| |
| |
| |
C.B.F. Singeling De Lidmaatschappen van Ahasverus van den Berg of Nederlandse literaire genootschappelijkheid 1750-1800 in vogelvlucht
Geachte dames en heren, mij is gevraagd iets te vertellen over mijn onderzoek naar literaire genootschappen in Nederland in de periode 1750-1800. Dat is niet zo eenvoudig. Ik behoor nu te gaan spreken over zo'n veertig genootschappen, zo'n tweeduizend personen, en zo'n honderdvijftig bundels met gedichten en verhandelingen - en daartussendoor zou ik ook nog eens moeten ingaan op de methodologische problemen die bij een onderzoek naar dit alles komen kijken. Wel, één methodologisch probleem hoeft in elk geval niet te worden uitgelegd: het is een onderzoek dat zich nauwelijks laat samenvatten in de veertig minuten spreektijd die mij zijn toegestaan.
Toch wil ik dat proberen, en om enige structuur in het verhaal te brengen neem ik de genootschappelijke carrière van één persoon als leidraad. Op die manier wil ik u zo snel mogelijk meevoeren van 1750 naar 1800, en onderweg waar nodig stilstaan bij enkele belangrijke problemen en mogelijkheden van het onderzoek.
De persoon in kwestie zult u misschien wel kennen: Ahasverus van den Berg. Geboren in 1733 in Dordrecht, student theologie in Groningen en Utrecht, en vanaf 1762 predikant in achtereenvolgens Zaltbommel, Barneveld en Arnhem. Verdienstelijk dichter en schrijver van stichtelijke geschriften; auteur van o.a. Proeven van geestelijke oden en liederen; van Geschenk voor de jeugd, dat hij samen met zijn Zutphense collega Martinet schreef; en van het zeer succesvolle Bijbelsche historievragen, dat zelfs in het Frans en Duits werd vertaald. Hij was in 1773 nauw betrokken bij de totstandkoming van de nieuwe psalmberijming; en, om nog iets heel anders te noemen, hij trad in de eerste onzekere jaren van de Bataafse Republiek op de voorgrond als verdediger van de belangen van de hervormde kerk.
Uiteraard heb ik Van den Berg vooral uitgekozen omdat hij zijn leven lang lid was van literaire genootschappen - èn van niet-literaire genootschappen. Dat is een onderscheid waarbij ik moet stilstaan, nog
| |
| |
voordat ik goed en wel begonnen ben: wanneer is een genootschap een literair genootschap en wanneer niet?
Ik noem een genootschap literair, wanneer de hoofddoelstelling kan worden omschreven als ‘actieve omgang met literatuur’. Drie elementen uit deze definitie moet ik nader toelichten. Ten eerste spreek ik met opzet over ‘hoofddoelstelling’. Er waren veel genootschappen die actief waren op meerdere terreinen van kunst en wetenschap, waarbij literatuur één van die terreinen was. Dergelijke meer algemene genootschappen sluit ik uit. Methodologisch gezien is het verdedigbaar, en misschien zelfs wenselijk, om dergelijke genootschappen ook in mijn onderzoek te betrekken; voorzover zij literaire activiteiten ontplooiden vormden zij immers een onderdeel van de literaire genootschappelijkheid. Echter, om een juist beeld van deze genootschappen te verkrijgen zouden ook de niet-literaire activiteiten moeten worden beschouwd; en dat laatste impliceert een in praktijk onhaalbare verruiming van het onderzoeksterrein.
Ten tweede: ik omschrijf de hoofddoelstelling als ‘actieve omgang met literatuur’. Dat kan de creatie van literatuur betreffen, maar ook de produktie van beschouwend werk óver literatuur. Met het woord ‘actief’ wil ik in elk geval de leesgezelschappen uitsluiten, die ik als een andersoortige genootschapscategorie beschouw. Ofschoon er zeker overgangsvormen zijn te vinden, werd in leesgezelschappen in principe niet actief, maar passief met literatuur omgegaan.
Tenslotte wil ik erop wijzen dat ik de term ‘literatuur’ hanteer in iets ruimere zin dan tegenwoordig gebruikelijk. Zeker waar het kritischbeschouwend werk betreft, is de studie van literatuur in de 18e eeuw nog vaak onverbrekelijk verbonden met taalkundige en historische studie. Genootschappen die zich op dit driedelige terrein van literatuur, taal en geschiedenis begeven, reken ik tot de literaire genootschappen. Een al te rigide inperking van het begrip ‘literatuur’ zou in dit opzicht de 18e-eeuwse situatie teveel geweld aandoen.
