Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. Bastiaanse
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
acties van zijn vrienden bleken uiteindelijk nodig om het lot van deze meester-dichter enigszins te verlichten.Ga naar eind3. Dit trieste beeld van de financiële situatie van een leerkracht aan de Latijnse school is in overeenstemming met de herinnering van de Utrechtse hoogleraar in de wijsbegeerte, Ph.W. van Heusde (1778-1839), dat het in zijn jeugd ‘omtrent een schimpnaam [was] preaceptor te heeten’. A.J.J. Bake (1791-1844), rector te Leeuwarden en voorheen te Doesburg, formuleerde het in later jaren nog wat pregnanter; hij vroeg zich af ‘wat er van de waardigheid van het hooger [d.i.: het Latijnse] onderwijs worden moet, als [...] doctoren in de letteren ondermeesters op Fransche kostscholen moeten worden’.Ga naar eind4.
Dit beeld van de Latijnse leerkracht als een armoedzaaier zonder enig maatschappelijk aanzien roept een drietal vragen op. Allereerst: is deze voorstelling juist en mag ze exemplarisch heten voor de gehele beroepsgroep? Vervolgens: waren de financiële omstandigheden van de Latijnse meesters gedurende de hele 18e eeuw zo penibel als geschetst? Tenslotte: waren alleen de leerkrachten veroordeeld tot het voeren van een zo geringe staat, of gingen ook de vertegenwoordigers van de drie verwante academische beroepsgroepen - de predikanten, de artsen en de advocaten - gebukt onder vergelijkbare financiële problemen? Deze laatste vraag is ongetwijfeld de belangrijkste en verdient enige toelichting. Tijdens de 18e eeuw was de opleidingsgraad van de Latijnse leerkrachten zeer hoog: op basis van een steekproef onder de docenten werkzaam in Gelderland staat vast dat ca. 75 procent van de Latijnse meesters een academische achtergrond had. Ongeveer 1/5 van deze groep was geschoold in de rechten en dat het daarbij niet ging om figuren die een blauwe maandag de academie hadden bezocht, moge blijken uit het feit dat 70 procent van deze juridisch onderlegde leerkrachten was gepromoveerd. Ruim 30 procent van de leerkrachten met een universitaire vooropleiding had zich bekwaamd in de theologie en ook voor deze groep gold dat zij zich in het algemeen meer dan de beginselen van die wetenschap had eigen gemaakt: 2/3 had zich namelijk voorbereid op een kerkelijk examen of was als proponent of predikant werkzaam geweest. Naast de docenten die een letterenstudie achter de rug hadden (ca. 25 procent) of een onbekende studierichting (ca. 20 procent), waren er tenslotte nog enkele medische doctores als meester op de Latijnse school werkzaam. Een zeer klein groepje, waarvan de ondervertegenwoordiging goeddeels verklaard kan worden uit de minder filologisch georiënteerde vooropleiding; beheersing van het potjes-latijn was niet voldoende om les te geven op de Latijnse school.Ga naar eind5. Uit het bovenstaande blijkt dat de docenten die in Gelderland het triviale onderricht verzorgden een zeer heterogeen en kwalitatief hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande academische beroepsgroep vormden en dat is een belangrijke vaststelling, want als nu mocht blijken dat deze meesters - meer dan de advocaten, de artsen of de predikanten - financieel behoeftig waren, dan kan men zich met recht afvragen wat al die juridisch, theologisch en medisch geschoolden onder de leerkrachten in hemelsnaam heeft bewogen een onderwijsfunctie te aanvaarden. Het zal toch niet alleen maar roeping zijn geweest. Wellicht dat deze dominees, advocaten en artsen in spe door een overschot op de arbeidsmarkt niet bij machte waren emplooi te vinden in het door hen geambieerde beroep. Of door een gebrek aan persoonlijke kwaliteit daar niet terecht kwamen. In beide gevallen zou dan het leraarsambt voor een meerderheid van de meesters een tweede keus zijn geweest. Apodictisch: de onderwijsgevende als gesjeesde en gesjochte intellectueel. De ter adstructie van deze stelling vereiste inkomensvergelijking tussen de vier academische beroepsgroepen is evenwel bijzonder moeilijk uitvoerbaar, doordat met name de artsen en de juristen veelal een vrij beroep uitoefenden en hun inkomens derhalve zeer lastig te reconstrueren zijn. Waar in het navolgende de financiële situatie wordt beschreven van de leerkrachten aan de Latijnse scholen te Gelderland in de 18e eeuw, gebeurt dat dan ook enkel in relatie tot het inkomen van de predikanten uit dat gewest. Beide beroepsgroepen waren immers in ‘loondienst’ en beide werden - handige bijkomstigheid voor de onderzoeker - ook nog eens uit dezelfde fondsen betaald, namelijk uit de opbrengsten van de geseculariseerde geestelijke goederen.Ga naar eind6. Dit alles als toelichting op de vraag of de vermeende armoede van de Latijnse meesters ook gold voor de