemen en in gebruik te brengen. Een gezang, dat uit het hart komt, en schoon instelt, en medesleept als een stroom, is tog een gedeelte van Gods-Dienst dat niet te verzuimen is, en 't geen men zich wel mocht toeleggen om tot den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid te brengen, zoo voor de woorden als voor de Musyk. Omtrent de laatste is men bij de Reformatie veel te ver gegaan, zoo als in meer andere opzichten. Doch hierover bij eene andere geleegenheid nader. Bij het avondmaal wierd, even als ten uwent, het Orgel niet gespeeld.
Even voor het eindigen van 't gezang kwam de Predikter of Pfarrer (Burkhardt) op stoel, met eene grote witte geplooide kraag, of fraise, om den hals, die in mijn oog, onder eene korte ronde paruik of rond
eige haar, zeer wel staat, en met eene kleine verandering, ook door de Regeering hier te Lande, even als in de Rijksteden in Duitschland, gedragen wordt. En ging, zonder eenige voorafspraak, daar men hier niet van weet, over tot het gebed, waarbij de zieken gedacht worden, in plaats van in 't nagebed, zoo als bij U. Onder hetzelve staat elk op, zoo wel vrouwen als mans, doch niemand knielt, zoo als in de Engelsche Kerk: en na 't gebed, blijft men staan, totdat de text, of het Evangelie van den dag, (het geen in de Stads Almanak, bij elke Zondag, gemeld staat) geleezen is. Zonder dit overeind staan, zou iemand, die de taal niet machtig is, moeite hebben om te weeten wanneer of hoelang er gebeeden wierd; want, zoo verre ik heb kunnen zien, vergenoegt men zich hiermede: de mans houden, onder het gebed, noch den hoed voor de ogen, noch de ogen toe: en de vrouwen schijnen van geene waaiers te weeten. Sommige meiden uit het Markgraafschap van Baden (men kent hier de onderscheide land-aarten van vrouwen, Baselsche, Bernsche, Markgraafsche, Elsasschen, etc. elk aan eene bijzondere kleding) hadden ruikers van bloemen in de handen. Intusschen kon ik niet merken, dat mijne houding onder het gebed iemand bevreemd had of doen opzien: maar wel laatstleden Zondag den 8. na den middag in de Fransche Kerk, dat ik, weegens de zwakheid en pijn in de beenen die mij nog bij blijft, onder 't voorgebed, was blijven zitten. Ik merk deze kleinigheid aan, om dat zij mogelijk den staat van den Godsdienst onder deze goedeluiden, zoo als ik vrees, maar al te veel schildert. Men is in 't algemeen uitwendig ingetogen en godsdienstig genoeg, doch daar blijft het bij, en de waare godsdienst des harten, staat bij veelen in eene omgekeerde reden van deze uiterlijke devotie. Doch hiervan straks nader.
Onmiddelijk na het lezen van den text, begint de Collecten, en geschiedt door een enkelen Diaken, die gekleed is als bij U, met mantel en bef, doch veel minder gedruisch maakt als ten uwent. Het belletjen is kwalijk hoorbaar. Naar ik bij geval zien kon, wordt niet veel gegeeven: op zijn best eenige weinige stukken van 3 batzen, dat is 9 fransche sols, of omtrent 4 St. Hollands, doch meest enkele of halve batzen.
Gij moet rekenen dat alles hier over 't geheel even duur is, als in Holland, en dat de burger over't geheel rijker is, vooral omdat hij meer wint en minder verteert. Doch hierover bij eene andere geleegenheid nader. Na de collecte stort de Diaken voor 't oog van de gemeente, alles uit in den trechter van eene ijzere kist, die aan een hoek van de kerk staat: eene goede inrichting, die alle verzoeking voorkomt: ofschoon er, in stuk van eerlijkheid, in dezen zin, mogelijk geene eerwaardiger natie is, dan deze, en waarbij zulke voorzorgen minder nodig zijn.
Na 't eindigen van de Predicatie en het Nagebed, voor 10½ uur, gingen tenminsten 7/8 van de Gemeente, zoo Mans als Vrouwen, en onder anderen de geheele Regeering, uit de Kerk: er bleef niemand, als die het
H. Avondmaal wenschten te deelen, dat is omtrent 30 mans en 40 à 50 vrouwen.
Ik zag wel, dat hetzelfde meer op de Engelsche en Roomsche, dan op de Schotsche en Hollandsche wijze stond gehouden te worden: dat is, dat men zich niet te zamen aan tafel nederzetten, maar een voor een de bondzegelen ontvangen zou. Evenwel is de bediening en het formulier van hetzelve zeer onderscheiden van die van beiden. In de Roomsche Kerk knielt eene geheele rei naast malkanderen - voor eene balustrade, en ontvangt de een na den anderen het H. Sacrament, dat is alleen het brood of den ouwel, uit de hand des Priesters. In de Engelsche of Episcopale Kerk passeert de een voor den ander voorbij den Priester, en ontvangt, insgelijks knielende, het brood en den wijn uit zijne hand, na dat alvorens eerst de Ouderlingen en Diaconen gecommuniceerd hebben.
Hier zijn achtermalkanderen twee tafels, of een tafel en bank, van omtrent 7 à 8 voet lengte op 3 voet breedte gedekt: de achterste een voet of 3 hoger dan de voorste. Tusschenbeide stelt zich de Pfarrer met een zijner amptgenoten, en aan elke zijde een Hilfer, alle egaal gekleed met mantels en grote witte kragen. Op de voorste bank of tafel staat het brood (in Zürich gebruikt men ouwels) in 't midden op een schotel, en aan weerszijden een zilver vergulde beeker met rode wijn De twee Pfarrern in 't midden deelen het brood, en de twee buitenste Hilfer, elk aan zijn kant, den wijn uit.
Ik heb geen van de Pfarrern noch Hilfern zien communiceeren, zoo als in de Engelsche Kerk vooraf, en in de Schotsche en Hollandsche Kerken, bij het eindigen van de eerste tafel geschiedt. En voorts loopt alles zeer kort en schielijk af. Men leest geene formulieren. De Pfarrer doet geene uitnodiging, noch van den Kansel noch van de tafel, en spreekt niet, uitgezonderd het formulier bij de uitdeeling telkens van de bondzegelen, waarvan straks nader. Na de Predicatie wordt enkel de instelling van het Avondmaal van den Predikstoel geleezen, bij welke geleegenheid, en niet anders, ik opmerkte, dat telkens bij het noemen van den naam van Jesus, eenigen maar eene bijna onmerkbare buiging, en de meeste vrouwen eene kleine neiging maakten: en onder de bediening wordt het een of ander Lied op het Avondmaal gezongen.
De vrouwen gaan eerst ter tafel, daarna de mans, elk twee aan twee: en keeren door differente weegen, links en rechts, elk naar zijn plaats, terug. Men ontvangt eerst het brood, elk aan zijne zijde, van de Pfarrer in 't midden en vervolgens den wijn, elk aan zijn kant, van den Hilfer. Door de luide stem van een der Hilfer, heb ik geen van beide Pfarrern, bij het uitdeelen van het brood, kunnen verstaan: doch gis dat het op hetzelfde zal uitkomen als het formulier, 't geen de beide Hilfern bij het uitdeelen van den wijn, uitspraken, elk aan zijn kant en tegen ijder in 't bijzonder, dien zij den beker reikten; zoo dat gedurig alle vier te gelijk
spraken, 't geen een verward geluid maakt, en naar mijn gedachten een zeer kwaad en aanstotelijk effect doet. Het formulier komt omtrent uit op de volgende woorden: Gij gelooft, dat de wijn, die gij drinkt, is het bloed des N.T. dat uitgestort is tot vergeeving der zonden. En zoo denk ik, dat bij de uitdeeling van het brood insgelijks gezegd wordt: Gij gelooft, dat het brood, dat gij eet, is het ligchaam Christi, dat voor U gebroken is, of iets dergelijks. Bij het drinken geeft de Hilfer den beeker niet over, maar reikt hem toe, en men plaat er zijne handen en zet er even zijne lippen aan. Eene aparte collecte voor de communicanten heeft hier geen plaats. Ik heb vergeeten te zeggen, dat men hier ook van geen huisbezoeking voor het H. Avondmaal weet: doch naar ik hoor, wordt Saturdags eene voorbereidings Predikatie gehouden, in de Kerk waar den volgenden dag bediening staat te zijn.
Over het geheel beken ik dat mij deze zoo zeer gesimplificeerde, of om 't met zijn rechte naam te noemen, wanhartige en genegligeerde, overhaaste wijze van bediening van dit waarlijk allerwichtigst, heilig, schatbaar sacrament, en - euwig gezeegende instelling van de gedachtenis van alles wat een Christen dierbaar kan zijn, niet behaagde, en dat ik vooral ons gezamentlijk, eendrachtig, broederlijk nederzitten aan tafel, ons stil gebed en verzameling van gedachten vooraf, elk bij zich zelven, nadat men nedergezeeten is, dan het korte herhaal van de instelling van elk bondzegel, in de nacht wanneer de HEERE verraden wierd, nam hij het brood etc. en eindelijk ons eenvoudig, touchant, Schotsch formulier, telkens bij 't overreiken van het brood en van den wijn: Do this, in remembrance of Christ - Do this, in remembrance of Him! het geen mij nog altijd in de oren klinkt, dat ik dat alles zeer vermiste: zoo dat ik nodig had voor mij zelven, om zoo vol van gevoelens te zijn als ik was, om het Avondmaal in het Avondmaal te vinden. En daar het getal der Communicanten zoo gering is, kon men nog zoo veel te lichter, dunkt mij, tezamen aan tafel nederzitten: het geen tog in alle opzichten zoo veel voegzamer is. Is dat niet praktiskabel, of verandert men het om andere goede redenen, dan wilde ik het plechtig knielend ontvangen van de Bondzegelen, zoo als in de Episcopale Kerk, ten minsten behouden hebben. Ook vind ik de twee Engelsche formulieren beeter dan de hiervoor gemelden. Men dient dukt mij wat nieuws of wat anders te zeggen, voor de meeste menschen.
Wat scheelt het ondertusschen iemand, die van dorst versmacht, in wat voor een vat hem de dronk waters, waarnaar hij hijgt, wordt toegediend? Dit was in den sterksten zin mijn geval. Ik had zoo lang verlangd, gezucht om het H. Avondmaal te mogen genieten, en zoo menig malen gedurende mijne ziekte, geregretteerd, dat het in onze Kerk de gewoonte niet is, zoo als bij de Lutherschen, om zich hetzelve op zijn bed te laten toedienen, dat, hoe weinig ik ook verdacht was geweest, bij mijne eerste
Kerkgang hier, geleegenheid te zullen vinden om hetzelve te gebruiken, en mij dus in 't geheel niet daartoe had voorbereid, evenwel terstond bij 't betreeden van de Kerk en op het zien van de Tafel, die dicht op zijde bij mij stond, de begeerte bij mij onweerstaanbaar wierd, van hetzelve te deelen. Ik besteedde dus den tijd, die mij de Predicatie, daar ik tog wel haast bevond dat ik bij alle inspanning geen woord van verstaan kon, overliet, om mijn eige gedachten te verzamelen, en mij te vervullen met al het gevoel van de zaligheid die ik stond te genieten, van toegelaten te worden tot de Bruiloft des Lams! Ik begreep wel, dat de gevoeglijkheid zou hebben medegebracht, dat ik mij alvorens bij den Pfarrer van de Parochie of bij den Antriter had aangemeld; maar ik wist niet, hoe menig malen of hoe zelden het Avondmaal hier wierd uitgedeeld: mogelijk, dacht ik, maar om de 3 maanden, mogelijk nog minder. Zou ik, voor zulk eene geringe zwarigheid, mij versteeken van een geluk, waarnaar ik zoo lang verlangd had? In allen gevalle men kon mij voor een reiziger of doortrekkend persoon houden, en ik kon bij tijd en wijle altijd aan den Pfarrer bekend maken en hem mijne redenen zeggen. Over 't geheel, dacht ik, is het tog eene zaak, niet tusschen de Predikanten en mij, maar tusschen God en mijn hart. En daar mij de liefde van mijnen Heiland en Zaligmaker Jesus Christus roept en dringt, daar zullen zijne Dienaren mij tog niet afweeren! En toen dacht ik met de innigste beroering, aan dat wat bij gansch andere en veel sterker geleegenheden, van zoo veel gewigt zijn moet: Wie zal ons scheiden van de Liefde van Christus Jesus?Ga naar eind16. Wat voelt men dat in kracht, als dat geen voorbijgaand, opgewonden gevoel is, als de gansche ziel doortrokken en overmeesterd is door dat gevoel! Als men geene zaligheid, geen geluk, geen genoegen kent, noch begeert, als deze Liefde! Bergen zou men verzetten, en door vuur en water zich een weg banen, om te genaken tot Hem, den Eenigen, den Algenoegzamen! hoe veel te meer om Hem te genieten gansch en al, om te eeten van zijn vleesch dat is waarlijk brood en te drinken van zijn bloed, dat is waarlijk drank: om met Hem te vernieuwen een euwig, onverbreekelijk, onberouwelijk verbond, en met alle krachten en vermogens van ligchaam en van Geest: uitsluitend en zonder eenig beding, zich aan hem over te geeven en toe te wijden voor altoos!
Bij dit alles voegde zich de gedachte, dat dit het verblijf was, dat ik mij gekozen had preferabel aan andere gedeelten van Zwitzerland; vooral ook, om de gerenommeerde eenvoudigheid, eerlijkheid, goedaartigheid, ingetogenheid, Godsdienstigheid van de Inwoonderen, die de reden is dat de meeste andere vreemdelingen hier enkel doortrekken en zich zelden nederzetten, wijl men hier geene van de zogenaamde Amusementen vindt, zoo als te Lausanne, te Bern en te Genève, maar elk stil bij zich zelven leeft en nog aan de oude Zwitsersche eenvoudigheid vast houdt. Ik herinnerde mij het genoegen hetgeen Erasmus hier genoten had en
met hoeveel hartelijkheid men hem hier had ontvangen.Ga naar voetnoot* Verscheidene blijken, die ik bereids gehad had, van de goedwilligheid en gedienstigheid der Inwoonderen, deeden mij vertrouwen, dat men mij met dezelfde vriendelijkheid zou bejeegenen. En van dat ogenblik beschouwde ik hen allen als mijne Broeders.
Ik was daarenboven meer dan 14 dagen lang niet als in Roomsche Landen geweest, en had niets als Roomsche Kerken gezien: eindelijk vond ik mij onder mijne geloofsgenoten: dit moest mij te meer met deze goede lieden verbinden en mijne begeerte vermeerderen om met hen gezamentlijk het Avondmaal te vieren. Eindelijk ik kende hen wel, in alle de voorgemelde opzichten, maar zij kenden mij niet, integendeel men kon mij wel aanzien, dat ik een vreemdeling was. Wie weet welke vooroordelen zij tegen mij konden hebben opgevat? Het minste was dat zij mij hielden voor iemand die enkel doortrok, en met wien zij noit iets gemeen zouden kunnen of behoeven te hebben. Mogelijk was ik niet eens van hunnen Godsdienst, mogelijk achtte ik niets van dat alles wat hen schatbaar was. Kon ik deze goede lieden schielijk genoeg verlangen te abuseeren?, altans in dit laatste opzicht? Hoe gaarne had ik hen alle toegeroepen, mijne Vrienden, deze Jesus, dien gij vereert, wiens gedachtenis gij gereedstaat te vieren, wiens bitter lijden en dood, tot vergeeving van onze zonden, ons door deze tekenen wordt voorgesteld, liefste vrienden, in dezen Jesus vind ik, met U, al mijn heil, alle mijne zaligheid, al mijn hoop en troost in leeven en in sterven: en als ons dat verbinden kan, dan ben ik van dit ogenblik af uwer aller medeburger, uw vriend, uw broeder, en die van U het meest in liefde voor Hem is aangedaan, zal mijn besten vriend zijn!
Met deze gevoelens trad ik van mijn plaats en in de rei der communicanten. Ik verbeeldde mij te kunnen zien, dat men tot het laatste toe nog gedacht had, dat ik een vreemdeling, mogelijk van eene andere gezindheid, was, die enkel uit nieuwsgierigheid bleef, om het Avondmaal te zien bedienen; en dat men, bij mijn toetreeden, wel wat verwonderd, doch evenwel als 't ware vergenoegd en blijde was van zich bedroogen te hebben. De Predikanten vooral fixeerden mij zeer, doch met een oog van liefde en goedwilligheid. Men kan mij op sommige tijden nog genoeg aanzien aan mijne kleur, dat ik uit eene zwaare ziekte kom, en ik was zoo vol gevoelens en zoo innig geroerd, dat ik voelde dat ik nog veel bleeker moet gezien hebben als naar gewoonte. Dit alles kon niet anders als een meerder belang voor mij inspireeren. En wat de herdenking van mijne ziekte op dat ogenblik voor mij zelven was, kunt gij licht denken.