Dat, in het kort, is mijn definitie: een literair genootschap is een genootschap met als hoofddoelstelling de actieve omgang met literatuur. Van de genootschappen die zich mochten verheugen in het lidmaatschap van Ahasverus van den Berg, voldoen er vijf aan deze definitie. En het verhaal van deze vijf literaire genootschappen begint in Dordrecht, de geboorteplaats van Van den Berg.
| |
1. 1755: Lid van Concordia et labore
In 1755 verschijnt in Dordrecht een gedichtenbundel onder de titel Proeve van zedepoezy. Uit het voorwerk blijkt dat de gedichten geschreven en uitgegeven zijn door een genootschap dat zich Concordia et labore noemt. Het voorwoord suggereert dat het maken van gedichten de
| |
| |
voornaamste, zo niet de enige genootschappelijke activiteit is. Met andere woorden: in alle opzichten past dit genootschap in de hierboven gegeven definitie, en mag het worden gerekend tot de literaire genootschappen.
Maar nu ga ik alweer te snel. Als het een genootschap is, dan is Concordia et labore een literair genootschap - maar is het wel een genootschap? Dat is een tweede definitieprobleem.
De personen, die zich onder de naam Concordia et labore hebben verbonden, nóemen hun verband een genootschap. Maar dat zegt helaas weinig tot niets. De manier waarop 18e-eeuwers termen als ‘gezelschap’, ‘genootschap’ en ‘maatschappij’ naast en door elkaar gebruikten ter aanduiding van ongeveer alle vormen van samenwerking die maar mogelijk zijn, is in hoge mate willekeurig. Het kan in elk geval geen basis vormen voor een nadere begripsbepaling.
Andere criteria dan. Na enig speurwerk blijkt dat Concordia et labore bestond uit de Papendrechtse predikant Bernardus Elikink, de Dordrechtse boekhandelaar Abraham Blussé, de mij verder onbekende J. de Bruyn, en een 22-jarige Dordrechtenaar: Ahasverus van den Berg. Slechts vier man - is dat niet te weinig om van een genootschap te mogen spreken? Met andere woorden: veronderstelt het begrip ‘genootschap’ een bepaald minimumaantal leden? Ik denk het niet. Een genootschap is een samenwerkingsverband, en dat impliceert dat er minimaal twee personen bij betrokken moeten zijn. Maar elke hogere grens als absolute minimale voorwaarde voor wat een genootschap mag heten kan niet anders dan volstrekt willekeurig zijn. Er is geen enkel zinnig argument te geven om een groepje van bijvoorbeeld vier man géén genootschap te noemen, en een groepje van vijf man wèl. Een dergelijke scheidslijn kan bovendien tot merkwaardige problemen leiden: wat te doen bijvoorbeeld met het Amsterdamse Hier na volmaakter dat jarenlang uit drie personen bestond. Plotseling groeide het uit van drie naar tien man. Vóór deze uitbreiding geen genootschap, erná plotseling wèl? Het lijkt in elk geval geen elegante oplossing.
Een volgend, belangrijk punt: er is bij het Dordrechtse kwartet geen teken te bespeuren van enige organisatie. Er wordt geen melding gemaakt van wetten, noch van differentiatie in verschillende soorten leden, noch van taakverdeling, noch van andere zaken waarachter men een enigszins vastomlijnde organisatievorm kan vermoeden. Een criterium dat voor genootschappelijkheid vaak wordt gehanteerd betreft die organisatievorm. Een genootschap zou zich kenmerken door een bepaalde mate van institutionalisering, in concreto het feit dat de organisatie in wetten en reglementen is vastgelegd. Bij onderzoek naar grotere genootschappen kan men met een dergelijk criterium uitstekend uit de voeten. Wie daarentegen van mening is dat ook kleine samenwerkingsverbanden
| |
| |
genootschappen kunnen worden genoemd, komt ook met wetgeving als criterium in de problemen. Een van de oorzaken is dat uitgebreide organiatie en wetgeving mede afhangen van het ledenaantal. Hoe meer leden een genootschap telt, des te meer is het georganiseerd, en des te sterker is die organisatie uitgewerkt en vastgelegd. Een kleine groep mensen heeft in principe nu eenmaal aan enkele, eventueel niet meer dan mondelinge afspraken genoeg om perfect als groep te kunnen functioneren - een groot aantal mensen dwingt bijna tot wetgeving en uitgebreide organisatie. Ik neig dan ook naar de veronderstelling dat wetgeving niet inherent is aan genootschappelijkheid.
Uiteraard: het begrip ‘genootschap’ heeft betrekking op samenwerkingsverbanden, die door een bepaalde mate van formalisering worden gekenmerkt. Maar er zijn slechts enkele formaliseringsaspecten te noemen die elk genootschap moet hebben. Te denken valt aan de volgende punten: het samenwerkingsverband in kwestie moet worden gepresenteerd als één geheel, door het voeren van een naam of zinspreuk. Ten tweede moet de deelname aan dat geheel worden omschreven in termen van lidmaatschap. En ten derde moet er sprake zijn van een oprichtingsdatum en een vestigingsplaats, waardoor het bestaan aan een vastomschreven lokatie vanaf een vastomschreven moment is gekoppeld.