collega-academici werkzaam in andere beroepen. Terug nu naar de zaak. Werd hierboven de financiële teloorgang beschreven van een leerkracht aan het einde van de 18e eeuw, hoe was het nu in pecuniair opzicht gesteld met de onderwijsgevenden aan het begin van die eeuw? Wie voor het jaar 1700 alle gegevens met betrekking tot het basissalaris van alle rectoren, conrectoren en preceptoren in Gelderland verzamelt en onder elkaar stelt, komt grosso modo tot een onderscheiding in drie salariscategorieën.Ga naar eind7. Allereerst de leerkrachten die tussen f 600,- en f 800,- per jaar aan traktement ontvingen. Dat waren er maar vier, te weten de rectoren van de vier grootste Latijnse scholen in het gewest (Arnhem, Harderwijk, Nijmegen en Zutphen); instituten die veelal een personeelsbestand van zes meesters hadden. Vervolgens, op enige afstand, de leerkrachten wier salaris tussen de f 400,- en f 500,- bedroeg. Dat waren de conrector en (somtijds) de hoogste preceptor van de reeds genoemde grootste scholen, alsmede de rectoren van de vier middelgrote scholen te Culemborg, Doesburg, Tiel en Zaltbommel, die twee tot vier leerkrachten kenden. Tenslotte de grote groep docenten die een gage | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoot tussen de f 200,- en f 400,-, te weten de laagste preceptoren van de vier grootste scholen, alle meesters - exclusief de rector - van de vier middelgrote scholen, alsook het personeel van de overige, kleine (eenmans-)schooltjes te Borculo, Doetinchem, Elburg, Groenlo, Hattem, Lochem, Nijkerk, Wageningen. Drie groepen dus: 200 tot 400, 400 tot 500 en 600 tot 800 guldens. Voegt men nu in dit schema de salarissen van de Gelderse predikanten in, dan blijken alle stedelijke dominees in de eerste categorie te vallen en meer dan f 600,- te verdienen. Dat gold voor predikanten in de vier grote steden, maar evenzeer voor die in kleine plaatsen als Doesburg, Doetinchem, Lochem enz. Zij allen - en het betreft hier tientallen predikanten, want de zielzorg in de steden was veelal in handen van twee of meer kerkdienaren - verdienden ongeveer evenveel als de vier rectoren van de grootste scholen. Alle overige predikanten ten plattelande - en dan dient ook gedacht te worden aan de Verbi Divini Ministri in weinig tot de verbeelding sprekende oorden als Dinxperlo, Ruurlo, Angerlo e.d. - al die predikanten dus, genoten een salaris van omtrent f 475,-; ongeveer evenveel als de best betaalde leerkrachten uit de tweede categorie.Ga naar eind8. De gages van alle resterende leerkrachten, waaronder de rectoren van de kleinere scholen, lagen beduidend onder de verdiensten van de meest eenvoudige dorpspredikant. Afgaande op deze gegevens mag inderdaad worden aangenomen dat er iets mis moet zijn geweest met bijvoorbeeld de theoloog en voormalig predikant Johannes van Goor, die aan het begin van de 18e eeuw rector te Lochem was. Hij ontving in die functie nog geen f 200,- salaris, terwijl de plaatselijke predikant - een studiegenoot van de rector - ruim het drievoudige van dit bedrag verdiende. Voor de duidelijkheid: van f 200,- kon men in leven blijven, maar zoals de magistraat van Zaltbommel het in 1714 uitdrukte: f 200,- was te gering voor een leerkracht ‘om fatsoenlijker wijse daar van met eenige familie te konnen subsisteren.’Ga naar eind9. Bovendien was de uit dit salaris ‘apparent (...) voortspruytende soberheyd, zigtbaar in kleding en houding’ niet bepaald een visitekaartje voor het leraarsambt.Ga naar eind10. Op basis van deze gegevens mag het merendeel der leerkrachten anno 1700 met recht armoedzaaiers worden genoemd, terwijl slechts een handjevol onderwijsgevenden er in slaagde het traktement van de gemiddelde stadspredikant te benaderen. Een opmerkelijke bevinding, die echter direct gerelativeerd dient te worden, omdat het inkomen van de leerkracht uit meer dan salaris alleen bestond. En hier dient de onderzoeker de, overigens zeer bruikbare, seriële onderzoeksmethode in te wisselen voor de ouderwets ambachtelijke manier van werken, dat wil zeggen dat alle mogelijke bronnen aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geboord dienen te worden in een poging de volledige inkomenspositie van enkele Latijnse meesters te reconstrueren. Nemen wij eens zo'n armoedzaaier anno 1700 bij de kop. Even voorstellen: de dan 59-jarige Justus Smit, sinds 1680 meester van de derde klas op de Latijnse school te Zutphen.Ga naar eind11. Een docent van eigen kweek, want geboortig uit Zutphen, zal hij aldaar ook het triviale onderricht hebben gevolgd, voordat hij zich op de Illustere school te Deventer inschreef. Daar studeerde hij twee jaar, waarna hij als meester op het schooltje te Winterswijk werd aangesteld op een salaris van f 150,-. Zijn aanstelling tot derde meester te Zutphen