Ik heb niet gezien, dat iemand, na 't communiceeren, voor zich zel-
ven dankt, zoo als overal elders. Mij was de zaligheid, die ik genooten had, veel te groot van dat ik van mij zou hebben verkrijgen kunnen, om mij met zulk een onvoegzaam en onnatuurlijk gebruik te conformeeren: en bij zulk eene geleegenheid als deeze, kon 't mij niet scheelen wat men van mij mocht denken. God, die mijn hart kent, weet dat ik niets kan bejagen door een meerder uiterlijk vertoon van godsdienstigheid, en hoeveel verwijt ik mij zelven veeleer dagelijks te doen heb weegens het tegengestelde. Intusschen was de Pfarrer weder op de stoel geklommen, en liet het vervolg van het Avondmaals-Lied zingen, waarna hij den zeegen gaf en elk uit de Kerk ging, zoo dat alles zeer schielijk afliep en voor 11. uren gedaan was. Na den middag predikte zijn Hilfer, de Hr. S. Grijnaens, doch zonder dat ik wederom iets van belang verstond. Ik ben sedert een paar keeren in de Fransche Kerk, en nog eens in eene Hoogduitsche predicatie, doch in een andere Kerk, waar ik beter plaats krijgen kon, geweest, en verstond toen ook bijna alles: de text was van den splinter en balk Luc. 6. doch wierd vrij mager behandeld: eerst de exégésis, zonder Grieksch of Hebreeusch, doch evenwel ook zoo als somtijds bij U: Jedermann weiss wass ein Splitter, und jedermann weiss, wass ein balk ist; en dan evenwel: ein Splitter ist - ein kleines holz: und ein balk ist ein grozses holz etc. Dan de leer zelve, het betamelijke, voordeelige ervan, het nadeel en de hatelijkheid van het tegengestelde: en uiteindelijk de exceptie, hoe, en in hoeverre, en voor en omtrent wien, en wanneer, het gevoeglijk ja een plicht is om evenwel de splinters in zijn broeders ogen op te merken en hem daarteegen te waarschouwen en te vermanen. Daar mede liep de gansche preek af, en was dus eigentlijk niet meer als eene school-Χρϵια,Ga naar eind17a., zonder eenige andere applicatie, en zonder iets anders uit het grote boek des harten, of iets bijzonders van Christus, voor Christenen, daar tog stof genoeg toe was: en 't tog eene keur is, die alles bij ons behoort te dragen, als wij waardig zijnen naam zullen voeren. Het is onbegrijpelijk dat er Christenen zijn kunnen, die zich ter goeder trouw verbeelden genoeg te doen, wanneer zij de voortreffelijkheid van de Zeden-leer van het Evangelie erkennen en daarvan hun gebruik zoeken te maken, en hoogstens wanneer zij er bij in 't oog houden, welk een volmaakt voorbeeld van betrachting van deze Leer de Leeraer zelve geweest zij. Zij vergeeten volstrekt het oogpunt waarin Christus zelve dit alles beschouwt en voorstelt, namentlijk enkel als een middel, als de beste praeparatie, om daardoor gebracht te worden tot het einde en oogmerk van het geheele Evangelie, tot het eenige noodzakelijke en essentieele, dat is het geloof in Hem, den Zaligmaker: wanneer hij zegt: die geneegen is te doen de wil der geenen die mij gezonden heeft (en wie zijn dat anders als dezulken die de voortreffelijkheid van zijne leer erkennen en wenschten dezelve na te volgen) die zal van mij bekennen, of mijne leer uit God is, dat is of ik van God gezon-
den ben etc. En bijgevolg dunkt mij zijn voor Christenen, de predicata van de enkele zeden-leer van Christus, niet alleen dat het de voortreffelijkste, heerlijkste, zaligste, zedenleer is, en dat men in den Leeraar daarvan het volmaakste voorbeeld heeft van de betrachting derzelve; maar het is daarenboven voor hen nog bijzonder de leer van Christus, van hunnen Jesus Christus, in alle de relatiën, waarin zij hem erkennen en in hem geloven, wanneer zij zich waardig naar zijn naam noemen zullen. Bij voorbeeld deze les van den splinter, die zou evengoed, even bruikbaar zijn kunnen voor een Heiden, voor een Jood: dat is de heerlijkste zeden-les, een kort begrip van de gansche wet, de vereering van God door de verbetering van zich zelven en de liefde des naasten. Maar voor de Christen, is zij nog meer, zij is eene les, eene leer van zijnen Christus, dat is bijvoorbeeld van zijnen en allermenschen aanstaanden Rechter! En welk een geluk, welk een troost voor hem, dat deze Jesus, die zulk een nauwkeurig onderscheid tusschen splinters en balken weet te maken, die door menschen zoo dikwerf egaal gesteld, zoo dikwerf verwisseld worden, tegelijk zijn rechter en die van Hemel en aarde zijn zal! Hoe onverschillig moet hem dat maken voor alle eenzijdige, driftige, verkeerde beoordeelingen van menschen: hoe natuurlijk moet bij hem de uitroep zijn, als hij daar het voorwerp van mocht zijn, zoo als van David Ps. 119, 26 mijn ziele scheurt van verlangen naar uwe oordeelen, o Heere! Wat moet hij eeniglijk en alleen belangstellen om zich naar den wil en het voorschrift van dezen zijn aanstaanden rechter, en tegelijk zijn Heiland en Zaligmaker, te schikken en in te richten, met terzijde stelling van alle menschelijke vooroordeelen en instellingen, etc.
Zoo dunkt mij kan en behoort men alles, wat ons in de Evangeliën door of van Christus gezegd wordt, te beschouwen, niet alleen op zich zelven, maar nog daarenboven in concreto, in zoo verre als het ons door of van onzen Christus gezegd wordt, in alle de relatiën, waarin wij in hem, den God-mensch, geloven: dat hij voor ons zijn moge, wat hij is en zijn kan, alles en in allen.Ga naar eind18. En daarom is mij mijn Lavater zoo waard, om dat dit beginsel bij hem zoo heerschend is, van zijnen en mijnen Heiland in alles te vinden en tot Hem, den Eenigen, alles te rug te brengen. Zoo heb ik nog voor weinig dagen met het innigste genoegen, hoewel met veel beschaming, om dat ik nog zoo verre daarvan af ben, de navolgende passage in een werkjen van hem gevonden, het geen gij waarschijnlijk niet kennen zult, en die ik daarom uit wil schrijven. Hoe meer ik ze overdenk, hoe minder ik ze geöutreerd vinde: ‘Wie einer von Christus denkt, mein lieber, so denkt er von alles in der Welt. Wer schief von Dem denkt, von dem bist du nie sicher, dass er von etwas in der Welt gerade denken wird. Wer keinen Sinn hat für's Evangelium, hat keinen für die Natur. Wer nur für diesen oder jenen einzelnen vers des Evangelium's Sinn hat, wird auch nur für diesen oder jenen abgerissene stück
der Natur Sinn haben, fürs ganse nie. Wer Christus nicht gans fasst, fasst den nicht, der Ihn gesendet hat. Wer hasset was Christus liebt, der wird auch lieben was Er hasset. Wem die Sonne des tages nicht rühret, noch der Monde des nachts, den wird weder die herrlichkeit, noch das leiden der Herrn rühren - Brüderliche Schreiben an verschiedene Jünglinge (Winterthur 1782. 8o) p. 73. 74.
Ik had mij voorgesteld dezen waarlijk liefde en eere waardigen man, - die, bij al het menschelijke dat hem nog moge aankleeven en 't geen tog van dien aart is, dat ik, al wat ik er van weet, zeer licht in hem voorbij kan zien, meer van den geest en van het beeld van zijnen groten Meester vertoont in zijne schriften, dan iemand dien ik ken in den tegenwoordigen tijd; en van wien alle onpartijdigen getuigen, dat men eerder aan hem wint dan verliest, door hem personeel te kennen,Ga naar voetnoot* - terstond na mijn aankomst hier, of ten zijnent te gaan bezoekenGa naar eind19., of althans te schrijven, hetzij met intentie om mij te Zürich liever dan hier te fixeeren of althans een tijd lang op te houden, hetzij om mij bij hem naar den staat van den Godsdienst hier te informeeren en te verzoeken van mij aan eenige van zijne vrienden in deze stad bekend te maken. Doch tot mijn leedweezen vernam ik, terstond bij mijn aankomst, dat hij kort te voren hier gepasseerd en naar Göttingen verreist was, om zijn zoon aldaar op de universiteit te brengen, en over eenigertijd eerst terug wierd verwacht, zoo dat ik daarna zal moeten wachten. Het beroep naar Bremen heeft hij bedankt.
Ik ben dus genoodzaakt geweest in mijne eenigheid en zonder eenige hulp te zoeken eenige kennis van den staat van den Godsdienst hier te verkrijgen, en daardoor ben ik ook in dit onderzoek nog niet volkomen tot mijn genoegen geslaagd. Met den publieken Godsdienst heb ik het ongelukkig getroffen, zooals gij uit het voorgaande hebt kunnen opmaken: want het zij verre van mij dat ik al het gezegde voor een relaas van den waren staat van den Godsdienst hier zou willen opgeeven of opgevat heb.
Ik heb veeleer rede van te denken dat de Hr. Jo. Rud. Burckhardt, dien ik volstrekt niet heb kunnen verstaan, een zeer braaf en waardig man is. Zijn Hilfer S. Grynaeus wordt ook zeer gepreezen, als een vlug en arbeidzaam man, die verscheide talen en vooral het Engelsch verstaat, in Engeland geweest is, en veele goede werken uit het Engelsch vertaald heeft. De Hilfer bij de Cathedrale, dien ik over Luc. 6 heb horen prediken, wordt ook gepreezen, en ik kan het dien dag, dat ik hem gehoord heb, ongelukkig getroffen hebben. Zoo dat ik geen van deze luiden tot
nog toe kan nog zou willen beoordeelen, en personeel heb ik hunne kennis niet kunnen maken, om dat geen van hen, behalve den Hr. Grynaeus, iets anders als Hoogduitsch kent of spreekt, en dat wel Baselsch-Hoogduitsch, waarvan ik bijna niets versta, en zelve ben ik weinig gewend het Hoogduitsch te spreeken en kan mij niet naar genoegen uitdrukken.
Ik heb dienvolgens nog geene kennis met de Predikanten hier gemaakt, vooral om dat ik met geen van hen kennis wilde maken, van wien ik niet verzeekerd was, dat ik hem mijn gansche hart kon openleggen: en zulk eenen ken ik nog niet, behalven den Hr. Hieronymus BurckhardtGa naar eind21., Hilfer bij St. Theodor, dien ik wel niet gehoord, maar van wien ik twee gedrukte Predikatien in 1755 hier ter stede gehouden, geleezen heb: zeer eenvoudige Predikatien, maar naar mijn zin, in den rechten geest van het Evangelie; zoo dat ik zeer gaarne zou wenschen zijn kennis te maken, en hem te horen; doch hetgeen mij afschrikt, is dat hij een zeer oud man is, dien ik bijgevolg moeilijk verstaan zal, ook in de conversatie; en op den Predikstoel zegt men dat hij even moeilijk is te verstaan, als zijn naamgenoot bij St. Peter, Jo. Ru. Burckhardt. Daarenboven heb ik eerst Saturdags den 15. dezer, zijne Predikatien te zien gekreegen, en voorleeden Maandag den 17. daaraan heb ik de stad Basel verlaten, om mij 1½ uur daarvandaan, te AugstGa naar eind22. te fixeeren, waarover eerstdaags aan mijn Vader, nader: en waarvandaan ik dit heden den 20. schrijve.
Wat ik uit verscheide gesprekken met diverse luiden omtrent den staat van den Godsdienst hier, heb kunnen opmaken, of wel zelve opgemerkt heb, en 't geen ik tog evenwel meer nog als blote gissingen, dan als wezentlijke ervaringen, waar ik op aan gaan kan, opgeeve, komt hierop uit.
Men is voor het uiterlijke zeer ingetogen en godsdienstig; meer ingetogen nog dan godsdienstig: en eerder zoo ik meen het laatste voor het eerste, dan het eerste voor het laatste. De zeden over 't geheel zijn eenvoudig en zeer zuiver, veel meer bijvoorbeeld dan ten uwent, ik meen niet in den Haag of Amsterdam, maar zelfs in de Provintiale en kleinder steeden. Dienvolgens gaat men vlijtig te Kerk: in de huizen wordt voor en na den eeten staande gebeedenGa naar voetnoot*: Het Voltairianismus, dat te Geneve, Lausanne, Bern, zoo gemeen is, wordt hier over 't algemeen gehaat en vervloekt etc. Dan, of men zich hiermede niet vergenoegd, en of de waare godsdienst des harten niet in eene omgekeerde reden van dit uiterlijke staat, daaraan heb ik veel rede van te twijfelen. Althans men spreekt hier niet ongaarne en met eerbied van den Godsdienst, maar als men wat
naderkomt, en van de gronden van zaligheid, van het geloof in Christus en van Zijne verdiensten spreekt, dan hapert het en dan zien degeenen, daar men goede gedachten van gehad had, vreemd op: en dan wordt men voor een Hernhutter of voor een Pietist gehouden.
Men onderscheidt hier namentlijk Hernhutters - Pietisten - en onpartijdigen; niet alleen met opzicht tot de Inwoonders over 't geheel, of tot de Leeken van de Kerk in 't bijzonder, maar ook met relatie tot de Predikanten. De zogenoemde Hernhutters, waarvan het getal hier zoo groot is, dat men zegt dat de Regeering over de progressen van deze secte of geene secte, zich begint te inquieteeren, onderscheiden zich in niets, wat ik heb kunnen verneemen, als in hunne relatien met BarbiGa naar eind23. en NeuwiethGa naar eind24., vanwaar nu en dan zendelingen hier komen, en waar zij hunne kinderen somtijds ter school en gild, voor de buitenlandsche Misschiën, naar toe zenden: Anders houden zij zich strict aan de publieke Kerk, professeeren geene aparte leerstukken, hebben geene geheimen noch bijzondere cerimonien, veelmin eenigen afzonderlijken dienst onder malkanderen, doch houden stichtelijke gezelschappen, waar zij de geschriften die te Barbi gedrukt worden, en relaasen der Missionarissen, zoo men zegt, tesamen leezen. Deze secte, zoo als zij hier plaats heeft, zijn verscheide Predikanten van de publieke Kerk, zoo in de stad, als ten platten lande opentlijk toegedaan, onder anderen de oude Hr. Hieronymus Burckhardt, wiens gedrukte predikatiën ik gezegd heb geleezen te hebben en waarin zeker niet is, 't geen ik niet met ganscher harte geloof en instemme, hoeveel vooroordeel ik anders tot nog toe, ik geloof niet zonder rede, tegen uweGa naar eind25. en de Engelsche Herhutters gehad hebbe. En voor 't overige heb ik in een Boekwinkel een van hunne werken, die te Barbi gedrukt worden, gevonden en de Voorreede daarvan geleezen, die mij, eer ik nog wist dat het een zogenaamd Hernhutsch werk was, zeer beviel, en waarvan het voorname oogmerk was om de toeneemende pelagianerij van het waare Christendom te onderscheiden, zoo dat ik mijn oordeel voorals nog over dit alles opschort. God die de harten kent, weet wie de zijne zijn. Mogelijk begint zich deze zogenaamde secte meer en meer te zuiveren, het is ten minsten waarschijnlijk dat er verscheide oprechte en waare Christenen onder gevonden worden. Zij hebben, zegt men, Lavater geschreeven, en tot zich zoeken te trekken.Ga naar eind26. Ik ben vooral begeerig van hem te verneemen, of hij voor zijn weigerend antwoord eenige andere gronden gehad hebbe, dan zijn opentlijk gedeclareerden tegenzin, om zich onder eenige secte hoegenaamd te schikken.
Wat men door Pietisten verstaat, heb ik nog in 't geheel niet kunnen verneemen, doch men heeft mij ook eenige Predikanten genoemd, die voor Pietisten passeeren. Ik heb naar Jakob Boehme, naar Labbadie, naar SwedenburgGa naar eind27., naar Quietisten gevraagd, doch van dat alles schijnt men hier niets te weeten.