Er valt over deze en andere definitieproblemen nog veel meer te zeggen, maar ik moet verder met mijn verhaal. Of liever gezegd: ik moet nog met mijn verhaal beginnen. Want Concordia et labore uit Dordrecht mag dan naar mijn mening een literair genootschap zijn geweest, het maakte nog geen deel uit van een literaire genootschappelijkheid als belangrijk fenomeen in het literaire leven. De literaire genootschappelijkheid neemt namelijk geen aanvang bij de oprichting van het eerste literaire genootschap; het begint pas bij de min of meer gelijktijdige verschijning van meerdere genootschappen, die naar elkaars voorbeeld werden gevormd, door onderlinge persoonlijke relaties werden verbonden, en die te zamen ook door de buitenwacht als één samenhangend fenomeen konden worden gezien.
De enkele, verspreide literaire genootschappen ten tijde van Concordia et labore en daarvóór, waren nog geïsoleerd, wisten waarschijnlijk niet eens van elkaars bestaan af - laat staan dat de buitenwacht ze als samenhangend fenomeen kon beschouwen.
Wanneer Ahasverus van den Berg in 1755 Dordrecht verlaat om in Groningen, later in Utrecht te gaan studeren, arriveert hij precies op het juiste moment in de juiste milieus om de opkomst en voortgang van de eerste literaire genootschappelijkheid mee te maken: de kritisch-beschouwende genootschappen in de universitaire kringen.
| |
| |
| |
2. 1761: Lid van Dulces ante omnia musae
Vanaf 1757 wordt in een paar jaar tijd een aantal van deze kritischbeschouwende genootschappen opgericht. Ik noem ze ‘kritisch-beschouwend’ op grond van hun activiteiten. Soms werden in deze genootschappen gedichten geschreven, maar dat was niet de belangrijkste activiteit; de belangrijkste activiteit was het maken van studies en verhandelingen óver de literatuur, meestal in combinatie met taal en vaderlandse geschiedenis. De organisatie van deze genootschappen is vrijwel identiek; bovendien zijn ze onderling met elkaar verbonden doordat vele personen van twee, soms zelfs drie genootschappen tegelijkertijd lid zijn. Het gaat hier dan ook niet om enkele geïsoleerde, verspreide genootschappen; het ene is duidelijk gevormd naar het andere, en er zijn veel onderlinge contacten.
Deze genootschappen worden voor het overgrote deel bevolkt door studenten - en in het universitaire stelsel ligt dan ook een belangrijke reden voor hun bestaan. Het zal bekend zijn: op de universiteiten werd veel gedaan aan letteren in de ruime betekenis van het woord, maar werd anderzijds hoegenaamd geen aandacht besteed aan Néderlandse letteren in het bijzonder. Geheel volgens de klassiek-filologische traditie kregen alle studenten in hun studie veel te maken met klassieke taal- en letterkunde, bijbelse talen, retorica en wat dies meer zij; maar afzonderlijke studie van de moderne talen werd niet verricht. Het vak Nederlands bestond nog niet, evenmin als vaderlandse geschiedenis.
De kritisch-beschouwende genootschappen werden gevormd door studenten, die de hun aangeleerde klassiek-filologische methoden wilden toepassen op vaderlandse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Binnen het universitaire onderwijsstelsel was daarvoor geen plaats; men zocht een geëigende vorm om het daarbuiten te doen, en dat werd de genootschapsvorm. Er werden verhandelingen geschreven, uittreksels gemaakt van belangrijke werken, vindplaatsen uit de literatuur verzameld die om taalkundige of stilistische redenen het opmerken waard waren. Tijdens elke vergadering hield een van de leden een lezing.
Na het Leidse Linguaque animoque fideles was Dulces ante omnia musae in Utrecht het tweede uit deze reeks genootschappen. Het werd in 1759 naar het voorbeeld van genoemd Leids genootschap opgericht. En van dit Dulces wordt Ahasverus van den Berg lid in 1761, als hij inmiddels in Utrecht zijn theologiestudie voortzet. Omdat de kritischbeschouwende genootschappen relatief weinig publiceerden, en aan archivalia evenmin veel bewaard is gebleven, is over de activiteiten van Van den Berg in Dulces weinig te melden. Geen van zijn bijdragen aan het genootschapswerk is bewaard gebleven. Het is ook niet waarschijnlijk dat hij erg veel voor het genootschap heeft verricht. Normaliter werden alleen studenten in het genootschap aangenomen als lid, en deze
| |
| |
studenten werden de werkende leden die het grootste deel van de activiteiten moesten verrichten. Na het beëindigen van de studie, wat meestal gepaard ging met verandering van woon- en werkkring, werd men honorair lid, hetgeen een vermindering van verplichtingen inhield. Toen Van den Berg lid werd, was hij reeds bijna aan het eind van zijn studie; hij was al proponent. Aangezien hij naar alle waarschijnlijkheid binnen afzienbare tijd Utrecht zou verlaten, werd hij bij uitzondering onmiddellijk honorair lid gemaakt - en dat impliceert dat hij weinig aan de activiteiten zal hebben bijgedragen.