betekende voor Justus Smit een forse promotie, want in 1700 verdiende hij in die functie f 325,- per jaar. Meer dan voorheen, maar zeker nog geen vetpot voor een gezin van zes personen. Hij zal veel meer moeite hebben gehad de eindjes aan elkaar te knopen dan bijvoorbeeld zijn broer Hendrik, die predikant was te Aalten en zo'n f 475,- per jaar verdiende. Uit onderzoek blijkt echter dat de werkelijkheid er toch iets anders uitzag. Behalve de f 325,- gage, ontving Smit jaarlijks namelijk ook nog f 50,- als tegemoetkoming in de huishuur en f 60,- tot onderhoud van ‘zijne innocente dochter’.Ga naar eind12. Die f 110,- zullen het lot van Smit enigszins hebben verlicht, maar - zo kan men opperen - in de vergelijking met het inkomen van zijn broer mogen deze bedragen toch niet worden meegeteld; immers die huursubsidie, die ontvingen de predikanten ook, terwijl de uitkering aan de dochter toch nauwelijks structureel tot het inkomen kan worden gerekend: je zult maar geen innocente dochter hebben. Voor wat betreft het eerste: inderdaad ontvingen de predikanten in de steden veelal een huurcompensatie, maar de dominees ten plattelande in de regel niet. En wat die ‘kinderbijslag’ betreft, dat was wel degelijk een verkapte salarisverhoging. Het wemelt in de kwartierlijke en stedelijke resoluties van de jaarlijks terugkerende douceurs die onder allerlei voorwendselen aan de leerkrachten werden toegekend, opdat de salarisstructuur uiteindelijk onaangetast zou blijven. In het geval van Smit luidde het letterlijk: ‘in plaetse van augmentatie van tractement tot onderhoud van zijne innocente dochter toegeleyd 60,- jaars.’ Naast deze f 110,-, die het inkomen op f 435,- bracht, verrichtte Smit ook nog onderwijskundige nevenwerkzaamheden. Zo gaf hij schrijfles op de Latijnse school, waarvoor hij jaarlijks f 36,- ontving, hetgeen het totaal op f 471,- bracht; vrijwel gelijk aan het salaris van de gemiddelde dorpspredikant.Ga naar eind13. Doch ook die dorpsdominees zullen hun betaalde bijbaantjes hebben gehad, zoals het verzorgen van de - overigens weinig lucratieve - catechismusles. Maar veel meer dan dat toch ook niet; althans de bronnen maken er geen gewag van.Ga naar eind14. Ongetwijfeld zal de predikant in de uitoefening van zijn herderlijke zorg van deze of gene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel eens een verering hebben gehad, maar - zoals hieronder nog zal blijken - op dat gebied stonden ook de leerkrachten hun mannetje. Hoe het ook zij, Justus Smit zal met f 471,- nog niet helemaal het inkomen hebben bereikt van zijn broer te Aalten. Doch de leerkracht had nog een andere inkomstenbron, namelijk het schoolgeld dat voor zijn klas f 3,- per jaar bedroeg.Ga naar eind15. Door een gelukkige omstandigheid is bekend dat Smit in 1700 tenminste 20 leerlingen had, hetgeen hem minimaal f 60,- opleverde, in totaal dus f 531,-.Ga naar eind16. En met dat bedrag zal hij in staat zijn geweest een gelijke staat te voeren als zijn predikanten-broer te Aalten. En nog waren de revenuen van Justus Smit niet uitgeput. Dat blijkt als in februari 1700 het stadsbestuur van Zutphen enige reorganisaties wil doorvoeren in de school, naar aanleiding van ‘klachten voorgekomen sijnde over het honorarium ende andere onkosten op de schole alhier.’Ga naar eind17. Allereerst werden de leerkrachten gemaand zich aan het officiële schoolgeld te houden en niet meer te vragen dan was vastgesteld. Voorts werd elke leerkracht verboden inschrijfgeld te vorderen van leerlingen die in hun klas werden toegelaten en ook moest het maar eens afgelopen zijn met de verkoop aan scholieren van ‘papier, boeken, schrijffmaterialen offte wat het oock wesen mochte.’ Terzijde, met name Smit zal als schrijfmeester van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Daarnaast was het de leraren - ‘vermits het grote misbruijck’ - niet langer toegestaan om zogenaamde ‘repetitielessen’ te verzorgen, dat wil zeggen na schooltijd tegen betaling de behandelde lesstof nog eens door te nemen met de zwakke leerlingen, waarbij het uiteraard de leraren zelf waren die bepaalden wie er zwak was. Tegen dit laatste verbod kwam Justus Smit in verzet. Hij schreef ogenblikkelijk een brief aan zijn collega Pastorius van de derde klas der Latijnse school te Deventer met de vraag hoe deze zaken aldaar waren geregeld. Beter dan in Zutphen, zo bleek uit het antwoord, want de scholieren van Pastorius betaalden voor deze herhalingslessen f 10,- per jaar en, zo voegde de Deventer preceptor er aan toe, ‘alle discipulen van de klas laten sich daar gemeenlijk in vinden.’Ga naar eind18. Met deze gegevens richtte Smit zich tot het Zutphense stadsbestuur en rekende deze Weledele Heren voor dat het verbod op de repetitiën hem jaarlijks f 110,- aan inkomsten