De onpartijdigen onderscheidt men in devoten, en in den groten hoop van onverschilligen omtrent den Godsdienst, waaraan het bij-alle de weinige corruptie, evenwel hier ook niet mankeert. De zogenaamde devoten, vrees ik uit verscheide ervaringen, dat enkel godsdienstige luiden zijn, die door vlijtig te kerk gaan, staande bidden, en nu en dan in den Bijbel te leezen, zich vlijen van den Hemel te verdienen. Een Phariseeschen hoogmoed hebben deze goede luiden niet, zij zijn veeleer nederig, ootmoedig, liefderijk, geduldig of zoo als men in 't Hoogduitsch met een beeter woord zegt, duldzaam, dat is goed denkend van allen, ook daar zij van mochten verschillen of die zij niet verstaan; doch hoe het bij hen met den waaren Godsdienst des harten, met het geloof en uitsluitend vertrouwen in den eenen Heiland en Zaligmaker J.C. staan, daarover zij God alleen het oordeel bevoolen. Ten minsten als men hen daarvan spreekt, zien zij of vreemd op, als bij iets waaraan zij noit gedacht hebben, of antwoorden niets en detourneeren de conversatie, als 't ware uit een soort van bescheidenheid om elk vrij te laten, en zelven vrij te blijven.
Dit is alles wat ik tot hiertoe nog heb kunnen ervaren, en zegt dus genoeg dat ik nog niemand gevonden heb, met wien ik recht naar genoegen spreeken of mij verbinden heb kunnen. Intusschen verlang ik daar niet naar met ongeduld. Ik heb voor voedsel van mijn hart, en voor mijne eenzame uren, behalven verscheide geschriften van Lavater, HessGa naar eind28., etc. de gansche Christelijke Bibliotheek, die John Newton in een brief in het 1e Deel zijner WerkenGa naar eind29., die ik niet geloof dat ten uwent nog overgezet zijn, schetst, in vier Boekdeelen, namentlijk den Bijbel, het boek der Natuur, het boek der Voorzienigheid, en het boek des harten, en daarmede kan ik mij overvloedig vergenoegen, zonder naar ommegang met menschen te verlangen, dien ik daarenboven in een ander soort, genoeg hebben zou kunnen, als ik dat niet eer mijdde en verminderde, dan begeerde. Ik ben niet minder dan verleegen met mijn tijd, en mijne dagen vliegen om als eene gedachte.
Ik heb sedert ik deze begonnen heb, een alleraangenaamsten brief van mijn Vader, in dato 7 July, den 13. dezer ontvangen, waarop ik eerstdaags zal antwoorden; en daaruit met veel deelneeming het voorspoedig bevallen van mijne waarde zuster van een zoon vernomen.Ga naar eind30. God, die oneindig goed is, make U recht dankbaar, voor deze weldaden en zegeningen, die mijn gansche hart U gunt, en waarin ik mij verheug als in mijne eige vreugde. Nu zal ik verlangen ook eens van U te horen. Mijn adres is Cuninghame v.G. à Augst, proche de Basle, à remettre à Mr. Meijer, Confiseur, zum goldnen Steinen à Basle en Suisse. Je suis de coeur & d'ame T.T. C.v.G.
[Volgt op een aparte blz. nog een ‘Lijst van een rol prenten aan Br. v. Alphen verzonden 12 Aug. 1786’, benevens ‘een Portrait van h. Euler,
voor de Prof. Hennert’.Ga naar eind31. Op een andere blz. opgave van plaatsen, door Van Goens tijdens zijn rondreis in Zwitserland van 14 augustus tot 26 september 1786 bezocht.]
Aantekeningen bij brief nr. 93
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
4 × 4 pp. (22,5 × 19), beschreven; met bijgevoegde lijst van 2 pp. op hetzelfde formaat.
96. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
Basel 20, 12, 86.
Waarde broeder,
Gij vraagt mij, hoe het met de duurte der levensmiddelen is in Zwitserland. Ik kan hierop niet zoo bestemd antwoorden, als ik wel zou wenschen; eensdeels, wijl elk Canton ten dezen opzichte onderscheiden is van het anderen, en ik heb de reis door ZwitzerlandGa naar eind1. in zoo korten tijd gedaan, en ben door mijn reisgenooten somtijds ook te veel belemmerd geweest, om van veele zaken, en onder anderen ook hier van, zulke volledige berichten, als ik wel gewenscht had, in te neemen; en ten anderen zoo heb ik, omtrent de plaats van mijn verblijf zelve, tot nog toe nog geene geleegenheden gehad om mij van alles, wat men hiertoe zou moeten weeten, bijzonder van de impositien of Abgaben, en het Finantiewezen van dit Canton, volledige informatien te bekomen. Wat ik er tot nog toe van heb kunnen nagaan en observeeren of te weeten komen, loopt uit op het navolgende.
Het reizen door Zwitzerland is duurder dan door Holland. De verteering in de herbergen voor de meesters is even duur als in Holland, en voor de domestieken duurder. En het voerwerk is ongelijk duurder, de wijl men geene schuiten, die in Holland zoo goedkoop en tegelijk zoo gemakkelijk zijn, en ook niets heeft, wat met uwe postwagens overeenkomt. Het gemeen, dat hier reist, gaat te voet, en fatzoenlijke luiden huuren een rijtuig. Dit kan enkel in den zomer en op korte touren, eene chais met 2 paarden zijn. Ordinair is 't een koets, daar men op zijn minst 3, doch meest 4, en dikwils 6 paarden voor spannen moet, om door veele wegen, ook in den zomer, door te komen: niet juist wegens de slechtheid der weegen, althans in de grote Cantons en in den zomer (in den winter is het reizen bijna impracticabel) maar wegens het geduurig klimmen en dalen. Bijgevolg al waren de rijtuigen hier 2/3 beter koop dan in Holland, dan zou men nog kunnen zeggen, dat het reizen, met opzicht tot het voerwerk even duur was, terwijl wel 2/3 fatzoenlijke lieden, die bij U reizen, met de roeven der trekschuiten, en niet met rijtuig gaan. Maar dit is ondertusschen het geval niet. De rijtuigen zijn hier, op henzelven slechter, en niet veel beter koop dan in Holland, voor eerst wijl de verteering van de paarden in de herbergen zeer duur is, en dan voornamentlijk wegens het constant gebruik, 't geen hier plaats heeft, van het retour te moeten betalen, of men daar gebruik van heeft of niet. Als gij met een koets met 4 paarden naar den Haag gaat, betaalt gij f 21.-
heen en wederom. Als ik hiervandaan een koets neem naar Geneve, daar ik in vijf dagen ben, betaal ik wel maar 6 fr. livres daags per paard, dat is een Louis d'or voor de vier, daags, en dus 5 Louis d'or van hier naar Geneve, maar als ik dan daar blijf en de koets ledig terugzend, moet ik nog eens 5 Louis d'or betalen voor het retour, dus 10 Louis d'or, voor een reis van vijf dagen, behalven het drinkgeld, dat nog Ecû neuf of 6 liv. beloopt. Voor 't overige is niets van dit alles hier gereguleerd door de wet, maar alleen door het gebruik, dat is door de concurrentie. En bijgevolg waar die concurrentie geen plaats heeft, zoo als in de kleine Cantons, daar vraagt een koetsier, even als een herbergier, zoo veel als 't hem goeddunkt. Voor 't overige staat omtrent het reizen nog aan te merken, dat zoo door de slechtheid der rijtuigen als uit den aart der weegen, het spoed maken met de beste paarden even onmogelijk is als met de slechtsten, zoo dat men hierop geen profijt vinden kan zoo als in Engeland. Buiten het Canton van Bern kan men zelden meer dan 5/m in een uur afleggen, altans over de gansche reis gereekend, met 4 paarden.
Als men eige paarden heeft, komt de verteering van elk paard, op zijn minst op 2.5. s en op sommige plaatsen op 4.10 s daags, fr. geld.Ga naar voetnoot* Wat de domestieken voor hun logement betalen, weet ik niet. Doch voor de tafel middag en avond, tezamen 4.10. s (omtrent 8 zest-halven Hollands).
Deze duurte van het reizen maakt dat de Zwitzers of te voet gaan, zelfs veele fatsoenlijke, altans jonge luiden, 2, 300 uren ver; of te paard, of men neemt retouren waar van ledige koetsen, en accordeert daarin een plaats, tegen een matige prijs. Dit van het reizen.
Wat de verteering aangaat, wanneer men zich nederzet in Zwitzerland, met der woon, of voor eenigen tijd, hierontrent staat veel te onderscheiden. Sommige Cantons zijn eens zoo duur, dan de anderen; bijvoorbeeld het Païs de Vaud. In Geneve is 't het duurste. Daarop volgt Lausanne, &c. Het duurste van allen is in de kleine Cantons, altans voor vreemdelingen: en dat wel uit verscheide redenen: 1) gebrek van concurrentie. Op de meeste plaatsen is maar één ordentelijk logement. 2) gebrek van alles wat enigszins de gewoone, indispensabele benodigdheden van het leven te buiten gaat; en dat is veelvuldig, wegens de eenvoudige en sobere levenswijze van de inboorlingen zelven, vooral in de kleine Cantons. 3) De meeste logementhouders zijn de notabelen van de plaats, en zelve leden van de regeering, dus boven alle wet. Men kan noit voldoening wegens de schreuwendste vexatien erlangen. Voor 't overige is er
geen voorbeeld dat vreemdelingen zich in de kleine Cantons, Glaris, Appenzell, Zug, Uri, Schwitz, Unterwalden of in de Grisons, zouden nederzetten.
Overal elders moet men een totaal onderscheid maken tusschen de verteering van een vreemdeling of een inboorling, als zodanig, en ceteris paribus. Dat is, al wil de vreemdeling zich volkomen naar de levenswijs der inboorlingen schikken, dan is nog zijne verteering altoos zoo niet dubbeld, ten minsten 1/3 duurder. De eerlijke en gastvrije Zwitzers, die te gelijk zeer zuinig en winstgierig zijn, maken zich geen de minste scrupule van te erkennen, dat het eene vaste maxime bij hen is, dat een vreemdeling alles dubbel moet betalen. Of hij onder hen blijven wil dan niet, hij kan tog noit burger, noit geen Zwitzer, maar blijft altoos een vreemdeling. En dus is de conspiratie tegen hem algemeen.
Het is dus wel op zichzelven waar, dat de levenswijs hier, voor de inboorlingen zelve, altans b.v. in het Canton van Basel, en in dat van Zürich, &c., omtrent eens zoo goedkoop is als in Holland; ja 't is mogelijk 2/3 beter koop hier, dan in Holland, wijl een Zwitzer van gelijken rang of stand, ten minsten 1/3 zoo niet de helft, zuiniger leeft, dan een Hollander, en een minder getal van benodigdheden heeft. Maar dat maakt geen gevolg voor den vreemdeling, die in Zwitzerland woont. Als deze iemand alleen is, en hij wil op kamers of in een logement woonen, dan komt hem zijne verteering op zijn hoogst 1/3 minder, dan in Holland, mits zeer attent, zeer nagaande, zeer zuinig zijnde en zich naar de landswijze in alles schikkende: en dat wel niet om dat hem dat geene, wat hij geniet, minder kost dan 't hem in Holland kosten zou, maar omdat hij zich went van minder nodig te hebben dan in Holland. En in Lausanne en Geneve kan geen vreemdeling beter koop leven dan in Holland, maar hij moet veeleer 1/3 meer verteeren.
Wat eene huishouding met vrouw en kinderen kosten zou, ben ik nog niet in staat te bereekenen. Doch ik geloof te kunnen zeggen: als men eene eerlijke, bekwame, Zwitzersche huishoudster nam, en dan naar de landswijze leven wilde, dat men dan mogelijk voor 1/3 minder hier te Basel zou kunnen leven. En naarmate iemand gewoon was geweest in Holland meer te verteeren, zou hij hier minder verteeren, wijl hij zoo veel minder zou behoeven te verteeren en geleegenheid vinden om te verteeren. Hetzelfde geldt van iemand, die hier trouwde.
Na deze algemeene reflexien, waaromtrent gij veel meer ligt zult krijgen, als U eens wat breder over de levenswijze hier te lande, en bijzonder in Basel, zal geschreeven hebben, ga ik over om U eenige prijzen, waaruit gij de verteering in de logementen hier te lande zult kunnen afneemen, en dan van de voornaamste levensmiddelen hier te Basel, optegeven. [Volgt een vergelijkende opgave van de vertering voor één persoon te Basel, Zürich, Bern, Lausanne en Geneve; verder op reis gemaakte
onkosten en prijzen van levensmiddelen te Bazel; samen 2½ blz.]
Huishuur of kamerhuur. Dit is zeer moeilijk te bepalen, vooral met opzicht tot vreemdelingen. Een huis is zeer bezwaarlijk te vinden voor een vreemdeling, ten minsten dat enigszins bewoonbaar is. Ofschoon de schoonste huizen ledig staan. Men wil dat liever, dan ze aan een vreemdeling te verhuren. Kamers zijn er genoeg, maar slecht, en duur voor vreemdelingen in eene proportie, die ongelofelijk is. Men heeft mij voor een paar zeer slechte, en slecht gemeubileerde kamers 15 à 18 liv. s'weeks gevraagd, en minder zou ik ze in de stad niet gekreegen hebben. Darentegen ken ik Switzersche officiers, Baselers, die voor 4 Louis d'or in 't jaar even goed gelogeerd zijn, dat is tegen 2 liv. s'weeks, hoewel zonder meubilen, doch darentegen met een knechtskamer.
In Lausanne vraagt men tot 10 Louis d'or, s'maands, voor een paar kamers, met een knecht. Maar dan is men ook zeer wel, en wel gemeubileerd. In Bern kan men ook goede apartementen voor 4 à 8 louis d'or vinden. In Basel is noch een fatsoenlijk huis, noch fatsoenlijke en maar matig gemeubileerde kamers, voor geen geld te huren. En een vreemdeling mag op zijn eige naam geene vaste goederen kopen: evenmin als hij eenige neering of hanteering doen mag.
Zie daar alles wat ik tot nog toe met relatie tot deze materie heb kunnen nagaan. Een ander groot obstakel om zich hier te lande, uitgezonderd alleen het Paijs de Vaud, met eene vrouw en kinderen, nedertezetten, en waardoor een vrouw in de huishouding zeer belemmerd zou worden, ontstaat uit de taal en uitspraak van het Hoogduitsch, die hier, niet alleen onder 't gemeen, plaats heeft, maar ook onder fatsoenlijke luiden, ten minsten vrouwen en kinderen; en zodanig afgaat van het gewoone Hoogduitsch, dat men in 't begin geen enkel woord verstaat, en zelfs al zeer lang in 't land kan geweest zijn, zonder hen te verstaan wanneer ze onder malkanderen spreeken. Doch hiervan bij eene andere geleegenheid nader. Zie ondertusschen of gij het nevengaande proefje van eene Baseler conversatie kunt ontcijferen. Adieu.
Aantekeningen bij brief nr. 96
vindpl.: K.B. sign. 130 D 13.
6 pp. (22,5 × 19), beschreven.
97. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
Basel. Augst Jan. 3. 1786 [lees: 1787]
Waarde broeder,
De moeite, die ik hier in 't begin met de taal gehad heb en gedeeltelijk nog heb, heb ik met alle vreemdelingen, zelfs geborene Duitschers, gemeen. Verscheide Berlijners en Saxen hebben mij verzekerd, dat het hen even zoo gegaan is als mij, en dat men hen, wanneer zij op straat aan iemand, in goed Hoogduitsch, naar den weg gevraagd hebben, aangekeeken en geantwoord heeft S 'rech so ké welsch, d.i. ik spreek geen fransch. Zoo weinig is het oor van 't gemeen hier aan het gewoone hoogduitsch gewend, dat zij het voor fransch aanzien. Over het geheel onderscheidt zich het Zwitzersch-hoogduitsch van het gewoone door eene menigte provintiale woorden, die in 't gewoone hoogduitsch in 't geheel onbekend zijn - door eene gansch verschillende beteekenis van veele woorden, die daarin in een geheel anderen zin gebruikt worden - en eindelijk door eene gansch onderscheide uitspraak. De laatste verschilt in elk Canton, ja in de grote Cantons in elke stad, merkelijk van de anderen. Het Baselsch en Zurichs wordt voor het moeilijkst gehouden, en de een beschuldigt den anderen van onverstaanbaar te spreeken. Intusschen spreeken de mans over 't geheel, en vooral de fatsoenlijke mans, met vreemdelingen, ook goed hoogduitsch en veelen ook Fransch. Maar de vrouwen, en 't gemeen, zijn voor een vreemdeling volstrekt onverstaanbaar. Om U eenig denkbeeld van het Basel-duitsch te geven, zal ik met de uitspraak beginnen.