Hij was daarmee, als gezegd, een uitzondering. De kritisch-beschouwende genootschappen kenmerkten zich door het feit dat elk lid in principe werd binnengehaald om actief lid te zijn - pas later ging men eventueel over naar de honoraire leden, en daarmee naar de inactieve periferie van het genootschap. Dat betekent dat bij deze genootschappen de werving van alle leden, en dus de samenstelling van het gehele ledenbestand, direct aan de te verrichten activiteiten was gerelateerd. Bij latere genootschappen mag men die link tussen ledenbestand en activiteiten niet zo maar leggen. En dat is een niet onbelangrijk gegeven.
Straks daarover meer. Eerst nog een enkel woord over het volgende genootschap waarvan Ahasverus van den Berg lid werd. Het vormde het culminatiepunt van de kritisch-beschouwende genootschappelijkheid: de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde.
| |
3. 1768: Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
De student theologie Van den Berg werd de predikant Van den Berg; eerst in Zaltbommel, daarna in Barneveld. Nog steeds was hij honorair lid van Dulces; net als andere, nu over het land verspreide oud-studenten keek hij toe hoe in Utrecht inmiddels een jongere garde de genootschappelijke werkzaamheden uitvoerde.
De generatie oprichters en eerste leden van de kritisch-beschouwende genootschappen had zich inmiddels verenigd in een grootser en ambitieuzer genootschap: de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, opgericht in 1766 naar het voorbeeld van o.a. de Académie Française.
De Maatschappij bestaat nog steeds, en door de imposante staat van dienst van al meer dan 200 jaar zou men licht kunnen vergeten dat het in de eerste periode van haar bestaan nog allerminst een florerend genootschap was. De werkkracht van de leden viel tegen. De studenten van voorheen, die inmiddels posities in het maatschappelijk leven bekleedden, deden niet meer zoveel als op grond van hun participatie in de voormalige studentengenootschappen was verwacht. Bovendien zagen zij zich in hun activiteiten voor de Maatschappij ernstig belemmerd door de organisatorische problemen. Oorspronkelijk hield men namelijk nog vast aan allerlei elementen uit de organisatie van de studentenge- | |
| |
nootschappen. Maar wat nog mogelijk was in een genootschap met een klein aantal in dezelfde stad wonende en werkende leden, bleek onhaalbaar in een genootschap met zo'n honderd leden verspreid over het hele land. Oorspronkelijk werden al deze leden betrokken in de beoordelingsprocedure van binnengekomen stukken; met als logisch gevolg dat dergelijke procedures soms jaren in beslag namen. Niet voor niets weigerde de bejaarde Balthasar Huydecoper een verhandeling af te staan aan de Maatschappij, met als argument dat hij deze verhandeling nog graag bij zijn leven gepubliceerd wilde zien. Voorts werden alle leden aanvankelijk betrokken bij de verkiezing van nieuwe leden; dus ook dat duurde soms maanden. De verkiezing van Ahasverus van den Berg is een van de vele voorbeelden. In juli 1767 voorgedragen voor het lidmaatschap door een vriend uit Dulces, Wouter Rudolf Nanninga, kon hij pas in juli 1768 definitief tot lid worden gekozen.
Toen de Maatschappij rond 1772 haar organisatie eindelijk enigszins had aangepast, was de animo van de leden inmiddels gedaald tot een bedenkelijk peil; het aantal jaarlijks binnenkomende verhandelingen was letterlijk op de vingers van één hand te tellen. Weliswaar zijn er van 1772 tot 1788 zeven bundels met in totaal 33 verhandelingen verschenen, maar deze bundels werden voor het merendeel gevuld met de bekroonde antwoorden op de prijsvragen. Voor het overige werd er maar weinig gedaan dat in druk kon verschijnen.
Dat heeft ook te maken met het feit dat vanaf 1773 een groot deel van de werkkracht werd gespendeerd aan een speciaal project: de vervaardiging van een woordenboek der Nederlandse taal. Het was Van den Berg die in 1769 er op had gewezen dat het genootschap bij uitstek geschikt leek om een dergelijke taak op zich te nemen. Vanaf 1773 hebben de meeste leden hun activiteiten beperkt tot het opstellen van woordenlijsten, het excerperen van teksten en andere werkzaamheden in het kader van dit project. Zo maakte Van den Berg in samenwerking met de Dwingelose predikant Folmer twee woordenlijsten van de ‘Veluwse gemeene landtaal.’
Maar ook dit woordenboekproject is min of meer op niets uitgelopen; al met al heeft de Maatschappij wat de 18e eeuw betreft niet veel om op terug te kijken. Men kan zelfs stellen dat de kritisch-beschouwende genootschappelijkheid een zachte dood is gestorven in wat haar hoogtepunt had moeten worden. Aan de andere kant geeft het geen pas geringschattend te doen over de in de Maatschappij verrichte arbeid en de gevolgen daarvan. Dat er aan het eind van de 18e eeuw aan de universiteiten leerstoelen verschenen voor vaderlandse geschiedenis en Nederlandse taal- en letterkunde, is stellig mede te danken aan de inspanningen van de Maatschappij om genoemde terreinen als object van serieuze wetenschap te laten gelden. En wat betreft dat woordenboek:
| |
| |
wanneer ik voor mijn onderzoek naar Leiden ga om destijds vervaardigde woordenlijsten in te zien, is dat soms niet mogelijk omdat de bewuste handschriften in gebruik zijn. En ze zijn dan in gebruik bij degenen die momenteel nog steeds bezig zijn met de twééde poging om het WNT te maken.