scheelde, omdat hij 22 repetenten had die hij voor het moderate tarief van f 5,- per jaar onderwees.Ga naar eind19. Aldus kan bij het inkomen van Smit nog eens f 110,- worden toegevoegd, hetgeen een totaal van f 641,- oplevert. En dat bedrag was exclusief de baten die voortvloeiden uit de zogeheten ‘private institutie’, de lessen over niet in de school behandelde stof die thuis bij de leraren op een namiddag werden gegeven. Dat deze onderwijsfaciliteit ook in Zutphen bestond, blijkt uit het voornemen van het stadsbestuur in 1700 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om deze privatissima aan tarieven te binden en het de leerkrachten te verbieden deze lessen aan de scholieren verplicht te stellen.Ga naar eind20. Het is onmogelijk om exact te becijferen wat Smit aan dit soort lessen zal hebben overgehouden, maar de brief van Pastorius geeft wat dat betreft toch een aardige indruk; daarin staat te lezen: ‘En bij aldien ymant noch genegen is een bysondere institutie te ontvangen, die heeft daartoe vrijheyt, en bedingt de prijs, soo nauw als hij accorderen kan: gelijk ik tegenwoordig 3 hebben, welke een yder 40 gld. betaalen voor een uurtjen daags. Ik meen, dat Kluppel oock een stuck [of] 2 à 3 van die soorte heeft.’Ga naar eind21. Stel voor dat Smit ook 3 ‘van die soorte’ had; het zou zijn inkomen op ruim f 750,- hebben gebracht. Dat lijkt een veronderstelling die elke bewijsvoering mist, ware het niet dat Smit naar aanleiding van deze kwestie ook een brief had gestuurd naar Samuel Pitiscus, de rector van de Latijnse school te Utrecht, die echter in het verleden te Zutphen werkzaam was geweest als meester van dezelfde klas waar Justus Smit in 1700 werkte.Ga naar eind22. En deze Pitiscus verklaarde dat hij in zijn tijd, als meester van die derde klas, altijd f 750,- verdiende, te weten f 325,- aan traktement en f 425,- aan emolumenten, ‘van welke de private institutie een merkelijk gedeelte bijbracht.’Ga naar eind23. Of Smit nu wel of geen privé-leerlingen had, of hij nu f 650,- of f 750,- verdiende, het blijft een zeer opmerkelijke constatering dat een leerkracht die op basis van de gegevens van het seriële onderzoek in de laagste salariscategorie ingeschaald moet worden, in werkelijkheid over een inkomen beschikte dat aanzienlijk hoger was dan dat van een dorpspredikant en zelfs de gage van een stadsdominee benaderde.Ga naar eind24. En dat voor een leerkracht, wiens vooropleiding weliswaar illuster was, maar dus ook niet groots genoemd kan worden. Vergeleken met de veel beter opgeleide Zutphense rector, die in 1700 f 800,- per jaar aan salaris ontving en daarmee de hoogst betaalde leerkracht was van het hele gewest Gelre, wist Justus Smit zijn magere vooropleiding heel aardig te gelde te maken. Overigens gaat die vergelijking tussen het inkomen van Smit en het salaris van het schoolhoofd enigszins mank, want ook de rector had zijn neveninkomsten. Om daarvan een indruk te geven: basissalaris f 800,-; voor de functie als bibliothecaris f 25,-; voor de betrekking als hoogleraar (en dat was een post, of liever: een titel, vast verbonden aan zowel het rectoraat als het conrectoraat) f 200,-.Ga naar eind25. Totaal: f 1025,-. Had Justus Smit een innocente dochter, de rector een aantal wakkere zoons, die hem gedurende bijna 20 jaar jaarlijks f 150,- opleverden in de vorm van studiebeurzen.Ga naar eind26. Daarnaast had het schoolhoofd gratis de beschikking over een woning, een voorrecht dat later in de eeuw werd omgezet in een jaarlijkse bijdrage van f 200,-. Te zamen f 1375,-. Zo'n f 550,- meer dan de plaatselijke predikanten aan salaris ontvingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk hadden ook die Zutphense predikanten op hun beurt weer revenuen naast hun gewone traktement, maar meer dan de gebruikelijke douceurs in de vorm van studiebeurzen ad f 150,- en huurbijdragen van f 200,- is in de bronnen niet opgetekend. Tenzij de betreffende predikant optrad als Inspector van de Classis, in dat geval kon hij op nog eens f 200,- rekenen. Maar in tegenstelling tot het professoraat van de rector was het inspecteurschap geen vaste betrekking en al helemaal geen sinecure, en die f 200,- was geen beloning maar een gefixeerde onkostenvergoeding voor gemaakte reis- en verblijfkosten. Maar goed, wordt ook die f 200,- tot het vaste inkomen gerekend, dan verdiende de predikant in kwestie toch niet meer dan de f 1375,- van de rector, terwijl datzelfde schoolhoofd daarenboven nog eens kon rekenen op het inschrijfgeld, het minerval, de opbrengsten van repetitie- en bijlessen, de vergoedingen voor de door hem vervaardigde dankredes van leerlingen die de school verlieten, de uitkeringen van stadswege als de rector zijn jaarlijkse oratie liet drukken, de inkomsten uit zijn