Het eerste wat men daaromtrent opmerkt, is het zingen, of de accent die zij inbrengen in het spreeken. Het excés daarvan is ten uitersten aanstotelijk als men er niet aan gewoon is, en geeft hen iets gemeens, belagchelijks en niais. Om U hiervan een denkbeeld te geven, zou ik hunne spraak musicaal noteeren moeten, en dat is de moeite niet waard; gij kunt het U ligt voorstellen, als ik zeg, dat men ze wezentlijk zeer gemakkelijk musicaal zou kunnen noteeren: zoo schielijk spreeken zij sommige woorden, en zoo lang halen zij weder andere silben uit. Ik zal mij vergenoegen met hier en daar de eerste, zoo als in de prosodie, met ˆ en de andere met - aan te wijzen. Het tweede waardoor men terstond getroffen wordt, is het verwisselen van de korte E's, vooral de finalen, in langen. Dit heeft niet alleen in den ommegang, maar vooral ook op den Predikstoel plaats; Daar hoort men Einē andêrē probē von diē warē christlichē līêbē, alles zoo uitgesproken, als gij de twee E's in hee, vee,
twee, zee uitspreekt. [Van Goens vervolgt nu met een complete klankleer van het Basels waarbij hij o.a. een alfabetisch geordende woordenlijst bijvoegt. Het geheel beslaat circa tien dichtbeschreven bladzijden. Hieruit slechts enkele passages:]
Doch het geen 't meest een vreemdeling hier in Zwitzerland overal frappeert, is het gewoonlijk gebruik, in een onschuldigen zin, van verscheide woorden, die in 't Hoogd. en Nederd. voor schandelijk gehouden en door geen fatzoenlijk mensch uitgesproken worden. Een van de gemeenste daarvan is beschissen voor hintergehen, betrügen. [Van Goens geeft nog meer voorbeelden. Hij ergert zich vooral aan het gebruik van stopwoorden als Lieber Gott, Um Gottes wille e.d.] Herr Jesus! dat men hier zeer vol en zeer sterk uitspreekt, even als in Duitschland, is niet minder aanstotelijk. Men heeft het in geene andere taal, die ik weet, altans zoo gemeen niet. Mij gaat het altijd aan 't hart. Ondertusschen hoe weinig ik het in mijn mond neemen wilde, zoo veel wenschte ik het in mijne gedachten, en in mijn hart te hebben. Die bij alle geleegenheden, in alle voorvallen en omstandigheden, die elk ogenblik des levens, van s'morgens dat hij ontwaakte tot s'nachts dat hij zijn ogen sloot, alleen die twee woorden in zijne gedachten had Herr Jesus! en altoos alles daarbij dacht, alles daarbij voelde, wat zij in hebben, wat zou dat een gelukkig mensch zijn! Bij dien zou geen ogenblik, niet alleen geene kwade, maar zelfs geene ijdele, geene onnutte gedachte, veelmin eenige verkeerde neiging of begeerte, plaats kunnen hebben. Non una in sede morantur!
[Van G. vervolgt nu zijn uiteenzetting over de taalsituatie in Zwitserland om dan te eindigen:] Dit zijn de voornaamste aanmerkingen, die ik tot nog toe geleegenheid gehad heb, in een verblijf van ses maanden, over de taal hier in Zwitzerland te maken. Voor 't overige staat mij confus voor, dat ik voor veele jaren een klein boekjen van Elie Bertrand, 't geen Essaij sur les langues anciennes de la Suisse heetteGa naar eind1., en in gr. 8o in deze euw zou moeten gedrukt zijn, gezien hebbe; doch buiten den titel, herinnere ik er mij niets van, en geloof niet dat ik het geleezen heb. Ik heb er hier tevergeefs weder naar gevraagd.
Blijve &c.
C.v.G.
Aantekeningen bij brief nr. 97.
vindpl.: K.B. sign. 130 D 13.
3 × 4 p. (22,5 × 19), beschreven.
datering: 3 januari 1787; Van G. maakt de bekende fout door aan het begin van een nieuw kalenderjaar een foutief jaartal in het briefhoofd te gebruiken.
98. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
Basel Augst 8, 1, 87.
Waarde Broeder
Ik heb voor eenigen tijd Uwe MengelingenGa naar eind1., die ik in den Haag geleezen had, weder ter hand genomen, en onder 't lezen waren mij verscheide aanmerkingen ingevallen. Ik heb gedacht dat ik U mogelijk plaijsier zou doen met die eens bijeen te schrijven, zoo vrij als ik voormaals plag te doen, en zoo vrij als men doen kan met werken, waarin men veel meer te prijzen dan te laken vindt. Ik zend U mijn gekrabbel, waarin mogelijk hier of daar iets wezen kan, waarvan gij bij eene 2e druk zoud willen gebruik maken: en tevens ook weder een ReisbriefGa naar eind2., over de taal hier te lande, bijzonder hier in Basel: daar ik onder 't schrijven al gedurig stof tot nieuwe bijvoegsels heb gevonden, en dagelijks meer vinden zou, als ik den brief maar niet weg zond.
Mijn vorige van 26 Dec.rGa naar eind3. hoop ik dat U met de Uwen, en mijn Vader, in welstand geworden is. Ik blijf bij aanhoudenheid ook gezond: en ben geheel en al gereconcilieerd met de ovens, die men hier heeft; de hoofdpijn, die zij mij in 't begin gaven, kwam van een gebrek aan den mijnen 't geen met weinig verholpen is. Gij weet hoe Erasmus in zijne brieven over de Vaporaria, zoo als hij ze noemt, klaagde. Mogelijk wist men ze in zijn tijd nog zoo goed en zoo dicht niet te maken.
Het zal mijn Vader aangenaam zijn te verneemen dat mijn voorval, waarvan ik hem schreef, zoo tellequelle geschikt is, zoo dat ik hoop ten minsten den winter door hier te blijven. En verder is mijn gewoonte sedert lang niet te zorgen, d.i. altans niet bekommerd te zijn: en daar heb ik mij nog niet kwalijk bij bevonden.
Maar ik moet niet vergeeten U iets te schrijven, waarvan gij niet minder opzien zult dan ik deed, toen mij voor 14 dagen een pakjen uit de stad gezonden wierd, waarin een boek, en een billet erbij, men had dat zoo even uit Strasburg gekreegen, ik moest het in een paar dagen uitlezen, en dan weergeven. Het boek heette Briefe einer reisende Dame aus der Schweitz, gr. 8o 200 pp. Wat denkt gij dat het was? Zoo waar als ik leef, alle de brieven, die Mevr. de KroockGa naar eind4. op onze reis aan haar man geschreeven had, door dezen gedrukt, woordelijk!! Voor sedert had Mevrouw, zoo rasch zij het vernomen had, alle de exemplaren geconfisqueerd. Dit eenigen had haar man aan iemand in Strasburg te voren reeds gegeeven. Ik vond singulier, dat men er mij geen gezonden had, doch meende als ik erom vroeg, dat ik er wel een krijgen zou. Maar in 't geheel
niet. Mijnheer, aan wien ik best vond te schrijven, antwoordt mij dat het hem leed doet, maar dat hij er zelve geen heeft. Hoe vindt gij dat alles? Het was zekerlijk eene singuliere vrouw, en de brieven zijn hier en daar zeer wel geschreeven. Op een paar plaatsen alleen spreekt zij van mij. Het spijt mij nu dat ik eenige passages niet heb uitgeschreeven, b.v. van Lavater, van den Rijn-val, &c. Haar grote man was J.J. Rousseau, en voor de rest alles wat Poesie is. Bij geleegenheid zal ik U eens onze correspondentie, dat is mijn brief met het zenden van den Bijbel, dien ik haar te Zurich beloofd had, en haar antwoord daarop zenden. Dit pakje is reeds maar al te groot, en ik zou nog gaarne een billet voor den Hr. R.Ga naar eind5. insluiten. Ik vrees dat gij dubbel port voor deze brieven betalen moet.
Heb ik U gezegd, dat ik bij mijn vertrek uit Holland, mijn Kiliaan met eenige aantekeningen aan de Leidse Maatsch. gezonden heb, en verzocht extraordinair lid te mogen blijven. Ik heb daarop een zeer beleefd antwoord ontvangen, met bericht dat men geene extraordinaire leden kon aanneemen volgens de wetten, maar dat men mij als lid wilde blijven considereeren, met dispensatie van de jaarlijksche toelagen.
Schrijf mij bij geleegenheid eens of men ten Uwent iets weet van het magnetisme of sonnambulisme. Ik heb, op mijne reizen, zoo in Vrankrijk als hier, bijna van niets anders overal gehoord. En zoo gij er niets van weet, zal ik er U eens van schrijven. Mevrouw de Kroock haar man is een van de voornaamste magnetiseurs te Strasburg, maar zij maakte er niet veel uit. De facta, die ervan verhaald worden, zijn zekerlijk allersingulierst. Kent gij ook het Martinisme, en hebt gij het boek des Erreurs &. de la veritéGa naar eind6. geleezen? Een singulier verschijnsel!
Tt.
C.v.G.
Aantekeningen bij brief nr. 98
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
2 pp. (21 × 16), beschreven.
99. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
Z.w.B.Ga naar eind1.
7, 2, 87.
Welk eene heerlijke brief hebtgij mij geschreeven? Ik meen nu vooral het eerste gedeelte, dat daags voor het avondmaal geschreeven was. Zoo gansch uit mijn hart: hoe dat is zoo geheel als ik het ook versta en gevoel, hoe verre ik ook ben van het even zoo te kunnen uitdrukken. Schrijf mij tog veel, bid ik u, in zulke momenten. Ik ben hier zeer alleen. Evenwel zeg ik dit niet, om er over te klagen. Ik weet best, hoe nadelig mij integendeel de verstrojing zijn zoude; en denk dikwils, dat de tijd, die ik tegenwoordig leef, mogelijk het gelukkigste gedeelte van mijn leven zijn zal. Zoo veel te onverantwoordelijker, dat ik er zoo weinig dankbaar voor ben, en zeer dikwils zoo verre ben van er het rechte gebruik van te maken!
Ik ben zoo gelukkig niet geweest als gij. Ik heb dat avondmaal gemist. Mijn vader schrijft mijGa naar eind2. daaromtrent twee zeer goede gingen: 1) stel niet tot het laatste uit, om u tot het a[vondmaal] voortebreiden. 2) mijd alles wat u kort tevoren verstoren kan. Het eerste was mijn geval. Ik had de Zaturdag ertoe gesteld, om mij met niets anders bezig te houden. Daarop kwamen zij mij Vrijdag avond zeggen, dat mijne kamers den volgenden dag moesten schoongemaakt worden, wijl de domestieken hier met Kers-maandag uit hun dienst gaan. Evenwel trachtte ik nog Zaturdags iets te lezen, maar toen viel dat s'avonds voor, waar ik mijn Vr. van geschreven hebGa naar eind3., en dat bracht mij geheel van mijn stuk: minder door mij moeilijk, als door mij verleegen te maken. I was rustled. Ik kon op niets anders denken. Alle andere gedachten waren bij mij als uitgewischt. Evenwel heb ik mij naderhand voorgeworpen, dat ik tog niet gegaan was. Ik weet niet of gij over 't a[vondmaal] denkt zoo als ik. Ik verbeeld mij 1) dat men niet wel doet, en niet beantwoord aan het oogmerk van de instelling, door het voor zich zelven en voor anderen zoo zwaar te maken. Men vergeet dunkt mij teveel, dat het a[vondmaal] niet alleen is, maar ook bestemd is om een van de sterkste bewijzen, om een een monument te zijn, van de waarheid van onzen Godsdienst; en 2) verbeeld ik mij, dat men te veel uit het oog verliest de enorme misbruiken die eigentlijk aanleiding gegeeven hebben tot de sterke restrictien die Paulus maakt.Ga naar eind4. Of liever mij dunkt dat men het oogmerk van het a[vondmaal] niet genoeg onderscheidt van den zegen die aan 't gebruik er van gehecht is. En ik verbeeld mij, dat alle die enkel belijden dat zij in Christus en aan zijn dood en genoegdoening, dat is aan zijn naam als den eenigen naam &c. geloven, verplicht zijn het a[vondmaal] mede te houden, en
een soort van apostatieGa naar eind5. doen, wanneer zij dat nalaten; dat is ten minsten, hebbelijk nalaten. En daarmede strijdt niet, dunkt mij, dat deze, indien zij zich bewust zijn in zeer grove zonden te leven, zonder eene wezentlijke begeerte en voorneemen van daaromtrent te veranderen, door het deelen van het a[vondmaal] hun kwaad verergeren, en zich nog veel schuldiger maken. Dat legt in de aard van de zaak, wijl Christus te belijden en naar zijn wil niet te willen leven tegenstrijdigheden zijn. Maar ik verbeeld mij, dat zij nog erger doen van zich van het a[vondmaal] te onthouden, wijl zij daardoor, dunkt mij, behalven hunne praktijk, nog aan hunne theorie renuntieeren.
En uit dien hoofde kan ik de rigueur van sommige kerken, b.v. der Schotsche niet zoo zeer afkeuren, die nauw toeziet dat alle leden of lidmaten, ten minsten eens s'jaars het a[vondmaal] bijwonen. Wat den zegen aangaat, die aan 't gebruik van 't a[vondmaal] gehecht is, dat is geheel wat anders. Daarin kunnen dezulke zeker niet deelen, anders als wanneer het God behagen mocht hen bij die geleegenheid een gevoel van hunne ongelukkige staat bij te brengen; dan kan voor 't vervolg dat a[vondmaal] aan hen gezegend worden, als een aanleiding, meer dan als een medium. Een medium van zegen (medium is dunkt mij nog iets anders als middel. Aër est medium, non causa soni) kan het a[vondmaal] niet zijn als voor dezulke, die, om uwe uitdrukking te gebruiken, den ganschen Christus voor zich kunnen aanneemen en verkiezen - hoedanig zij ook vooralsnog over hunnen eigen toestand denken mogen. Want in dezen dunkt mij dat men ook te ver gaat. Wat zou het a[vondmaal], altans op kleine plaatsen, somtijds lang aaneen, door niemand gebruikt worden, als niemand het mocht gebruiken, als die dadelijk overtuigd was van zijn aandeel aan de voldoening van Christus? Mij dunkt, men moet den zegen eer verwachten van het a[vondmaal] dan dien daar te willen medebrengen. Het a[vondmaal] is nog enkel maar een voorbeeld, eene afschaduwing van de Bruiloft des Lams. Gelukkig ondertusschen voor wien het bereids reeds het laatste is. Het a[vondmaal] moet voor hen ipso facto een zegen zijn. Maar mij dunkt dat het ook voor anderen een zegen kan zijn: dat is voor dezulke die geen geluk, geen leven, voor zich zelven zien, noch weeten of erkennen, buiten Christus, en die niets hebben tegen eenige van zijne voorschriften, maar niets liever zouden wenschen als alles te kunnen betrachten en volkomen met hem gelijkvormig gemaakt te worden, hoeverre zij dadelijk zich ook daarvan af zien mogen.
En aan deze ruimere of meer gerelacheerde denkbeelden omtrent het a[vondmaal] dunkt mij, als ik mijzelven onderzoek, dat ik voornamentlijk de hoge waardij schuldig ben, waarop het a[vondmaal] bij mij staat. Als men de vereischtens daartoe zoo nauw bepalen wil, dan dunkt mij dat het denkbeeld ervan eer iets afschrikkends, iets ontmoedigends krijgt, 't geen vooral met het denkbeeld van eene uitnodiging tot een
maaltijd strijdt, die meer toegevendheid en goedwilligheid in den nodiger, als vereischtens of waardigheid in de genodigden schijnt te veronderstellen. Kortom de vraag is of men het a[vondmaal] meer als een aanbod, of meer als eene verzegeling moet aanmerken. Het kan zekerlijk ook het laatste zijn, maar kan het niet ook als het eerste geconsidereerd worden? In den laatsten zin is het verhevener, maar in den eersten, dunkt mij, aangenamer, beminnelijker, uitgestrekt weldadiger: dat is - meer conform aan den geheelen geest en oeconomie van het Evangelie, dat geheel en al aanbod is, en in zoo veele opzichten altoos aanbod blijven moet, ook voor de besten en gelukkigsten aan deze zijde van de euwigheid. Voor 't overige verbeeld ik mij, dat ook hierin elk, veel naar zijne eige denkbeelden en overtuijging zal beoordeeld worden: en bijgevolg, dat ik die noit geen zelfsverwijt heb van het a[vondmaal] op die wijs te gebruiken, maar wel zelfsverwijt zou hebben wanneer ik het naliet, ook beter doe van daar al als niet naar te handelen. Te meer daar ik niet geloven kan, dat ik anders daarvan die grote zegen, die ik er meer dan eens van gehad heb, van zou hebben kunnen hebben. Dat ik er de laatste maal vandaan bleef, was enkel om dat mijne gedachten zoo onoverkomelijk overmeesterd en vervuld waren van iets anders, dat ik er in 't geheel niet gezet mijne attentie op vestigen kon: en dus insusceptibel was, om er eenige vrucht van te kunnen hebben, zoo weinig als iemand met een gesloten mond eenige spijze kan naar zich neemen.