| |
4. 1772: Lid van Kunstliefde spaart geen vlijt
Met de lotgevallen van Ahasverus van den Berg en de Maatschappij ben ik inmiddels aanbeland in de jaren zeventig. En pas nu is het nodig de blik te richten naar de grote genootschappen die poëzie maakten. Want wat er ook in secundaire literatuur is beweerd over dichtgenootschappen die de gehele 18e eeuw zouden hebben gedomineerd, de eerste grote creatief-literaire genootschappen verschijnen pas in de jaren zeventig.
Maar dan verschijnen ze ook in groten getale, in zo'n snel tempo, en zozeer zònder verband met voorafgaande genootschappelijkheid, dat ik nog steeds geen goede verklaring heb voor deze plotselinge uitbarsting van creatieve genootschappelijkheid. Zoveel is zeker, dat het eerste van deze genootschappen, het in januari 1772 opgerichte Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt, binnen een jaar tijd een dermate succesvolle organisatievorm vond, dat alle volgende genootschappen zich min of meer daarop baseerden. Kunst wordt door arbeid verkreegen, een in 1766 in Leiden opgericht toneelgenootschap, transformeerde zich nog datzelfde jaar 1772 tot een exacte kopie van Kunstliefde. Nieuwe genootschappen in Rotterdam, Amsterdam en andere plaatsen volgden, en dat alles binnen nog geen vier jaar. Ook kleinere genootschappen zochten hun inspiratie bij Kunstliefde, al maakte hun geringe omvang dat zij in organisatorisch opzicht meestal een iets eenvoudiger structuur hadden. Ik beperk mij nu gemakshalve tot de grotere genootschappen.
Waarin bestond nu die zo belangrijke organisatorische innovatie van Kunstliefde? Het was de opdeling van het ledenbestand in verschillende rangen met elk eigen taken, met elk een eigen rol binnen het geheel van de organisatie. In voorgaande genootschappen hadden alle leden dezelfde verplichtingen gehad. Elk lid was binnengehaald om actief te zijn voor het genootschap, elk lid moest contributie betalen. Door veel leden te werven verzekerde men het genootschap van een gezonde financiële basis, maar liep men het gevaar het gemiddelde niveau van de literaire produkten omlaag te halen. Anderzijds, met een selectieve werving kon men een kwalitatief hoog niveau waarborgen, maar kwam er te weinig contributie binnen. De oplossing die in Kunstliefde werd gevonden was simpel: maak een aparte categorie leden die enkel contributie hoeft te betalen, en maak deze categorie zo groot als maar nodig is voor de financiële welstand van het genootschap; en maak een andere catego- | |
| |
rie leden die uitsluitend voor de literaire produktie moet zorgen, en wees bij de verkiezing van deze leden zo selectief als maar nodig wordt geacht. De eerstgenoemde, contribuerende categorie werd aangeduid als honoraire leden; de tweede, literair actieve groep kreeg de naam van buitengewone leden. Nog meer specifieke rangen werden gecreëerd: zo kwam er het buitengewoon lidmaatschap van verdienste, dat noch produktieve, noch financiële verplichtingen inhield; het was bestemd voor een zeer selecte groep van personen met zoveel faam in literaire kringen dat alleen al hun naam op de ledenlijst de literaire status van het genootschap kon vergroten.
Deze differentiatie in het ledenbestand is belangrijk. Ten eerste relativeert het de enorme omvang van sommige creatieve genootschappen. Bij de aantallen van honderd, honderdvijftig leden dient men zich steeds te realiseren dat ongeveer tweederde van de leden honorair lid was, en enkel contributie betaalde. Dat nuanceert het traditionele beeld van de genootschappen als ‘dichtfabrieken’, waarin door meer dan honderd personen gezamenlijk gedichten werden gemaakt - in werkelijkheid was ongeveer een kwart, hoogstens eenderde van de leden daadwerkelijk betrokken bij de creatie en beoordeling van de gedichten.