privatissima als hoogleraar, enzovoort.Ga naar eind27. Afgaande op de hierboven geschetste inkomenspositie van de leerkrachten aan de Latijnse school te Zutphen - en er is geen enkele aanwijzing dat die verhoudingsgewijs zou verschillen van die van de meesters op de overige grote en middelgrote scholen -, kan worden vastgesteld dat het leraarsambt aan het begin van de 18e eeuw grote financiële mogelijkheden bood en een goed bestaan garandeerde. Het beroep was aanmerkelijk lucratiever dan dat van dorpspredikant en - afhankelijk van de plaats in de onderwijshiërarchie - niet zelden lonender dan het ambt van predikant in de ‘steden. Met name voor de meesters van de lagere klassen, die niet of nauwelijks academisch waren geschoold, leverde hun functie een inkomen op dat zij in een ander, niet-academisch beroep onmogelijk konden verdienen. Dit alles nog afgezien van de vooruitzichten die een onderwijsfunctie bood op interne of externe promotie.
Mag het leraarsambt anno 1700 financieel aantrekkelijk zijn geweest, het is natuurlijk de vraag of die functie van Justus Smit, of die goed betaalde banen aan het begin van de eeuw, honderd jaar later nog hetzelfde inkomen garandeerden. In eerste instantie lijkt die vraag eenvoudig te beantwoorden, omdat de basissalarissen van de leerkrachten tussen 1700 en 1800 nagenoeg ongewijzigd bleven, evenals overigens de traktementen der predikanten. En ook het systeem van douceurs en huurbijdragen bleef tot aan de Franse tijd gehandhaafd, al is er een tendens bij de stadsbesturen om wat minder genereus te zijn. Maar dat lot trof meesters en dominees eveneens in gelijke mate. Een en ander betekende ongetwijfeld dat beide beroepsgroepen, gaandeweg de 18e eeuw - en zeker na 1760 - door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stijging der prijzen aan koopkracht hebben ingeboet.Ga naar eind28. Maar de welvaartsverhouding tussen leerkrachten en predikanten werd door deze factoren niet wezenlijk aangetast. Dat gebeurde wel door een ander maatschappelijk verschijnsel: de verminderde belangstelling voor het Latijnse onderwijs. Deze ontwikkeling, waarvan de oorzaken hier onbesproken moeten blijven, vertaalde zich in een dramatische vermindering van het aantal Latijnse scholieren.Ga naar eind29. Ter illustratie: telde de Latijnse school te Zutphen in de 17e eeuw nog meer dan 100 leerlingen, in 1762 was dat aantal gereduceerd tot 38 en in 1800 volgden nog slechts 22 jongens de opleiding.Ga naar eind30. Voor de school te Arnhem gold hetzelfde: meer dan 100 leerlingen in de 17e eeuw en nog maar zo'n 30 op het einde van de 18e eeuw.Ga naar eind31. Bovendien liep ook de gemiddelde studieduur terug, dus de lengte van de periode waarin de leerlingen aan de leerkrachten inkomsten verschaften middels schoolgeld en andere heffingen. Zo kan op basis van het album discipulorum en de promotielijsten van de Arnhemse Latijnse school worden berekend dat de scholieren in het derde kwart van de 17e eeuw gemiddeld in zes jaar en acht maanden de opleiding doorliepen, terwijl de studieduur in het laatste kwart van de 18e eeuw nog geen vijfenhalf jaar bedroeg.Ga naar eind32. Het teruglopende leerlingenaantal en de vermindering van de studieduur waren de factoren die de welstand van de leerkrachten bedreigden en hun relatief gunstige inkomenspositie ten opzichte van de predikanten ondermijnden. Op diverse manieren poogden de meesters het hoofd te bieden aan deze aantasting van hun financiële situatie. Allereerst trokken zij van leer tegen de alom werkzame privé-meesters, aan wier concurrerende activiteiten de officiële docenten het leerlingenverloop in de eerste plaats toeschreven. Als tegen het einde van de 18e eeuw door de genootschappen prijsvragen worden uitgeschreven onder titels als ‘Welke wijze van opvoeding is de meest verkiezelijke? Een Publique of eene Huizelijke?,’ dan mag toch niet worden vergeten dat diezelfde discussie reeds eerder in de eeuw werd gevoerd en wel door de rectoren in hun jaarlijkse oraties.Ga naar eind33. Kan aan de prijsvragen nog een ideëel doel worden toegekend, de toespraken van de rectoren over de controverse tussen publiek- en privaatonderwijs waren in de ware zin orationes pro domo. In deze redes werden de huisleraren voorgesteld als ‘pseudopaedeutae’, oplichters die goedgelovige ouders wisten te bedriegen met het vooruitzicht dat hun kind in twee à drie jaar tot de academie kon worden opgeleid.Ga naar eind34. De privé-leerkracht was, in de ogen van de rectoren, een behoeftige, onderontwikkelde, op geld beluste schobbejak, die clandestien, zonder toestemming van de magistraat, het Latijn doceerde volgens de ‘natuur-methode’, dat wil zeggen zonder de leerling grammatica-regels bij te brengen.Ga naar eind35. Geen wonder dat de door deze