Zie daar weer eenige stof om mij bij geleegenheid, als gij lust hebt, eens uwe gedachten over te zeggen. Ik zou er nog iets bij doen kunnen, dat insgelijks tot het a[vondmaal] betrekking heeft, namentlijk wat gij denkt van het gebruik van het a[vondmaal] afzonderlijk of aan huis, in geval van krankheid. Dit is voor u enkel een object van speculatie, wijl het gebruik bij u geen plaats heeft. Doch hier heeft het plaats, ook onder de Geref. even als in de Engelsche (d.i. de Episcopale, niet de Schotsche Kerk) en bij de Luterschen. Ik weet niet waar ik laatst gevonden heb, dat LessGa naar eind6. te Göttingen er zich zeer sterk tegen declareert. Ik heb er niets over gelezen, en ben er voor mijzelven nog niet eens over. Alleen heb ik mijn laatste ziekte in den H[aag] meer als eens zeer geregretteerd, dat daar dat gebruik geen plaats had, en zou toen er zeer om gewenscht hebben. Het a[vondmaal] is iets heerlijks, voor iemand die volkomen het gebruik van zijne vermogens heeft, op een tijd dat hij den dood voor ogen ziet.
8. 2. 87.
Bij uw gesprek over het serieus worden (Mengel. bl. 69) komt de volgende passage of anecdote zeer wel te pas:
‘Ah, my friends! while we laugh and trifle, all things are serious round about us. God is serious, who exerciseth patience towards us. Christ is serious, who shed his blood for us. The Holy Ghost is serious who striveth against the obstinacy of our hearts. The holy scripture bring to our ears the most serious things in the world; the holy [...] represent the most serious & awfull matters; the whole creation is serious inserving God [...] us; all that are in Heaven & Hell are serious; how then can we be gay?’
Zoo gij Dr. YoungsGa naar eind7. werken hebt, dan zult gij dezelve aangehaald vinden in een ongelukkig maar half ten einde gebracht stuk van hem, geïntituleerd a true estimate of human life: vol. 4, p. 210-211. ed. Lond. 1764. Hij voegt erbij: ‘To give these excellens words their full force, it should be known, that they come not from the priesthood, but the court; & from a courtier as eminent as England ever boasted.’ Hij noemt dezen Hoveling ondertusschen niet. Doch ik kan hem u noemen. Het was Sir Francis WalsinghamGa naar eind8., minister van staat onder K. Elizabeth. - Dezelfde schreef aan den Lord Kancelier BurleighGa naar eind9.: ‘We have lived enough, Mylord, to our country, to our sovereign, & to our fortune. It is high time that we begin to think of living to our God, and to ourselves. In the multitude of affairs that have passed through our hands, there must be some miscarriages, for which a whole kingdom can not make our peace.’ En van deze tijd af retireerde hij zich ook uit alles.
9, 2, 87.
Wat ik denk van Adversaria? Dat sommige karakters er veel geschikter toe zijn dan anderen. Ik ben van de laatste classe: en dus partijdig. Ik heb 't op allerleij wijzen geprobeerd: doorschoten lexica, en compendia; beschrijven van de schutbladen van mijne boeken; bekladden van de rand van de boeken zelven. Alphabetische leggers, generale en bijzondere: Losse papiertjes, kaarten &c. Eindelijk het achtereen schrijven van alles in één boek, en achteraan een index. In geene van alle metoden heb ik het kunnen uithouden! En mijne beste of enige adversaria zijn gebleeven, eene grote bibliotheek, mijne memorie, en vouwtjes in mijne boeken. Om te tonen, hoe ver ik ben van ditzelfde te willen aanprijzen aan dezulken die zich wennen kunnen om beter te doen, behoef ik er enkel maar bij te doen, dat het effect hiervan is geweest, dat het verkopen van mijne boeken telkens het veralieneren van een groot deel van mijne wetenschap is. Intusschen kan ik er bijvoegen, dat ik datgeene altoos het best geweeten en verstaan heb, waar ik het minst over opgeschreeven had. En van alles wat men behouden kan, is het beter het in zijn hoofd, dan in zijne adversaria te behouden. De talen die ik het best ken, heb ik noit
iets over opgeschreeven, maar er mij in geoeffend, en ze mij eige gemaakt, door lezen, schrijven en spreeken. Voor de rest is eene grote kundigheid van boeken, en 't geen daar het natuurlijk gevolg van is, de faciliteit om den inhoud en van schielijk te overzien en zich in de gedachten te prenten, met eene goede memorie, het eenige wat aan adversaria kan suppléeeren.
Adv. van taal dunken mij de onnutste van allen, namentlijk als men geen literator of criticus van professie worden en boeken schrijven wil. Men moet de taal zich eige maken, dat is, nog eens, in zijn hoofd, niet in zijn boek brengen. Doch de voorn. en grote objectie tegen 't maken van adv. voor jonge luiden, is dat zij nog te weinig weeten, om te kunnen onderscheiden wat meer of min bekend is, en dus nutteloos veel tijd verdoen. Voor dezulke, die zonder attentie lezen, of geene memorie hebben, kan het dienen om beide te verhelpen. Doch dit verbeeld ik mij dat neef JantjesGa naar eind10. geval niet is. Ik zou hem voor 't Grieksch, liever dan, vooralsnog ten minsten, adv. te maken, behalven het veel cursorie lezen, raden den Thesaurus van StephanusGa naar eind11. te kopen, en die veel te gebruiken. Ik ken geen beter boek in zijn soort dan dat. ScapulaGa naar eind12. en al de rest zijn daar niets bij; en niets geschikter om eene idée van de genie van de taal te krijgen, dat het voornaamste is. Wilde hij prof. in de literatuur worden, en een auteur, een literator, dan dient hij adv. te maken, doch dan zou ik hem meer raden om de werken van Hemst[erhuis]Ga naar eind13., Valck [enaer]Ga naar eind14., Wessel[ing]Ga naar eind15., Ruhnk[enius]Ga naar eind16., ToupGa naar eind17., Koen &c. te excerpeeren, dan de auteuren zelven. Voor de reaal. adv.Ga naar eind18. dunkt mij dat de métode om alles achtereen te schrijven noch de beste, dat is de minst verdrietelijkste is. Doch ik herhaal het, niemand is minder bevoegd dan ik, om in dezen zijne opinie te zeggenGa naar voetnoot*.
- Sedert eenige jaren, en vooral na mijne laatste krankheden, schrijf ik meer op dan ik plag; vooreerst om dat ik weinig boeken meer kopen en behouden kan, en dan ook om dat mijn geheugen zeer merkelijk afneemt. En nu zijn mijne adversaria alle in 12o en losse bladen, folia sibijllae, dat is - speelkaarten. Ex ungue leonem!
Alles wat gij mij van de progressien en studien van uwe kinderen meldt, doet mij een bijzonder plaisier. God zegene uwe en uwe waarde vrouws goede pogingen verder ten dezen! Het goede succes daarvan is de grootste belooning. Voor 't overige, wijl gij geneegen schijnt, om hen in de verkiezing van een metier of professie volkomen vrij te laten, wensch ik [dat] zij op dezulken vallen mogen, die hunnen stand zoo veel als mogelijk onafhangelijk van het lot van hun vaderland maken!
Dat het Esquisse d'un grand tableauGa naar eind19. niet is als oppervlakkige declamatie, gaat mij niet buiten mijn gis. Kent gij een enkel stuk, van dien kant, dat grondig geschreeven is? Hier is voor eenige weeken (ik geloof te Bern) eene brochure van 93 pagg. uitgekomen: Lettre d'un observateur impartial sur les troubles actuels de la Hollande. Nimegue 1787, 8o, het beste en accuraatste, enige weinige poincten van minder belang uitgezonderd, dat ik nog gezien heb.
Volgens de Schafhouser-Zeitung van gisteren, zou ten uwent een papier omgedragen en door veelen geteekend zijn, waarbij men declareerde niets van al het voorgevallene te aprobeeren en te wenschen dat de zaken op den voet zoo als voor 1783 hersteld mochten wordenGa naar eind20.; doch de Regeering had het tekenen zoo van dit als alle soortgelijke papieren verboden. Al het overige wat UE mij meldt, wist ik ook reeds, ofschoon ik enkel bij hazard nu en dan een courant in handen krijg. God vergeeve volk en Regenten alle hunne grouwelen! De laatsten hebben het wel het meest van noden. En de sleutel van alles is veel meer in Jes. XXXIII.1: LIX.4.14.15. Ez. XVI.49, dan in 1 Kon. XII.14-16; en de beste troost en divertie in J. 37 te vinden.Ga naar eind21. Doch genoeg van zaken en van een Land en volk, waar van de gedachte mij een walg is, en die overal buiten hunne limiten voor het uitvaagsel van Europa passeeren.
Wijl gij noch van het magnétisme, noch van het Martinisme, &c. &c. &c. iets weetGa naar eind22., zal ik U, bijzonder over 't eerste, waar ik zeer veel van weet, zonder evenwel er nog enigszins enige voldoende kennis voor mij zelven van te hebben, eens opzettelijk schrijven. Beide gevoegd bij enige andere, even zeldzame verschijnselen, maken het laatste gedeelte van deze Euw zeer singulier en remarquabel; zoo dat het mij niet verwonderen zou, dat men grote revolutien, in godsdienst en philosophie zag gebeuren. Voor mij is de beschouwing daarvan in zijn geheel, ten uitersten interessant. En ik vind er voor mij de sterkste motieven in 1) om vast te houden aan 't geen voor mij waarheid is 2) om ijveriger en opentlijker daarvoor uit te komen, en elk, die gelijk met mij denkt, tot hetzelfde aantezetten 3) om alles wat ik rondom mij zie gebeuren, op te merken en te bewaaren in mijn harte. Laat ik de hoofdtrekken eens opnoemen. Aan den eenen kant 1) atheïsterij en deïsterij zieltogende en in verachting. 2) Arianismus en Socianismus darentegen ten sterksten veldwinnende in Duitschland. 3) Unitarianismus, in den Sociniaanschen zin, opentlijk beleeden en ingevoerd, als de Landgodsdienst, in America, die gij zult gehoord hebben, dat een nieuwen en eigen Common PrayerGa naar eind24. opgesteld hebben, waaruit alles uitgelaten is, wat Christus raakt. 3) Catholicismus en Monarchismus, (ik maak kortheidshalve deze woorden) in 2/3 van Europa insgelijks zieltogende. Aan den anderen kant 1) Heimelijke Societeiten en verbintenissen, zoo men zegt, tot herstelling van den Godsdienst: sommige zeggen van de superstitie; andere van het primitive
Christendom; wederom anderen, van eene nieuwe Reformatie; 2) Swedenburgs systema, dat is een unitarianismus, recht overgesteld tegen Socianerij, of een anti-trinitarianismus, waarin Christus alles is, in stilte ongelooflijk veel veld winnende, met de geheele leer der geesten &c. die daarmee verbonden is; 3) in 't midden van Vrankrijk, in den schoot van de R. Kerk, eene nieuwe en aparte secte oprijzende van Martinisten of Illuminés, wier handboek het werk des erreurs & de la verité, door den chef, Martin, te Lijons geschreeven, zeer duister en gedeeltelijk onverstaanbaar is, doch evenwel duidelijk genoeg ter strekking heeft, om de leer eener Triniteit, en van de Godheid en bijzondere destinatie en algenoegzaamheid van een der personen dier Triniteit voor onze Spheer, door gansch nieuwe, zeer abstracte, ten deele arithmethische, algebraïsche, cabalistische bewijzen op de been te helpen; 4) rumoeren van nieuwe soorten van Rosen-kreutzern, alchijmisterij, gepretendeerde ontdekking van een Lugt. zout.spiritus waaraan zelfs een SemlerGa naar eind25. uitkomt van te geloven, &c. &c. &c. 5) eindelijk het magnetismus, dat is gepretendeerde ontdekkingen, proeven, van noit nog bekende eigenschappen, werkingen en faculteiten van den menschelijken geest, die alle gerecipieerde theorien om verre zouden stoten, of ten minsten een onafzienbaar veld voor nieuwe theorien openen. En dit alles woelende en werkende onder classen van menschen, die zich anders met niets dergelijks ophielden: onder menschen van de wereld, onder Groten, in allerlei Landen. Een man als Lavater, wiens aanhang ongelofelijk is in alle Landen, ten deele in veel hier van gevende zelfs enige singuliere gevoelens, omtrent de voertuigen des Geestes, &c. voedende, en intusschen altoos even sterk als oit voor alles wat de eer van J. Christus raakt, uitkomende bij allerlei classen van menschen. - Meer en meer toeneemende geruchten van bedekte woelingen van onbekende of bedekte Societeiten, bijname die der Jezuiten, &c. &c. &c. Ziedaar de hoofdtrekken van dit singulier geheel, van deze zamenloop van wonderlijke en aanmerkelijke verschijnselen, waarvan het schijnt dat ten uwent nog weinig is overgewaaid, doch waarvan thans geheel Duitschland, Vrankrijk, dit land, en ten deele ook Engeland (ofschoon 't minst van allen) vol is, waarover elk zijne eige conjecturen maakt, en waaruit veelen wonderlijke gebeurtenissen en wisselvalligheden voorspellen.
13, 2, 87.
Ik had voor eenigen tijd een Engelsch goed vriend een gedeelte van het bovenstaande, en bijzonder ook over den Americaanschen Common Prayer geschreeven, & gezegd: ‘I consider all this as a fresh call upon us to stick fast & boldly to stand forth in behalf of what we have once laid
hold of us firm truth’ &c. Dezelve antwoordt mij hierop dezen morgen: ‘I will by the first opportunity send you a Treatise just published at London, which will make yrheart leap for joy. It is entitled Jesus Christ the true God, & a most excellent performance it is. I know all about the Martinism you mention, & I care for nothing but the truth, of which, my dear friend, you & I & a few more, thanks to our Lord, have got fast hold of - Let us not let it go, but stick fast to it. When you have answer'd this I hope to waite again, & have many comfortable things still to tell you upon this interesting subject.’ Dezelfde goede vriend had mij voor eenigen tijd een ander boekjen gezonden 't geen in 1761 te London gedrukt is, uit de nagelaten papieren van eenen Mr. Th. BromleijGa naar eind26., geïntituleerd the way to the Sabbath of rest or the Soul's progress in the work of the new birth. Ik wenschte wel U hetzelve te kunnen laten lezen. Er is hier en daar vrij wat singuliers in, voor zoo verre de interpretatie van eenige gedeeltens van de H.S. aangaat; en ook een enkel bijzonder gevoelen van minder belang, b.v. over de nederdaling ter Helle. Doch alles wat het wezentlijke aangaat, te weeten de hartsverandering van den mensch, &c. daarin is zeer veel voortreffelijks, en op eene gansch eigene wijze voorgesteld. De vriend, die mij dit zend, is zelve ook een singulier man, uit hoofde van zijn stand gansch en al verzonken in het politieke en in de publieke affaires, zoo dat hij kwalijk een ogenblik vrij heeft, doch deze ogenblikken zijn dan ook allen exclusief toegeweid aan het onderzoeken en nasporen van alles wat enigszins strekken kan tot verheerlijking en grootmaking van onzen Goddel. Heiland & Zaligmaker. En dat blijft bij mij altoos de grootste recommandatie en de thermometer van mijn attachement voor degeenen waarbij ik dat vind. Ik wenschte zoo in elk land, al was 't maar éénen te hebben: en verbeeld mij wezentlijk meer en meer, dat er in alle landen zijn, dikwils onder classen, waar men 't niet van zou verwachten. Het is eene zeer aangename gedachte: veele zullen komen van het oosten - en van het westenGa naar eind27. - &c.
2, 3, 87.