Ten tweede betekent het, dat wanneer men genootschapsleden gaat onderzoeken, de populatie van de creatieve genootschappen niet zonder meer vergeleken kan worden met die van de kritisch-beschouwende genootschappen. In laatstgenoemde genootschappen werd in principe elk lid binnengehaald om actief te zijn; in creatieve genootschappen gold dat slechts voor een minderheid. Dergelijke overwegingen zijn van belang bij een analyse van de relatie tussen genootschapsleden en ledenbestand enerzijds en de genootschappelijke activiteiten anderzijds - wat een van de meest interessante onderzoeksmogelijkheden is. Vormden de leden van de kritisch-beschouwende genootschappen bijvoorbeeld een aparte groep, die gescheiden was van het ledenbestand van de creatieve genootschappen? Op het eerste gezicht niet, omdat er veel overlappingen zijn: veel kritisch-beschouwende genootschappers worden ook van creatieve genootschappen lid. Maar kijkt men vervolgens naar de rangen, waarin deze personen terechtkomen als lid van creatieve genootschappen, dan blijkt vrijwel niemand van hen actief te zijn - vrijwel iedereen wordt honorair lid of buitengewoon lid van verdienste. Met andere woorden: er zijn wel veel overlappingen in de ledenbestanden van beide genootschapstypes, maar de activiteiten worden door twee vrijwel gescheiden groepen personen verricht. Er was een groep mensen die literatuur bestudeerde - zij waren actief in de kritisch-beschouwende genootschappen, en voorzover ze ook lid waren van de creatieve genootschappen was dat in een inactieve rang. En er was een geheel andere groep mensen die literatuur maakte - zij vormden de actieve kern in de
| |
| |
creatieve genootschappen. Beide groepen zijn groot genoeg om nader prosopografisch onderzoek mogelijk te maken. En ik ben zeer benieuwd of beide groepen ook in sociale achtergrond en milieu van elkaar verschilden. Maar dan praat ik over cultuurhistorisch getint onderzoek, waarvoor ik waarschijnlijk enkel de bouwstenen zal aandragen, en dat ik nog niet zelf zal kunnen verrichten.
Waar heb ik Ahasverus van den Berg gelaten? Hier is hij: lid van Dulces en van de Maatschappij, werd hij op 3 oktober 1772 gekozen tot buitengewoon lid van verdienste van Kunstliefde spaart geen vlijt. Inderdaad behoorde hij dus tot de kritisch-beschouwende genootschappers die weliswaar ook van creatieve genootschappen lid werden, maar dan in een passieve rang. Het lidmaatschap van verdienste was als gezegd voorbehouden aan personen met literaire status; voor wat Van den Berg betreft kan men in dit verband denken aan het feit dat hij in deze tijd al bekend was als een van degenen die door de overheid waren benoemd om de nieuwe psalmberijming samen te stellen. Overigens: Van den Berg behoort nu net tot de uitzonderingen in die zin dat hij op basis van vrijwilligheid toch enkele bijdragen heeft geleverd aan de poëzie van Kunstliefde; men vindt in de eerste bundels van het Haagse genootschap vijf kleine gedichten van zijn hand.
Dat Van den Berg als Barnevelder lid werd van een Haags genootschap, geeft al aan dat de grote creatieve genootschappen meer dan puur lokale verschijnselen waren. Zeker de actieve genootschappers, die vaak van meerdere genootschappen lid waren, vormden als het ware een landelijk netwerk, en als zodanig de kern van de literairgenootschappelijke wereld. De personen die deel uitmaakten van deze kern, circa 250 in getal, kwamen elkaar tegen op de jaarlijkse vergaderingen van de diverse genootschappen, dongen mee naar de diverse prijsmedailles, en droegen elkaar voor voor het lidmaatschap van weer een volgend genootschap. Het merendeel van de honoraire leden van de diverse genootschappen kwam daarentegen meestal uit de vestigingsplaats van het genootschap, en was slechts van één genootschap lid. Zij waren het die de creatieve genootschappelijkheid via hun contributie mogelijk maakten - de actieve kern van de bovengenoemde 250 personen gaf er gestalte aan.
Een kijkje in de selecte wereld van vooraanstaande genootschappers wordt ons bijvoorbeeld geboden in brieven van Bilderdijk aan Feith uit de jaren tachtig. Twee jonge, zelfbewuste literatoren, die aan genootschappelijke activiteiten deelnemen waar en wanneer ze maar kunnen... Wie deze brieven leest, is voorgoed genezen van het idee dat de belangrijkste dichters en schrijvers uit deze tijd niets met de genootschappen te maken hadden of wilden hebben. Van de belangrijke auteurs uit deze periode heb ik alleen Wolff en Deken, de Van Harens en Lucretia Wilhelmina van Merken op geen enkele ledenlijst kunnen vinden. Misschien
| |
| |
zie ik enkele illustere namen over het hoofd, maar in elk geval kan worden gesteld dat het gros bij genootschappen betrokken was. Bilderdijk was lid van vier genootschappen, Feith zelfs van zes. Van Alphen, die met name in kritisch-beschouwende genootschappen actief was, bekritiseert de creatieve genootschappen in zijn Digtkundige verhandelingen - maar dat weerhoudt hem er niet van om vervolgens toch lid te worden van het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap. Blijkbaar is de relatie tussen de literaire canon en de vernieuwende tendensen in de literatuur enerzijds en de genootschappen anderzijds aanzienlijk gecompliceerder dan tot voor kort werd aangenomen. Van een scheiding, waarbij de genootschappen en bloc het etiket ‘ouderwets en tweederangs’ kan worden opgeplakt, is zeker geen sprake. Antwoord op de vraag hoe genootschappelijke en niet-genootschappelijke literatuur zich dan wel tot elkaar verhouden, is een volgende belangrijke doelstelling van mijn onderzoek.