onverlaten geschoolde kinderen, eenmaal op de academie, moeite hadden de oplei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding daar te volgen. Neen, dan was de reguliere Latijnse school toch heel wat beter. Weliswaar duurde die minstens twee keer zo lang als een privé-opleiding, zo betoogden de rectoren, maar dat kon ook niet anders wilde men scholieren iets meer bijbrengen dan de rudimenta alleen.Ga naar eind36. De publieke school was aldus, en nog afgezien van pedagogische voordelen, verreweg superieur aan het individuele privé-onderwijs en uiteindelijk nog goedkoper ook. Dit offensief tegen de huis-leerkrachten zal weinig hebben gebaat, het teruglopend leerlingenaantal bleek althans een onafwendbare trend te zijn. Gezien die omstandigheden lag het voor de hand de daaruit voortvloeiende financiële consequenties te beperken door uitbreiding en verhoging van de tarieven en op die wijze de inkomsten per kind te verhogen. Er zou een aardige bloemlezing te geven zijn van de veelsoortige bijdragen die de meesters van hun leerlingen vergden. Naast het schoolgeld, de repetitiegelden en de opbrengsten van de private institutie was er ook nog zoiets als het inschrijfgeld per klas, het examengeld per klas, het promotiegeld per klas, de geldboetes bij gemaakte fouten, het vakantiegeld, het verjaardagsgeld, het kachelgeld en wat dies meer zij. De leerkracht liet zich in deze kennen als een creatief zelfstandig ondernemer, die geen gelegenheid onbenut liet munt te slaan uit de aan hem toevertrouwde kinderen. Maar deze wijze van inkomensverhoging kende haar grenzen: door de ongebreidelde tarifering prijsden de officiële leerkrachten zich uit de markt en zagen ouders zich genoopt om te zien naar minder kostbare vormen van onderwijs voor hun kinderen. Zo werd in 1737 het grote verval van het Latijnse onderwijs te Nijmegen zelfs grotendeels toegeschreven aan de te hoge honoraria.Ga naar eind37. Ook in dit heffingenstelsel lag dus niet de wezenlijke oplossing voor het verminderde inkomen van de docent. Veel doelmatiger bleek een structurele aanpak van het probleem, namelijk de inkrimping van het personeelsbestand. Vanaf het midden van de 18e eeuw wordt op de meeste scholen het docentencorps allengs teruggebracht. Na vertrek, pensionering of overlijden van een leerkracht werd de vacature niet opgevuld, met als gevolg dat de zittende meesters meer leerlingen in hun klas kregen en dus ook meer schoolgeld en dergelijke ontvingen. En ook gedurende langere tijd die inkomsten genoten, omdat de studieduur per klas door vermindering van het aantal klassen immers toenam. Boden de Latijnse scholen in Gelderland in 1750 nog zo'n 40 arbeidsplaatsen, rond 1800 is dat aantal teruggebracht tot 25.Ga naar eind38. Een reductie die op zich al een leerlingenverloop van 40 procent compenseert. Het zal duidelijk zijn dat de rectoren van de eenmansscholen uiteraard niet van een dergelijke reorganisatie konden profiteren: hun perso- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neelsomvang was - behoudens door opheffing van de school, waartoe alleen Nijkerk en Borculo overgingenGa naar eind39. - niet te saneren en zij moesten op andere middelen zinnen. Het is dan ook zeker niet toevallig dat zij de eersten waren die een passende remedie vonden tegen de verminderde inkomsten uit schoolarbeid. Al vanouds waren het juist de meesters van de kleine scholen geweest, die gelegenheid hadden gezien hun onderwijskundige functies te combineren met het houden van ‘boeck offte andere coopmanschappen’, de uitoefening van een advocatenpraktijk of het innen van belastingen.Ga naar eind40. Doch in de 18e eeuw breidden deze meesters hun werkzaamheden uit door de oprichting van kostscholen. Voor een goed begrip: het verschijnsel ‘kostleerling’ was natuurlijk al bekend vanaf het begin van de geschiedenis der Latijnse school. Leerlingen van buiten, die ver van de stad woonden, zochten in de stad een hospitium en als de huisvesting en de gezinsgrootte van de leerkrachten het toelieten, boden de meesters dergelijke scholieren tegen betaling onderdak. Het is echter pas gaandeweg de 18e eeuw dat dit gebruik grote vormen aanneemt en een geïnstitutionaliseerd karakter krijgt. Dit wil overigens niet zeggen dat over deze instituten erg veel bekend zou zijn; de officiële stukken maken - uiteraard - maar zelden melding van deze privé-ondernemingen en de documenten die wel zicht geven op deze kostscholen zijn zeldzaam en schaars. Een voorbeeld moge illustreren hoezeer de financiële situatie van de leerkrachten wordt vertekend als dergelijke particuliere bronnen niet mede in beschouwing genomen kunnen worden. In 1754 werd de 22-jarige Rutger Hendrik Huender, op voorspraak van zijn oom die predikant was te Doetinchem, aangesteld tot rector