Ik ben eenige dagen in Basel geweest, en heb mij bij deze geleegenheid geïnformeerd naar uwe Orchijd. Tegen Maij zal ik ze UE kunnen zenden: 't is na dat zij uitgebloeid zijn. In de bloei kan men ze niet wel zoo ver verzenden, doch daarna secuur. Men heeft mij verzekerd dat men ze zelfs in dit canton, op een berg nabij het dorp Muttenz aantreft; zoo dat ik ze in april mogelijk zelfs wel eens zal gaan zoeken. Het is hier te lande een groot plaisier om wat van de botanica te weeten, en onder het wandelen te herbariseeren. Ik heb daarom al voor eenigen tijd, en had
zelfs al in den Haag, begonnen mij daarop wat toeteleggen. Maar mijn geheugen is niet meer wat het geweest is, zoo dat mijne progressen hierin noit veel zijn zullen. Eenige algemeene beginzelen, dunkt mij, was het wel de moeite waard, dat elk leerde, en best het reeds als een kind te beginnen. De Élemens de BotaniqueGa naar eind28. van J.J. Rousseau zijn thans het eenige werk van hem dat ik nog lees. Doch de beste Inleiding zijn wel de Tafelen van GesnerGa naar eind29. te Zurich, die gij zult kennen. In den Haag heb ik mij met het eerste deel van de Flora ParisiensisGa naar eind30. zoo wat beholpen. Het is een gansch eige genoegen, zoo stap voor stap meer en meer overtuigd te worden, hoe waar het is dat Salomon in alle zijn glorie niet bekleed was als een van dezen!Ga naar eind31.
Apropos van de Natuurl. Historie. Ik heb reeds sedert verscheide dagen hier voor mij op tafel onder een glas een soort van Caméleon, die hier zeer gemeen zijn. In al dien tijd ben ik secuur dat hij niets gegeeten heeft. Bij geleegenheid over een en ander wat ik van hem observeeren kan, nader. Men heeft hier ook slakken, waarvan het huisjen 2 malen groter is als ten uwent, omtrent als een apricoos, dus de slak naar proporti. Zij worden, voor lekkernij, half gestoofd en half gefruit gegeeten. Men eet hier ook kikvorschen even als in Vrankrijk, met eene sausse blanche. Zij hebben niets voor 't gezicht dat tegenstaat, contrarie, maar iets in de smaak, iets grondigs, wat mij niet bevalt.
4, 3, 87.
Zoo even ontvang ik eene Courant, waarin men pretendeert dat den 14. pass.o ten uwent een soort van oproer geweest, en verscheide personen en huizen gemaltraiteerd zijn zouden, ter geleegenheid van eene nieuw opgerichte societeit, tot herstelling van de vorige constitutie; en dat verscheide zich in het stadhuis zouden gesauveerd hebben, zonder dat het tripot, 't geen zich de stads-regeering noemt, enige demarches doet tot herstelling van de publieke rust en veiligheid. God geve dat niemand van degeenen, waarvan ik mij interesseer, daarbij mogen geméleerd zijn! De voorvallen zelven verwonderen mij geenszins, en veeleer, dat het niet nog erger gaat. Ik verlang en vrees altoos te gelijker tijd om brieven van uwent te ontvangen.
30, 3, 87.
Sedert mijn laatste ben ik belet deze te vervolgen door een ongemak aan mijne hand, die ik eerst meende verstuit te hebben, doch naderhand uitgekomen is een podagreuseGa naar eind32. stof te zijn, die daarop gevallen is,
en mij veel ongemak veroorzaakt heeft. En nog valt mij het houden van de pen zeer bezwaarlijk, zoo dat ik opgeven moet om aan mijn vader te schrijven, zoo als ik gewenscht had. Doch UE zult deze aan zijn Ed. wel communiceeren. Hope dat alle wel zijn zullen. De Couranten zijn dagelijks vol van meer en meer allarmeerende tijdingen. En ik voorzie niets als verdubbeling van confusie en beroeringen. Ik verlang zeer van UE te horen en zal deze darom nu ook maar afzenden. Ik blijf voor 't overige anders gezond, en het beste voor UE wenschende.
tt.
C-n
Hiernevens de brieven van Mevr. de K.Ga naar eind33.
Aantekeningen bij brief nr. 99
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
10 p. (23 x 19); p. 1-9 beschreven.
102. R.M. van Goens aan Hieronijmus van Alphen
[geen adres]
van het Rode huisGa naar eind1. in de Hardt, Canton Basel, 24. 2. 88.
Zeer waarde broeder,
UWE is mij voorgekomen met deszelfs aangenaame van 12 Jan. waaruit ik met veel blijdschap Uwen welstand benevens dien van uwe waarde vrouw en kinderen vernomen heb. Weest verzeekerd dat UWE alle mijne geduurige gedachten geweest zijt in de benauwde tijden, waaruit gij sedert zoo gelukkig en zoo miraculeus zijt verlost geworden!Ga naar eind2. De interruptie van onze briefwisselingen, die daardoor veroorzaakt is, heeft mij veel leed gedaan, en doet mij nog zoo, wijl ik daardoor bijna geheel uit de habitude van schrijven geraakt ben, zoo dat ik thans tegen het schrijven van een brief, als tegen een zeer zwaar werk, opzie, en het van dag tot dag verschuif, zoo echter dat het ontvangen van brieven darentegen mijn grootste plaisier is, te meer daar ik gansch alleen en buiten enige aanspraak leve; en dus ook niets als hier en daar uit een gebrekkige Courant verneem van alles wat passeert. Terwijl de brieven met het begin van het vorig jaar begonnen te mankeeren, heb ik UWE ook niets door een andere weg willen zenden, vrezende dat het insgelijks mocht opgehouden worden. Evenwel zoude ik getracht hebben de verlangde Orchijsplanten met de GlarenersGa naar eind3., die in April van hier naar Amstm. gaan, mede te geven, doch ben door een tuinier, die mij beloofd had dezelve te bezorgen, daarin teleurgesteld, onder pretext dat er gene te vinden geweest waren, hoewel ik geloof dat hij de commissie vergeeten had. Ik zal zien door een anderen weg aanstaande voorjaar UE dezelve te bezorgen. En zoo rasch ik in de stad kom, UWE ook enige prenten bijzonder zeer schone van FreudenbergerGa naar eind4., uitzoeken en doen toekomen. Van de Savoysche Alpen-gezichten van BourritGa naar eind5., waarop ik in 1786 bij hemzelven ingeschreeven en de volle subscriptie toen reeds voluit betaald heb, verneem ik nog niets. Anders zoude ik ze er gaarne bijdoen. De goede AberliGa naar eind6. is kort, nadat ik in Bern bij hem geweest was, gestorven, zoo dat zijne prenten thans merkelijk in prijs stijgen en raarer worden, en UWE dubbel blijde zijn moogt dezelve compleet bekomen te hebben.
Zoo even ontvang ik de Leidsche fransche Courant, en daarin uwen Biddags-briefGa naar eind7., waarover ik zeer voldaan ben. Mocht die dag, naar dit voortreffelijk voorschrift, gevierd worden op zulk eene wijze, dat de inwendige rust en vrede, en goede harmonie daardoor merkelijk bevorderd, en dus de gelukkige omwenteling van zaken bevestigd en geconso-
lideerd worde. Daaraan vrees ik dat het nog zeer veel veel, vooral ook ten uwent ontbreekt, en dat veele nog bij hunne ongelukkige verblinding en vooroordeelen over de wezentlijke belangen van het land volharden. Dit kan ondertusschen met den tijd slijten; doch de gevolgen, die 8 jaren van onafgebrokene bandeloosheid onder alle rangen en classen van menschen, ouden en jongen, tot de kinderen toe, gemaakt hebben, die zullen niet zoo licht uit te wisschen zijn. Mij is van dat alles zulk een diepe, onoverkomelijke indruk bijgebleeven, ik heb de Natie over 't geheel zich van zulk een hatelijken en verachtelijken kant zien vertonen, met zoo weinige uitzonderingen dat zij bijna niet in tel komen kunnen, dat het mij onmogelijk zijn zou oit weder onder deze Natie te leven. En dit onweerstaanlijk gevoel is bij mij niet in het geringste verminderd na de Revolutie. Ik kan veeleer zeggen dat het zich veel meer bij mij gedevelopeerd heeft, door de mogelijkheid die daardoor bij mij ontstaan is om dadelijk in het geval te komen.
Ik wensch uit dien hoofde dat mij geene directe en bepaalde instantien (vague uitnodigingen geschieden mij genoeg, en met zeer veel aandrang) mogen gedaan worden, daar ik mij, alle eige verkiezing al eens ter zijde gesteld zijnde, tog in goeder conscientie niet opnieuws zou kunnen verbinden aan een land en volk, waarvan de gedachte alle tegengestelde gevoelens als die van liefde bij mij verwekt, zoo echter dat ik mij van alle personeel ressentiment tegen individueele personen volkomen vrij kenne. Ik kan veeleer zeggen, dat verscheide, die de verdiende slachtoffers van hunnen razernij geworden zijn, mij tot veel medelijden bewogen hebben, bijzonder die ik personeel gekend heb, als Jonkhrr. v.d. CapellenGa naar eind8. en anderen. En over 't geheel kan ik de gedachte van de daders en aanvoerders, veel eer verdragen dan die van de meeste toeschouwers. De eersten hadden een but, en zijn weggesleept door hunne driften, en dan is alles mogelijk. Doch die duizenden, die in koelen moede dat alles toegejuigcht en ten deele zoo dol, ten deele zoo dom, met vergeeten van alle gemeene beginselen en begrippen van recht en onrecht, van goed en kwaad, de grootste schelmstukken, de infaamste laagheden, het schreuwendst onrecht, goedgekeurd, gepreesen, ofwel onverschillig aangezien hebben, deze, beken ik, dat bij mij die impressie nagelaten hebben, die men bij zich gewaar wordt, wanneer men uit een dolhuis of tusschenuit een hoop van dronke ploerten uitkomt, die het voorkomen van menschen verloren hebben. En ik kan geen denkbeeld geven van de akeligheid die mij bevangt, wanneer ik mij voorstel dat ik weder de grenzen van dat land betreeden zou, midden onder die menschen en die natie, die ik zoo heb zien handelen. De gedachten van eene gevangenis, waar ik gansch alleen zijn zoude, is mij buiten enige vergelijking aangenamer. Kortom, ik kan in een land leven, waar moord en doodslag en allerhande misdaden begaan worden en in zwang gaan, en van tijd tot
tijd gestraft worden, en voor 't overige algemeen in afgrijzen zijn: maar als ik in een land geweest was, waar men integendeel in 't algemeen de partij van die misdadigers, en van de misdaden zelve genomen, en serieus gepretendeerd had, dat moord en doodslag, en verraad en allerlei godloosheden geoorloofd en straffeloos begaan mochten worden, en veeleer die welke deze misdadigers straffen wilden, uitgejouwd, veroordeeld, vervolgd had, als ik in zulk een land geweest was, waar zoo alle denkbeelden van goed en kwaad volkomen geïnterverteerd waren, en ik had eens het geluk gehad daaruit te raken, ja dan was niets in staat het denkbeeld uit te wisschen dat mij daarvan gebleeven was, of mij oit weder in dat land terug te krijgen; en dat is wezentlijk mijn geval met Holland. Die ik daarin ontmoette, van de geenen die ik te voren gekend had, zouden mij die impressie niet maken, al wist ik dat zij van een andere partij geweest waren, maar elk onbekende, elk wezen dat mij vreemd was, weet ik dat bij mij een soort van horreur zou verwekken, als van een bozewicht ofwel van een allerlaagst, een verachtelijk schepsel. Het kan zijn dat men door moet gestaan hebben wat ik doorgekomen ben, en geleeden wat ik geleeden heb, om die impressie te behouden en mogelijk versterkt de absentie de verbeelding ten kwade evenals zij het ten goede doet, omtrent alles wat men zich met liefde herinnert, doch de impressie is onuitwischbaer en onoverkomelijk, en ik maak mij geen reproche erover wijl zij op geene individus vervalt, op niets wat mij personeel gebeurd is, rust, maar enkel het resultaat is van de mogelijk geoutreerde, doch onweerstaanbare impressie, die alles wat ik 7 jaren lang rondom mij dagelijks heb horen en zien gebeuren, op mij gemaakt heeft, in contrast met mijne onveranderlijke denkbeelden van goed en kwaad, van recht en onrecht, van edelmoedigheid en laagheid, die ik even zoo zou moeten verzaken en onderdrukken of wel geheel verliezen, om mij in enige nieuwe relatie met het volk van Nederland in te laten, als ik doen zou moeten om iemand, dien ik voor een schurk kende, de hand van vriendschap te geven en mij met hem te verbinden.
Doch waarom geef ik mij zoo verre in een sujet, waar 't beter is over te denken dan te spreken, en waaromtrent mogelijk niemand zich recht in mijn plaats stellen kan? Diegeenen die in het land blijven moeten, zouden darenboven zeer ongelukkig zijn, indien zij mijne denkwijze overnamen, en dus ben ik verre van u die te willen bijbrengen. Ik kan zelfs zeer wel verdragen, dat men de voorstelling, die ik mij van de Natie over 't geheel maak, condemneert en voor onrechtmatig houdt: wanneer men enkel toegeeft, dat zoolang die bij mij dezelfde blijft, het effect ervan niet anders zijn kan, als het is. Non potest fieri ut ne bonus vir irascatur malis, zegt SenecaGa naar eind9.; en dan versta ik onder vir bonus iemand bij wien enkel alle sensus moralis niet uitgedoofd of geïnterverteerd is.
Mocht het voorbeeld en de invloed van eenige weinige, zeer brave en waardige luiden, die ongetwijffeld in het land overig zijn, en om wier wille alleen hetzelve gespaard is en gered uit het verderf, dat de anderen voor hetzelve bereid hadden, van genoeg effect zijn op het nationaal karakter, om dat langzamerhand weder ten goede te leiden, en te zuiveren van al het onkruid, dat hetzelve thans bijna geheel verstikt. Daartoe zal geen geringer wonder nodig zijn, dan dat waardoor deszelfs verlossing bewerkt is, of liever eene aaneenschakeling alleen van wonderen is in staat, om in lengte van tijd (spoedig is 't onmogelijk) die gelukkige omwenteling te consolideeren.
Voor 't overige merk ik wel, dat ik mij van vele details geen recht denkbeeld maken kan. Ik begrijp b.v. niet, hoe UE. zeggen kunt, ik ben in 8 weken niet in de stad geweest, en toen ik op O[udwijk]Ga naar eind10. niet langer blijven kon, daar naar toe gegaan, wijl ik geen doorzicht had om elders heen te komen. Ik zou dit licht begrijpen van iemand, die ampteloos geweest was. Maar in uwe situatie, met zulk een post als de uwe! Inderdaad begrijp ik over 't geheel niet, hoe het Hof zich heeft kunnen gedragen, in zulk eene misselijke positie, als natuurlijk voor hetzelve ontstaan moest, niet alleen uit de totale plaatshebbende anarchie door de gansche Provintie, maar, wat meer is, bij eene controverse Souvereiniteit van de Provintie zelve. Gij begrijpt licht, hoop ik, dat ik geenzins in gedachte ben, als of UWE niet wel gedaan had van zich buiten alles, en gansch stil te houden, als gij kond, maar ik begrijp alleenlijk niet hoe dit laatste mogelijk geweest is. Zoo ik naar iets nieuwsgierig zijn zoude, dan zou het zijn om de nodige data te weeten, die mij in staat stellen konden om mij hier een denkbeeld van te maken. Het enige van die natuur wat ik uit toegezonden couranten, en nog gebrekkig vernomen heb, is een geval 't geen de stads predikanten gehad hebben, ik ben vergeeten bij welke geleegenheid, wegens het voorbidden voor de Regeering.
Zeer aangenaam voor 't overige is mij geweest, wat gij zegt, mij noch de mijnen is geen hair van 't hoofd gevallen. Ik deel zeer daarin, even als in de schadens, die UWE zegt dat sommigen onverdiend geleeden hebben. Ik vrees, dat onder anderen mogelijk de Raadshr. v.d. HeuvelGa naar eind11. is, die zijn buitenplaats aan de Bilt bijkans niet kan vrij gebleven zijn. Ook zegt men dat aan de Vecht veel geruïneerd is; mogelijk niet bij even onverdienden.
Wat kunnen kinderen van de jaren als de uwen, die bij hunnen eerste intreede in de wereld zulke ondervindingen gehad hebben, bij eene goede leiding, daarvan niet profiteeren. Het goede, hetgeen mijn vader mij van dezelve en van hunne progressen schrijft, heeft mij een allersensibelst plaisier gedaan! En UWE kunt mij geen groter genoegen doen, dan mij daarvan eenige details te melden.