In dit verband is het vermeldenswaard, dat de nieuwe belangstelling voor esthetica en theoretisering in de jaren tachtig zich mede gaat uiten in een aantal creatieve genootschappen. Naast de reguliere poëzie worden er vanaf dat moment ook verhandelingen opgesteld, en literair-theoretische prijsvragen uitgeschreven. Feiths Verhandeling over het heldendicht bijvoorbeeld was een antwoord op een prijsvraag van Kunst wordt door arbeid verkreegen. Andere prijsvragen van dit genootschap betroffen het lierdicht, de waarde van het rijm, en nog meer bepaald niet marginale onderwerpen. Het is waarschijnlijk aan het negatieve oordeel over de genootschappen te wijten dat dergelijke verhandelingen nog nooit goed zijn onderzocht. Dat is jammer, want in de ontwikkeling van de genootschappen ligt ook de belangrijke ontwikkeling van klassiek-filologische naar literair-esthetische belangstelling opgesloten. En aan het eind van deze ontwikkeling staat ook het laatste literaire genootschap, waarvan Ahasverus van den Berg lid wordt: het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap Wij streeven naar de volmaaktheid (in het vervolg, aangezien ik nu ook naar kortheid moet streven, aangeduid als Amsteldamsch genootschap).
| |
5. 1789: Lid van het Amsteldamsch genootschap
Van den Berg is 56 jaar, wanneer hij in 1789 van dit genootschap lid van verdienste wordt. Ik vrees dat ik dit verhaal enigszins in mineur zal moeten beëindigen. Tot nu toe heb ik misschien de indruk gewekt dat er van de genootschappen materiaal in overvloed bewaard zou zijn gebleven, gedrukt dan wel handschriftelijk. Dat is ook zo - het is alleen nogal ongelijk over de genootschappen verdeeld. En het Amsteldamsch genootschap vormt een van de vervelendste hiaten: uit haar 17-jarig bestaan (1783-1800) zijn slechts twee bundels voortgekomen, terwijl ar- | |
| |
chivalia geheel ontbreken. Dat is jammer, omdat de ledenlijst nog eens toont dat het in de genootschappen absoluut niet alleen om onbekende literatoren gaat. Van het Amsteldamsch genootschap zijn onder meer Van Alphen, De Perponcher, Feith, Brender à Brandis, Fokke Simonsz, Van Hall, Moens en Van Lennep lid. Het gebrek aan gegevens is ook spijtig omdat wat er bekend is over de activiteiten inderdaad toont dat dit genootschap in literair-theoretisch opzicht met zijn tijd meeging. Prijsvragen die werden uitgeschreven en bekroond, behandelden bijvoorbeeld het burger-toneelspel, een esthetische beoordeling van Klopstocks Messias, en het nut en de schadelijkheid van vertalingen en navolgingen. Helaas, geen van deze verhandelingen is ooit gepubliceerd, of in handschrift bewaard gebleven. Ook op de vraag of Van den Berg in het genootschap actief was, moet ik het antwoord schuldig blijven.
Het Amsteldamsch genootschap was in elk geval een van de laatst opgerichte belangrijke literaire genootschappen in de 18e eeuw. Vanaf het eind van de jaren tachtig is er over de gehele linie een duidelijke neergang zichtbaar. Enerzijds heeft die malaise te maken met externe, niet-literaire factoren. De politieke ontwikkelingen hadden tot gevolg dat vele voorheen actieve genootschappers door andere beslommeringen in beslag werden genomen. Van den Berg bijvoorbeeld, ik zei het al in de inleiding, wijdde vanaf 1795 een groot deel van zijn tijd aan de behartiging van de belangen van de hervormde kerk onder het nieuwe Bataafse bewind.
Maar deze politieke omstandigheden kunnen nooit de enige verklaring zijn voor de neergang van de literaire genootschappen. Bij andersoortige genootschappen, die in principe van dergelijke externe, politieke omstandigheden evenveel schade zouden hebben moeten ondervinden, is de malaise namelijk minder groot. Ik ben daarom geneigd ook veranderingen in literaire opvattingen met de neergang in verband te brengen. Nieuwe opvattingen over individualisme en talent waren uiteindelijk niet langer verenigbaar met de wijze waarop met name in creatieve genootschappen in gezamenlijk overleg poëzie werd beschaafd en gecorrigeerd. De ironie wil dat die nieuwe opvattingen voor een deel juist in de genootschappen zelf waren bestudeerd en verhandeld, en mede via de genootschappen in Nederland waren verspreid.
| |
Besluit
De fusie van drie van de grootste literaire genootschappen in 1800 markeert het einde van de genootschappelijkheid die het object vormt van mijn onderzoek. Niet alleen omdat de 18e eeuw eindigt bij 1800, maar ook omdat de in de 19e eeuw opkomende genootschappen duidelijk anders van aard waren, en onvergelijkbaar waren met de 18e-eeuwse.