van het Latijnse schooltje aldaar op een salaris van f 360,-per jaar. In tegenstelling tot zijn collegae elders hoefde deze jonge rector niet te rekenen op douceurs van het stadsbestuur en van zijn leerlingen werd hij al evenmin veel rijker, omdat het schoolgeld in Doetinchem een onbekend begrip was. Alleen waar het zijn huisvesting betrof, kon Huender merkwaardigerwijs rekenen op de welwillendheid van de magistraat: de rectorswoning annex school werd op stadskosten herhaaldelijk verbouwd en uitgebreid. Maar voor het overige moest de rector het zelf maar uitzoeken. Afgaande op de officiële stukken was Huender financieel gezien dan ook een echte minimumlijder; een leerkracht die tot aan zijn dood, 42 jaar lang, ogenschijnlijk bij gebrek aan beter, verbonden bleef aan een niet bijster bloeiende school.Ga naar eind41. Dat beeld moest grondig worden bijgesteld door de toevallige vondst van een, zij het fragmentarisch overgeleverd, kasboek van deze rector.Ga naar eind42. Uit dit document blijkt dat Huender, vanaf zijn ambtsaanvaarding, kostleerlingen tegen tarieven die gaandeweg de eeuw opliepen tot f 150,- per jaar voor de hele kost, exclusief de vakanties waarvoor f 2,- per week | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gevraagd en wat geld voor de meid. Ook de halve kost was mogelijk: de leerlingen sliepen dan gewoon thuis en aten alleen 's middags een hapje mee op school. Begon de rector in 1754 met één kostleerling, in 1758 waren dat er vier, in 1762 acht en in 1765 tenminste dertien. En zo groeide dat ogenschijnlijk armetierige schooltje van Huender uit tot een leuk bedrijfje met een jaarlijkse bruto-omzet die de f 2000,- benaderde. Spijtig genoeg vermeldt het kasboek niet de uitgaven voor levensonderhoud, maar het lijkt alleszins aannemelijk dat Huender aan deze kostleerlingen, die in het algemeen ook nog langer over de opleiding deden dan de leerlingen van de gewone Latijnse school, een aanzienlijk bedrag verdiende. Want in feite hoefde uit het kostgeld enkel het eten van de pupil te worden betaald. Het logies was, afgezien van de bewassing, voor de hospes kosteloos - de huisvesting werd immers door het stadsbestuur gratis ter beschikking gesteld - en uit het kasboek van Huender blijkt voorts dat alle overige onkosten - zoals het zakgeld, de aanschaf van kleren en boeken, het kerkgeld, de kosten voor de kapper, het reisgeld en dergelijke - keurig aan de ouders/verzorgers van het kind extra in rekening werden gebracht. En wat zal het in de tweede helft van de 18e eeuw nou hebben gekost om een kind - en dan ongetwijfeld ook nog eens volgens het klassieke, lees: Spartaanse model - te voeden? En zulks dan in Gelderland, het agrarische Gelderland, waar de voedselprijzen beduidend lager waren dan in de kustprovincies en waar de mogelijkheden tot het zelf verbouwen van gewassen en het houden van vee, veel groter waren dan elders. Huender zelf bijvoorbeeld, had enkele stukken land in eigendom en liet zich voor zijn onderwijstaken soms deels uitbetalen in ‘vette beesten’ en ‘ankers wijn’. Ongetwijfeld zal deze rector dus een flink deel van het kostgeld per leerling hebben overgehouden en dat garandeerde, óók bij een klein aantal pensionairs, al snel een redelijk inkomen, naast het salaris. Huender was niet de enige die in deze onderwijsvorm zijn brood, of liever: zijn beleg, verdiende. Vanaf de jaren dertig verschijnen er - eerst aarzelend, later in grote regelmaat - advertenties in het tijdschrift de Boekzael, waarin Gelderse leerkrachten aan ouders en verzorgers hun condities aanbieden, waarop de pupillen huisvesting, een goede tafel, nauwkeurig opzicht en een fatsoenlijke educatie kunnen genieten. Zoals eerder vermeld krijgt het fenomeen ‘Latijnsch Kostschool’ allereerst gestalte op de kleine Latijnse scholen. En dat is ook niet zo verwonderlijk, omdat de rector op zo'n eenmansschooltje al van oudsher zijn leerlingen thuis onderwees: de rectorswoning was de school en dan is het maar een kleine overgang naar de situatie waarin de school voor de scholieren ook de woning wordt. Bovendien behoorden deze meesters van de kleine scholen tot de laagstbetaalde onderwijsfunctionarissen, met minder mogelijkheden hun inkomsten op te vijzelen dan de collegae | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de grote en middelgrote scholen, met dus een dringender behoefte aan bijverdiensten. Tenslotte bood deze onderwijsvorm de gelegenheid om aandacht te schenken aan de schoolvakken waaraan een maatschappelijke behoefte was, zoals het Frans, het Engels en het Duits.Ga naar eind43. Deze talen, die op de officiële Latijnse stadsscholen taboe waren, konden op de kostscholen buiten het officiële curriculum worden gehouden en vormden tezelfder tijd toch onderdeel van de opleiding. Aldus