Omtrent het verlangde wegens een Gouverneur voor den Hr. VermeulenGa naar eind11. te H. kan ik niets voldoenend antwoorden. Men zou iemand uit het Pais de Vaud of van Geneve zoeken moeten, wijl men de Fr. taal onder anderen tot een requisiet maakt. Doch, behalven dat ik daar geene bijzondere relatien heb, vrees ik dat met opzicht tot het godsdienstige veel zou mankeeren. Als men dit laatste alleen in het oog had, en daaraan de Fr. taal wilde opofferen, dan zou men hier of in Zurich zoeken moeten, en mogelijk wel genoeg slagen. Doch wat zal ik van Geneve en het Pais de Vaud zeggen? Ik wil er liever van zwijgen, te meer daar ik het niet genoeg kenne. Dit is zeker: geen gouverneur voor mijne kinderen als ik ze had, zou ik van daar zoeken.
Verzeker uwe waarde vrouw van mijne bijzondere hoogachting, en weest zelve verzekerd dat ik onveranderlijk blijve
Uw dwe dr. & toegeneegenste broeder
C.v.G.
Aantekeningen bij brief nr. 102
vindpl.: K.B., sign. 130 D 13.
8 pp. (23 × 19); p. 1-7 beschreven.
- eind1.
- J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Eerste deel (alles wat verscheen). Zutphen 1937; een vervolgdeel, lopend tot mei 1776, is naar het manuscript van Wille persklaar gemaakt door dr. P. van der Vliet.
- voetnoot*
- Noten zie p. 96
- eind2.
- Zie W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands. Uitgeg. door H.W. Tydeman, Amsterdam 1832-1853. 13 dln.; citaat dl. 12, p. 158.
- eind3.
- Zie mijn ‘Swedenborg in Nederland’, in: Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, Utrecht 1985, p. 165-168.
- eind4.
- 's-Gravenhage 1987; 138 pp.
- eind5.
- Zie over hem mijn biografie: Hieronymus van Alphen (1746-1803), Assen 1973. Het thans gepubliceerde vormt een onderdeel van de 324 brieven omvattende correspondentie van Hieronymus van Alphen, die ik in de jaren zeventig voor uitgave gereed heb gemaakt.
- eind6.
- P.J. Buijnsters, ‘De briefwisseling tussen Rijklof Michaël van Goens (Cuninghame) en Hieronymus van Alphen’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 23-24 (mei 1974), p. 3-13.
- eind7.
- Maria A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Wille over Van Goens en Van Alphen’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, dl. 90 (1974), p. 294-296; met aansluitend (tot p. 307) de desbetreffende tekst uit het onuitgegeven vervolgdeel van Wille; cf. ook noot 1.
- eind1.
- De laatste negen maanden voor zijn vertrek uit Nederland was Van Goens bedlegerig. Zijn scherpe pen waarmee hij in de Ouderwetse Nederlandsche Patriot de tegenstanders van de Prins attaqueerde, had hem bij vriend en vijand onmogelijk gemaakt en had geleid tot zijn ontslag uit de vroedschap van Utrecht in 1783. Sedertdien woonde hij ambteloos in Den Haag, ten prooi aan een psychische en lichamelijke ontreddering: ‘I was worn out to a perfect skeleton, frightfull to look at. My face, either distorted with pain, or stupid and silly, a true picture of patience smiling to grief on a tomb! My body a mere mass of drugs, a breathing Mummy. I smelt like an Apothecary's shop.’ (Some Memorandums of my life, p. 69; hier en elders geciteerd naar de uitgave door W.H. de Beaufort in: Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende. Dl. I. Utrecht 1884, p. 1-79. De K.B. bezit van dit werk drie handschriften (133 M 109, 130 D1A en 130 D1A map A nr. 8), over welker onderlinge relatie een artikel handelt van J. Stouten e.a., ‘Verkenning van Some memorandums of my life’ in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek. V (1984), p. 81-103).
- eind2.
- In deze advertentie in de Gravenhaagsche Vrijdagsche Courant van 6 januari 1786 (!) deelde Van Goens bovendien mede, dat ‘now renouncing the Country I was born in, and all my connexions and relations to the same, I was resolved henceforth to adopt the family name of Cuninghame, along with my fathers’ (Some Memorandums of my life, p. 75). Het publiek was hem echter stilaan al weer vergeten en niemand nam notitie van de annonce.
- eind3.
- Zijn gissing was juist; cf. br. 61-63, 66 en mijn Hieronymus van Alphen, p. 80-89.
- eind4.
- Van Goens zelf had in 1783 voor het eerst met Lavater gecorrespondeerd; zie de collectie Brieven van Jo. Caspar Lavater en verschillende leden van zijne familie te Zürich, 1783-1801. 6 dln., K.B. (130 F 12). De oudste brieven uit het Lavater-archief in Zürich dateren eveneens van 1783 en lopen tot 1800 (sign. FA Lav. Ms 506).
- eind5.
- Nederlandsche Gezangen, Amsterdam 1779.
- eind6.
- Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen, Utregt 1778; Vervolg ... ibidem 1778; Tweede Vervolg ... ibidem 1782.
- eind7.
- Mengelingen in Proze en Poëzy, Utrecht 1783.
- eind8.
- Gedigten en Overdenkingen, Utregt 1777, met o.a. de Klaagzang op de dood van Hieronymus' eerste vrouw, Johanna Maria van Goens.
- eind1.
- In werkelijkheid vertrok Van Goens pas uit Den Haag op 7 juni 1786.
- eind1.
- Van Goens stond via de familie van zijn moeder, een Cuninghame, met vele militairen in betrekking, vooral met leden van de z.g. Schotse Garde. Zie hierover John Childs, ‘The Scottish brigade in the service of the Dutch Republic, 1689 to 1782’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, jrg. XV, nr. 61-62 (1984), p. 59-75.
- eind2.
- Niet aanwezig in de Van Goens-collectie ter K.B., evenmin in het familie-archief Hubrecht-Van Alphen (tot 1973 te Doorn, sindsdien voor een deel verkocht aan U.B. Leiden).
- eind3.
- Johanna Maria van Goens (1750-1775), ‘eene eenige’, zoals ze verderop heet.
- eind4.
- Cf. Hieronymus van Alphen, Klaagzang op Johanna Maria van Goens (Utregt 1775), vs. 135.
- eind5.
- Catharina Geertruida van Valkenburg (1760-1807).
- eind6.
- Nederlandsche Gezangen, Amsterdam 1779.
- eind7.
- Mengelingen in Proze en Poëzy (Utregt 1783), waarin opgenomen het ‘Dagboek van E(en) C(hristen) W(ijsgeer)’.
- eind8.
- Van A. betoogt hier dat men theologische leerstukken als dat van de uitverkiezing en verwerping niet op zichzelf in abstracto maar in hun bijbelse kontekst moet beschouwen; dan ontmoedigen ze ons niet maar troosten ons juist.
- eind9.
- Collection of Hymns equally adapted to Public Worship and Private Devotion, The Hague 1782; aanwezig in de veilingcatalogus van Hieronymus' bibliotheek (Bibliotheca Alpheniana, 's-Gravenhage 1806), p. 42.
- eind10.
- Isaac Watts, Hymns and Spititual Songs, 1707.
- eind11.
- Zijn wens werd pas veel later vervuld door Van Alphen's Proeve van Liederen en Gezangen voor den Openbaaren Godsdienst, 's-Gravenhage 1801-1802.
- eind12.
- Johannes Eusebius Voet (1700-1778).
- eind13.
- Ds. Petrus Broes, predikant te Amsterdam, gaf in 1784 aldaar uit: De peinzende Christen of bundel van stigtelijke gedagten voor de eenzaamheid.
- eind14.
- Rudolf Hentzy (Bern 1731-Den Haag 1803), amateur-tekenaar; gaf in 1785 te Parijs uit: Vues remarquables des montagnes de la Suisse, gravées sous la direction de M. Vernet, een reeks van 42 prenten, grotendeels naar eigen tekeningen. In 1820 volgde pas zijn Promenade pittoresque dans l'Évêché de Bâle; cf. Thieme-Becker XVI, S. 438. Het Van Goens-archief in de K.B. bevat enkele brieven van Hentzy aan Van Goens.
- eind15.
- Johann Ludwig Aberli (Winterthur 1723-Bern 17 okt. 1786), befaamd als landschapsschilder volgens een door hem onstreeks 1760 ontwikkeld procédé (zogenaamde ‘manière d'Aberli’): ‘il gravait sur cuivre des paysages qu'il rehaussait à l'encre de chine ou à l'aquarelle’ (Dictionn. hist. & biogr. de la Suisse I, p. 34-35); zijn ‘in Umrissen radierten und getuschten oder (mit nur drei Farben) kolorierten Schweizerprospekte’ vonden veel navolging en zijn thans zeer gezocht; cf. Thieme-Becker I, S. 22.
- eind16.
- J.W. Barchman Wuytiers, op wiens buiten Rijnwijk te Zeist Van Goens altijd een graag geziene gast was.
- eind1.
- Kolonel Jan Hendrik van Goens, een broer van Rijklof Michaël's vader, in Den Haag woonachtig van 1778 tot 1787. Hij overleed in 1799 te Wageningen. Zie Wille, p. 4 en 19.
- eind2.
- Van Goens verliet op 7 juni 1786 zijn vaderland en arriveerde in Bazel op 28 juni van dat jaar. Onderweg liet hij zich nauwkeurig de grenzen van de Republiek aanwijzen en zwoer bij het overschrijden daarvan om nimmer op haar grondgebied terug te keren (Some Memorandums of my Life, p. 72, 77).
- eind3.
- Van Alphen's (tweede) vrouw Catharina Geertruida van Valkenburg (1760-1807).
- eind4.
- Wellicht Sigismund Pieter Alexander graaf van Heiden van Reinestein (1740-1806), zijn vroegere medewerker aan De ouderwetse Nederlandsche Patriot (zie over hem mijn Hieronymus van Alphen, p. 231 en passim), of anders misschien J.F. Gobius uit Utrecht, met wie de in de K.B. aanwezige correspondentie in 1786 aanvangt (130 D 13 G 1-4).
- eind5.
- 1 Louis d'or kwam, naar Van Goens in br. 95 meedeelt, toen overeen met f 11. 7 stuiver in Hollandse munt.
- eind6.
- Het deftige hotel waar Van Goens bij aankomst zijn intrek nam. Op 17 juli verhuisde hij naar het naburige Augst; cf. noot 22.
- eind7.
- Johann Rudolf Burckhardt (1738-1820), Pfarrer zu St. Peter van 1769 tot 1820 (opgave Staatsarchivar Bazel, brief van 4.6.1969).
- eind8.
- Simon Grynaeus (1725-1799), uit een oud Bazels geslacht; zie Dictionn. Hist. & Biogr. de la Suisse III, p. 659; cf. ook noot 11.
- eind9.
- Ambrosius Lobwasser, Der Psalter des königlichen Propheten Davids, Leipzig 1573.
- eind10.
- Joh. Jakob Spreng, Neue Übersetzung der Psalmen Davids, Basel 1741.
- eind11.
- Simon Grynaeus, Nachahmung der Psalmen Davids in der Sprache des neuen Testamentes, nach dem Englischen des seligen Dr. Isaac Watts, Basel 1770.
- eind12.
- Zie brief 92, noot 9.
- eind13.
- Chr.F. Gellert, Geistliche Oden und Lieder, 1757.
- eind14.
- Johann Andreas Cramer, Neue geistliche Oden und Lieder, 1766-1775.
- eind15.
- F.G. Klopstock, Geistliche Lieder, 1758; 2e dr. in 2 Bd. 1786.
- eind16.
- Rom. 8:39.
- voetnoot*
- Eloqui vix possum, quantopere mihi placeat hoc coelum Bazileense, quantopere genus hominum: nihil illis amicius, nihil sincerius, etc. Erasmus Epist. 364.Ga naar eind17.
- eind17.
- Van Goens citeert hier naar Desiderii Erasmi Roterodami Opera Omnia III, Lugduni Batavorum, cura & impensis Petri Vander Aa, 1703, kol. 380, Epistola CCCLXIV (br. van Erasmus aan Thomas Morus).
- eind17a.
- school-Χρϵια: schoolse behandeling van een thema volgens een gegeven schema van gezichtspunten.
- eind18.
- Cf. Efez. 1:23.
- voetnoot*
- Onder anderen een man, die hem zeer onpartijdig beoordeelt en eer teegen hem was ingenomen voor dat hij hem kende, de Prof.r Meiners van Göttingen, in zijne Briefe über die Schweitz D.1.Ga naar eind20.
- eind20.
- Christoph Meiners, Briefe über die Schweiz, 1784.
- eind19.
- Van Goens schijnt pas in 1791 nader kennis gemaakt te hebben met Lavater; cf. B. ten Brink, Levensbeschrijving van Rijklof Michaël van Goens, Utrecht 1869, p. 214. Hij ontmoette hem voor het eerst tijdens zijn reis door Zwitserland op 20 augustus 1786; cf. br. 98, n. 4.
- eind21.
- Hieronymus Burckhardt (1715-1795), Pfarrer zu St. Theodor van 1763 tot 1791 (br. Staatsarchivar van Basel, van 4.6.1969).
- eind22.
- Zo geheten naar het vroegere romeinse Augusta Rauracorum, op de ruïnen waarvan het plaatsje gebouwd was.
- voetnoot*
- Aan de publieke tafels, zoo als in de 3 Rois, wordt evenwel in 't geheel niet gebeeden. De menigte vreemdelingen van allerley aart en gezindheden, die dagelijks daar passeeren, maakt dit natuurlijk en mogelijk beeter.
- eind23.
- Barby is de naam van een Graafschap en van een stad, gelegen bij Maagdenburg aan de Elbe.
- eind24.
- Neuwied in Rijnland-Palts herbergde opvoedingsgestichten van de Moravische Broeders.
- eind25.
- Van Alphen had grote achting voor de Hernhutters, speciaal voor hun missieijver, die hem in zijn ‘Dagboek van Een Christen Wijsgeer’ deed verzuchten: ‘ach was Nederland hun gelijk!’ (Mengelingen in Proze en Poëzy2, Utregt 1793, p. 244). Zie verder W. Lütjeharms, Het philadelphisch-oecumenisch streven der Hernhutters in de Nederlanden in de achttiende eeuw, Zeist 1935.
- eind26.
- Hoewel Lavater's gevoels-christendom in moderne ogen zeer verwant is aan het piëtisme, stond hij zelf tamelijk afwerend tegenover hun angstvallig, wereldvijandig christendom. ‘Aus persönlicher Berührung waren ihm die Herrnhuter die bekanntesten. Sie bildeten in Zürich eine zahlreiche “sozietät” (...). Einem Zinzendorf, den er über seine Schüler stellt, möchte er Herzlichkeit, Liebe zu Christus und Eifer für die Christusreligion, wie er sie versteht, nicht absprechen, aber apostolisches Licht und apostolische Kraft kann er bei ihm nicht finden, ebensowenig Geschmack’ (G. von Schulthess-Rechberg, ‘Lavater als religiöse Persönlichkeit’, in: Johann Caspar Lavater 1741-1801. Denkschrift zur hundertsten Wiederkehr seines Todestages, Zürich 1902, S. 279. Lavater's opinie over Zinzendorf vindt men in zijn Antworten auf wichtige und würdige Fragen und Briefe weiser und guter Menschen. Eine Monatsschrift, 1790.
- eind27.
- Van Goens was zich in 1785 intensief voor Swedenborg gaan interesseren, toen hij in zijn Haagse periode een ernstige lichamelijke en mentale crisis doormaakte. Zie mijn ‘Swedenborg in Nederland’, in: Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, Utrecht 1984, p. 165-168. Hij ried ook Van Alphen de lectuur van Swedenborg aan.
- eind28.
- Johann-Jakob Hess (1741-1828) uit Zürich; vriend van Lavater en auteur van talrijke theologische werken, zoals Geschichte der drei letzten Lebensjahre Jesu, Zürich 1768. Zie ADB XII, 284-289.
- eind29.
- John Newton (1725-1807) bekeerde zich na een stormachtig leven tot een piëtistisch getint christendom en werd toen predikant. Zijn bekendste werk: Cardiphonia, or the Utterance of the Heart, 1781.
- eind30.
- Mattheus Willem van Alphen, geb. te Utrecht op 22 juni 1786; het eerste levendgeboren kind uit Hieronymus' tweede huwelijk.
- eind31.
- Johann Friedrich Hennert (Berlijn 1733-Utrecht 1813), sinds 1764 hoogleraar in wiskunde en wijsbegeerte te Utrecht; zeer bevriend met Betje Wolff via zijn vrouw Petronella Johanna de Timmerman. Zie over hem: Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Uitgeg. door P.J. Buijnsters. Utrecht 1987. 2 dln., passim.
- eind1.
- Van Goens maakte van 14 augustus tot 26 september 1786 een rondreis door Zwitserland en Savoye in gezelschap van Barones de Kroock en haar dochter alsmede de Prins de Gallitzin en de heer Massenet. Zie br. 98, noot 4. Blijkens een toegevoegd lijstje trok het gezelschap achtereenvolgens van Bazel naar Schaffhausen, Constanz, Winterthur, Zürich, Zug, Luzern, Entlebuch, Truob, Thun, Unterseven, Lauterbrunnen, Grindelwald, Unterseven, Thun, Bern, Fribourg, Moral, Anaches, Payerne, Moudon, Lausanne, Vevey, Aigle, Bex, St. Maurice, Vevey, Lausanne, Nyon, Genève, Chamonix, Genève, over Aubonnes naar Cossonay, het meer van Joux, Yverdon, Neuchâtel, Locle, Chaux la Fond, door de vallei van St. Imier naar Bienne, Solothurn, door het Münster-dal naar Corentin en tenslotte terug naar Bazel.
- voetnoot*
- Ik reken hier even als in 't vervolg altoos in fransch geld, dat is in livres en sols; de Livre van 20 sols: en de Louis d'or, van 24 Livres, tegen f 11.7.8 Holl. cours. Een Louis d'or houdt 4 gros Ecus, of Ecus de six francs.
- eind1.
- Élie Bertrand, Recherches sur les langues anciennes et modernes de la Suisse, et principalement du Pays de Vaud, Génève 1758.
- eind1.
- Mengelingen in Proze en Poëzy, Utrecht 1783. Van Goens' aantekeningen hierbij zijn nog in handschrift bewaard (K.B. sign. 130 D 7) en werden door Van Alphen benut voor de tweede druk van zijn Mengelingen in 1793.
- eind2.
- Gaat hiervóór als br. 97.
- eind3.
- Deze brief is waarschijnlijk verloren gegaan.
- eind4.
- Anna Helena Dietz, echtgenote van J. baron de Kroock, een gewezen Russisch minister die zich rond 1786 te Straatsburg gevestigd had voor de opvoeding van zijn kinderen. Waarschijnlijk op verzoek van de baron vergezelde Van Goens diens vrouw en dochter op een rondreis door Zwitserland van 14 augustus tot 26 september 1786 (voor de gevolgde route zie br. 96, n. 1). Voor diverse reisnotities van Rijklof Michaël, toen gemaakt, zie K.B. sign. 130 G 3. De baronesse de Kroock publiceerde zelf een verslag van hun reis als Briefe einer reisende Dame aus der Schweitz, Frankfurt 1787 (K.B. 123 D 33), waarin Van Goens overigens maar eenmaal - en dan nog zonder naam - wordt genoemd. In datzelfde jaar verscheen ook een Nederlandse vertaling: Reize van eene Russische dame door Zwitserland en een gedeelte van Savoyen, in gezelschap van den beer van Goens, in den jaare 1786 gedaan, en door haar zelve beschreeven, Utrecht 1787 (aanwezig: Deventer, Athenaeum-bibliotheek). Cf. ook H.J. Duijzer, Bibliografie betreffende R.M. van Goens, Amsterdam 1969 (ongepubliceerd typoscript), p. 8. In Zürich hoorde het gezelschap Lavater preken in ‘zijn’ St. Peter-kerk (waar hij ook begraven ligt, cf. Brigitte Zehmisch, St. Peter in Zürich, Basel 1976, p. 9). Na de dienst bracht men hem een bezoek. Aldus vond op 20 augustus 1786 de eerste ontmoeting plaats tussen Lavater en Van Goens.
- eind5.
- Bedoeld zal zijn de Utrechtse koopman Johannes Ras Gzn., met wie Van Goens in deze jaren eveneens nog briefwisseling onderhield (K.B. sign. 130 F 3-4).
- eind6.
- Uitgegeven door Saint-Martin te Lyon in 1775; het livre de chevet van de naar hem genoemde Martinisten of Illuminés. Zie verder br. 99, n. 22.
- eind1.
- Zeer waarde Broeder.
- eind2.
- D.F.v.G. aan R.M.v.G. br. in K.B. 130 D 13/J.
- eind3.
- Brief niet bewaard.
- eind4.
- 1 Kor: 11: 17-34.
- eind5.
- Afvalligheid.
- eind6.
- Gotfried Less (1736-1797), luthers theoloog die in 1763 hoogleraar in de theologie werd te Göttingen. Apologeet tegen het deïsme van Lessing door zijn Auferstehungsgeschichte nach allen vier Evangelisten (Göttingen 1779); zelf werd hij niettemin toen al van latitudinarisme beschuldigd. Zie Allgem. Deutsche Biogr. XVIII, S. 444-446.
- eind7.
- Edward Young (1683-1765).
- eind8.
- Circa 1530-1590.
- eind9.
- William Cecil (1521-1598), sedert 1571 lord Burleigh.
- eind10.
- Jan Thomas Willem (1773-1779), zoon van Hieronijmus, die door zijn vader zelf onderwezen werd.
- eind11.
- Henricus Stephanus, Thesaurus graecae linguae, Genevae 1572-73; latere ed. 1611, 1616, 1623.
- eind12.
- Joh. Scapula, Lexicon graecolatinum novum, Basileae 1580; talrijke edities, of bewerkingen; cf. J.G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, Nijmegen-Utrecht 1940, p. 325-327.
- eind13.
- Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), de befaamde graecus.
- eind14.
- Lodewijk Caspar Valckenaer (1715-1785).
- eind15.
- Petrus Wesseling (1692-1764).
- eind16.
- David Ruhnkenius (1723-1798).
- eind17.
- Jonathan Toup (1713-1785).
- eind18.
- Gisbert Koen (1736-1767), een van de knapste graeci uit de school van Hemsterhuis. Ook de andere hier genoemde op Toup en Wesseling na behoren, evenals trouwens Van Goens zelf, tot deze richting. Cf. J.G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana.
- voetnoot*
- Weet gij wel dat Locke zijne verhandeling over het maken van adversariaGa naar eind23. in uwe stad, te Utrecht, geschreeven heeft? Zoo gij zijne levensbeschrijving hebt, zult gij 't er in vinden.
- eind23.
- John Locke, Méthode nouvelle de dresser des Recueils, in de Bibliothèque universelle et historique 2 (juli 1686), pp. 315-340; nadien vert. in het engels als A New Method of making Commonplace Books.
- eind19.
- Esquisse d'un grand tableau ou mémoires pour servir à l'histoire des Provinces-Unies des Pays-Bas, et particulièrement à celle de Guillaume V (...). Depuis l'année 1776 jusqu'à ce jour. Par l'Auteur des XXX. Articles, ou des Considérations sur l'Irréusite de l'expédition de Brest, En Hollande, 1786. 2 vol. De auteur is Pierre Alexandre Dumont-Pigalle, frans vertrouwensman van de Patriotten.
- eind20.
- Op 6 febr. 1783 was in Utrecht het Patriots genootschap Pro Patria et Libertate opgericht. In augustus van datzelfde jaar besloot de vroedschap de recommandatiën af te schaffen; voortaan zou de stadhouder geen invloed meer mogen hebben op de benoeming van burgemeesters of andere gezagsbekleders. Zijn macht werd allengs meer ingeperkt. Zie A. van Hulzen, Utrecht in de Patriottentijd, Zaltbommel 1966; R. de Bruin, Revolutie in Utrecht, Utrecht 1987.
- eind21.
-
Jes. 33:1: ‘Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt! en gij, die trouwelooslijk handelt, waar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft! Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouweloos handelen zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk tegen u handelen.’
Jes. 59:4: ‘Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid, en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger, en zij baren ongerechtigheid.’
Jes. 59:14-15: ‘Daarom is het recht achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat recht is, kan er niet ingaan. Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het booze wijkt, stelt zich tot eenen roof, en de Heere zag het, en het was kwaad in Zijne oogen, dat er geen recht was.’
Ez. 16:49: ‘Zie, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en hare dochteren, maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet.’ De twee andere teksten zijn te lang om hier te citeren.
- eind22.
- Het aan het eind van de 18e eeuw vooral in Frankrijk geruchtmakende magnetisme (naar zijn grondlegger, de Oostenrijker Franz Anton Mesmer (1734-1815), ook Mesmerisme genoemd) baseert zich op een universeel fluïdum waar ieder deel aan zou hebben. Ziekte ontstaat bij circulatiestoornis van dit fluïdum en kan worden genezen door bestrijking met magneten of, beter, door handoplegging van fluïdaal krachtige personen (magnetiseurs): vandaar ook de term dierlijk magnetisme. Mesmer's Mémoire sur la découverte du magnétisme animal dateert van 1779; in 1766 verscheen reeds zijn De planetarum influxu in corpus humanum.
Het Martinisme is een theosofisch-occultische geheimleer, zo genoemd naar de Franse officier Louis-Claude de Saint-Martin (1743-1803). Deze had een omstreeks 1760 door Martinez de Pasqually te Bordeaux gestichte loge in 1775 naar zijn eigen denkbeelden omgevormd. Het hoofdwerk van de Sainte-Martin of le Philosophe inconnu, zoals hij genoemd werd, is Des Erreurs et de la Vérité ou les hommes rappelés au principe de la Science, Edimbourg 1775. Zijn fel anti-materialistische leer is sterk beïnvloed door Jakob Böhme en Swedenborg. Zie voor deze en verwante stromingen: August Viatte: Les sources occultes du Romantisme, Paris 1929; ongew. herdr. ald. 1965; Robert Ambelain, Le Martinisme, histoire et doctrine, Paris 1946; Robert Amadou, Louis-Claude de Saint-Martin et le Martinisme, Paris 1946; Antoine Faivre, Kirchberger et l'Illuminisme du dix-huitième siècle, La Haye 1966.
- eind24.
- The Book of Common Prayer and Administration of the Sacraments and other Rites and Ceremonies of the Church according to the Use of the Church of England, dateert in zijn oudste vorm van 1549; het officiële kerkboek van de Engelse Kerk. De onder invloed van de verlichting in Engeland en Amerika optredende Unitarians stelden tegenover het leerstuk van de goddelijke drieeenheid de leer van de enkelvoudigheid Gods. Jonathan Mahew, predikant van Boston, was een van hun voornaamste voorgangers. Zie E.M. Wilbur, A History of Unitarism, Socianism and its Antecedents, 2e dr. Cambridge, Mass., 1946.
- eind25.
- Johann Salomo Semler (1725-1791) hoogleraar te Halle; een van de gezaghebbendste neologen die de bijbel hoofdzakelijk vanuit natuurlijke, menselijke gezichtspunten verklaarde; grondlegger van de zgn. historisch-kritische theologie in Duitsland. Zijn Autobiografie verscheen in 1781-82.
- eind26.
- Niet in Dictionary of National Biography; wellicht staat er Browley, cf. Antoine Faivre, Kirchberger, p. 27.
- eind27.
- Matth. 8:11; Luk. 13:29.
- eind28.
- Jean-Jacques Rousseau, Lettres élémentaires sur la botanique, Paris, an VIII; vert. als Letters on the elements of Botany, adressed to a lady (Mme Delessert), London 1785.
- eind29.
- Conrad Gesner (1516-1565), beroemd Zwitsers botanicus en polyhistor; schreef o.a. Tabulae collectionum in genere, & particulatim per XII menses, in usum pharmacopolarum, Argentinae 1553.
- eind30.
- Thomas François Dalibard, Florae Parisiensis Prodomus, ou catalogue des plantes qui naissent dans les environs de Paris, Paris 1749. Vóór 1790 verscheen nog één ander werk met gelijke titel, nl. Jean Baptiste François Bulliard, Flora Parisiensis ou descriptions et figures des plantes qui croissent aux environs de Paris, Paris 1776-1780. Bulliard's boek was echter zeer prijzig en in de 18e eeuw al zeldzaam. Dalibard's Flora was voor zijn tijd modern door de toepassing van de sinds kort bekende Linneaanse systematiek en binaire nomenclatuur. Anderzijds moet het werk in wetenschappelijk opzicht toch ver onderdoen voor dat van Bulliard (vriendelijke meded. dr. R.P.W. Visser, Biohistorisch Instituut der Rijksuniversiteit Utrecht).
- eind31.
- Matth. 6:29; Luk. 12:27.
- eind32.
-
WNT XII, 2, 2913 beschrijft het podagra als ‘soort van jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tusschen middelvoetsbeentje en grooten teen. De kwaal ontstaat door een ophooping van urinezuur in dat gewricht. Soms wordt de naam ook gebezigd voor een soortgelijk euvel in de hand’ (de z.g. chiragra). ‘Het is bekend dat podagra-patiënten dikwijls een zeer slecht humeur hebben en dat anderen maar zelden medelijden met hen toonen.’ Petrus Camper die in het Algemeen huishoudelijk ... Woordenboek (Leiden enz. 1778) van N. Chomel een niet ondertekend gedegen artikel over het p. schreef, noemt het bij uitstek een kwaal van mensen ‘die niet veel lichaams oeffeningen hebben, zwaare spijzen eeten, en derhalven veeltijds rijke lieden (zijn)’ (a.w., p. 2776a). Bij Van Goens waren al deze voorwaarden vervuld.
Na deze brief zal er in de correspondentie met Van Alphen nog herhaaldelijk over zijn podagreuse ziekte sprake zijn.
- eind33.
- Mevrouw de Kroock; zie br. 98, n. 4.
- eind1.
- Het door populieren omgeven landhuis in Bazel-Augst, waar Van Goens zich vestigde na terugkeer van zijn rondreis door Zwitserland in september 1787. Hier schreef hij in 1789 Some memorandums of my Life.
- eind2.
- De tussenkomst van de Pruisische troepen in september 1787 had voorlopig een einde gemaakt aan de openlijke aktiviteit van de Patriotten.
- eind3.
- Bewoners van Glarnerland in het stroomgebied van de Linth in Zwitserland.
- eind4.
- Sigmund Freudenberger (1745-1801), graveur te Bern; cf. Thieme-Becker XII, S. 430-431.
- eind5.
- Marc Théodore Bourrit (1735-1815), natuuronderzoeker uit Genève. In 1774, 1783 en 1787 verscheen aldaar een meerdelig werk met gravures van door hem getekende Alpengezichten.
- eind6.
- Zie over hem br. 92, n. 15.
- eind7.
- Biddagsbrief voor de Algemeene Dank-, Vast- en Bede-dag; uitgegeven op last van de Staten-Generaal, in: de Leydse Courant van maandag 18 februari 1788.
- eind8.
- Joan Derk van der Capellen tot de Pol (1741-1784), de bekende voorman der Patriotten, studeerde tot 1763 te Utrecht, was lid van het studentengenootschap ‘Dulces’ en behoorde, evenals Van Goens, tot de intimi van Meinard Tydeman. Zie over hem de tentoonstellingscatalogus De Wekker van de Nederlandse Natie, Zwolle 1984.
- eind9.
- De ira I, 14. Overigens luidt volgens de ed.-Loeb, London 1958, p. 140, de tekst: ‘Non potest, inquiet, fieri Theophrastus ut non vir bonus irascatur malis’.
- eind10.
- Van Alphen's buitenverblijf vlak bij de stad Utrecht, zo genoemd naar de vroegere abdij van Oudwijk die daar gelegen had. Hij kreeg het 1 februari 1783 in erfpacht, breidde het grondgebied door aankoop flink uit, maar verkocht zijn buiten op 31 augustus 1790 na zijn vertrek uit Utrecht. Zie Catha. van der Graft, ‘Utrechtsche dichterswoningen’ V, in: Maandblad van ‘Oud-Utrecht’ 19, nr. 10 (1946), p. 74-80.
- eind11.
- Mr. Hendrik Herman van den Heuvel (1732-1785), griffier van het Hof van Justitie te Utrecht; sinds 1781 secretaris bij het Hof van Financie aldaar; een van de grondleggers van de zogenaamde Oeconomische Pak in 1777. Zie over hem J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Haarlem, p. 4 vv.
- eind11.
- Mr. Hendrik Herman van den Heuvel (1732-1785), griffier van het Hof van Justitie te Utrecht; sinds 1781 secretaris bij het Hof van Financie aldaar; een van de grondleggers van de zogenaamde Oeconomische Pak in 1777. Zie over hem J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Haarlem, p. 4 vv.