fungeerde de kostschool, in theorie althans, als de perfecte middenweg tussen openbare school en privé-onderricht, tussen het starre klassieke lesprogramma en het meer moderne vakkenpakket, tussen enerzijds de hang naar sociaal prestigieus onderwijs en anderzijds het verlangen naar maatschappelijk rendabel onderricht. Het zou echter te veel eer zijn voor de Gelderse leerkrachten om hun initiatief tot de oprichting van kostscholen toe te schrijven aan onderwijskundige idealen. Er bestond een financiële noodzaak, er was een maatschappelijke vraag en de ruimtelijke mogelijkheid deed zich voor. In datzelfde licht moet ook de bereidheid van de stadsbesturen worden gezien om grotere woningen ter beschikking te stellen en zorg te dragen voor noodzakelijke uitbreidingen en reparaties. Ook hier geen pedagogische of maatschappelijke idealen, maar praktische motieven: een bloeiend instituut kon een economische stimulans voor de plaats van vestiging betekenen en het bespaarde de magistraat in ieder geval heel wat gezeur van leerkrachten die anders nauwelijks rond konden komen. De meesters vroegen in hun rekesten om financiële bijstand soms ook heel nadrukkelijk om een salarisverhoging òf een grotere woning ter huisvesting van kostscholieren.Ga naar eind44. De stadsbesturen gaan in veel gevallen er zelfs toe over om de leerkrachten te verplichten een kostschool op te richten. Zulks was met name in de grote steden (Arnhem, Nijmegen, Zutphen) het geval, nadat daar was gebleken dat de inkrimping van het personeelsbestand niet toereikend was om de inkomenspositie van de docenten te handhaven.Ga naar eind45. Zo had de conrector te Zutphen in 1788 zes kostleerlingen die te zamen meer dan f 1000,- binnenbrachten, terwijl deze functionaris toch jaarlijks circa f 800,- aan salaris en douceurs ontving (exclusief de lesgelden) en bovendien gratis woonde in een riant pand dat van stadswege was verbouwd met het oog op de huisvesting van scholieren.Ga naar eind46. Tegen het einde van de 18e eeuw zijn op vrijwel alle Latijnse scholen in Gelderland leerkrachten te vinden, die middels advertenties en prospectussen leerlingen werven voor hun kostschool. Alleen van de meesters in Doesburg, Harderwijk en Groenlo is vooralsnog niet aangetoond dat zij op deze wijze in hun kost voorzagen.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het leraarsambt dat anno 1700 een financieel aantrekkelijk beroep vormde en, nog afgezien van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de goede promotiekansen, in geldelijk opzicht minstens gelijkwaardig was aan het ambt van predikant, een eeuw later potentieel nog niets aan aanlokkelijkheid had ingeboet. Mits, en dat ‘mits’ dient benadrukt te worden, de leerkrachten erin slaagden enigerlei vorm van privé-onderwijs of kostschool van de grond te krijgen. Die mogelijkheid om gedeeltelijk als zelfstandig ondernemer met overheidssubsidie te opereren, gaf de inventieve leerkracht (en dat bleken de meesten te zijn) een beslissende financiële voorsprong op de predikant, die in kerkelijk verband nu eenmaal minder de gelegenheid had zich - economisch gezien - als ‘vrije jongen’ te gedragen en die anno 1800 voor zijn onderhoud vrijwel louter was aangewezen op hetzelfde inkomen dat zijn voorgangers een eeuw eerder hadden verdiend. Als men op zoek is naar structurele armoede bij academici in de 18e eeuw, moet die eerder gezocht worden bij de dienaren des Woords dan bij de (Latijnse) leermeesters der jeugd. Indien echter een onderwijsfunctionaris - en zeker als hij behoorde tot de categorie van de laagstgesalarieerden - niet beschikte over de benodigde daadkracht en praktische instelling om nevenactiviteiten te ontwikkelen naast zijn functie in loondienst - zoals in het geval van de Hattemse poëet en rector Vopiscus Horatius Acker - dan was armoe inderdaad troef. Maar Acker vormde een uitzondering, hij was zeker niet de regel. Toen het Hattemse stadsbestuur na de vroegtijdige pensionering van Acker besloot het onderwijs te reorganiseren en een Franse en Latijnse Kost- en Leerschool oprichtte, bleek dat initiatief wèl succesvol. De nieuwe rector verdiende f 800,-, nog afgezien van de inkomsten uit zijn kostleerlingen die per jaar f 280,- betaalden. Enkele jaren later vertrok dit schoolhoofd, Rapin de Thoyras, om een nog grotere kostschool te bestieren in Arnhem.Ga naar eind47. Het Hattemse stadsbestuur deed bij die gelegenheid wederom een beroep op Vopiscus Horatius Acker: of hij niet de leiding kon overnemen. De arme man bleek toen echter al te zeer verzenuwd te zijn om aan dat verzoek nog gehoor te kunnen geven. Van dichters kan men ook moeilijk anders verwachten, die horen nu eenmaal niet thuis in het onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Summary
|
|