Ofschoon hij lid was van het bij de fusie betrokken Amsteldamsch
| |
| |
genootschap, vindt men Ahasverus van den Berg niet meer terug op de ledenlijst van het nieuwe genootschap, de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde. Blijkbaar hield hij het voor gezien. En als men zijn carrière in de literaire genootschappen overziet, kan men stellen dat deze inmiddels 67-jarige predikant betrokken is geweest bij genootschappen, die min of meer representatief zijn voor een aantal belangrijke fasen in de ontwikkeling van de literaire genootschappelijkheid: het kleine Concordia et labore rond 1755; het klassiek-filologische Dulces ante omnia musea van de Utrechtse studenten anno 1761; de grote en half-mislukte kritisch-beschouwende Maatschappij der Nederlandsche letterkunde; het massale en perfect georganiseerde, eerste creatieve genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt vanaf 1772; en uiteindelijk de combinatie van literaire praktijk en literair-esthetische theorie in het Amsteldamsch genootschap.
Ik hoop aannemelijk te hebben gemaakt dat de literaire genootschappen een belangrijk onderdeel van het literaire leven in de tweede helft van de achttiende eeuw vormden. Bovendien lijken literaire genootschappen nauw betrokken te zijn geweest bij een aantal belangrijke ontwikkelingen in de toenmalige literatuur. En niet in de laatste plaats: onderzoek naar literaire genootschappelijkheid biedt de unieke mogelijkheid om genoemde literaire ontwikkelingen te verbinden met de namen en sociale achtergronden van ongeveer tweeduizend personen. In deze lezing heb ik er 1999 onvermeld gelaten; over hen hoop ik u bij gelegenheid nader te berichten. Ik dank u voor uw aandacht.
| |
Naschrift
Door op schrift vastgelegde wetgeving niet als noodzakelijk element te beschouwen van wat genootschappen mogen heten, wijk ik af van de gangbare definitie van het begrip ‘genootschap’ - normaliter worden enkel samenwerkingsverbanden met schriftelijke reglementering tot de genootschappen gerekend. De discussie na afloop van mijn lezing toonde dat mijn afwijkende stellingname iets meer argumentatie behoeft dan het weinige waarbij ik het in de lezing kortheidshalve heb gelaten. Met de volgende (nog steeds tè korte) uitweiding wil ik graag de belangstelling van mijn discussiepartners en de kritische lezer honoreren:
Mijn definitie van ‘genootschap’ beperkt zich tot enkele elementaire formaliseringsaspecten. Hoe elementair ook, zij impliceren dat binnen elk genootschap per definitie afspraken worden gemaakt over de gang van zaken. En ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Maar: naar mijn mening verdient het de voorkeur om samenwerkingsverbanden waarin dergelijke afspraken mondeling werden gemaakt en soms niet meer dan incidentele status hadden, evenzeer tot de genootschappen te
| |
| |
rekenen als de samenwerkingsverbanden waarin de afspraken waren omgezet in schriftelijk vastgelegde wetten met een meer permanente status. Essentieel kenmerk van genootschappen is dàt er afspraken worden gemaakt die de samenwerking meer dan vrijblijvend doen zijn; of dat nu in mondelinge of schriftelijke vorm geschiedt, acht ik te zeer afhankelijk van andere factoren om te kunnen dienen als doorslaggevend criterium ter afbakening van de genootschappelijkheid.
In de lezing geef ik daarvan een voorbeeld: of er al dan niet schriftelijke wetten zijn, is mede afhankelijk van de omvang van het ledenbestand. Sommige kleine genootschappen hadden geen wetten, eenvoudig omdat ze weinig leden hadden. Zeker wanneer deze weinige leden allen persoonlijk bij elke genootschappelijke activiteit waren betrokken, en allen derhalve een directe greep hadden op wat er gebeurde, ontbrak de noodzaak om de gang van zaken via wetten formeel vast te leggen. Omvang en aard van het ledenbestand maakten het mogelijk om het bij mondelinge regelingen te laten. Op soortgelijke wijze kunnen aard en omvang van activiteiten en doelstellingen dermate bescheiden en kleinschalig zijn dat schriftelijke wetgeving niet noodzakelijk is. Dat dergelijke samenwerkingsverbanden geen genootschappen zouden zijn, lijkt mij een minder gelukkig standpunt. Men hanteert dan de afwezigheid van wetten als doorslaggevend criterium, en gaat voorbij aan het feit dat die afwezigheid logisch voortvloeit uit andere factoren en derhalve geen onafhankelijk criterium vormt.
Nu is het zeker waar, dat bijna alle belangrijke genootschappen inderdaad schriftelijke wetgeving kenden. Dat vloeit al voort uit het bovengenoemde: de belangrijke genootschappen hadden immers veel leden en ontplooiden veel activiteiten. Met een definitie die wetgeving als noodzakelijke voorwaarde beschouwt omvat men dan ook de belangrijkste vertegenwoordigers van de genootschappelijkheid.
Echter, wie de ontwikkelingen van de genootschappelijkheid wil beschrijven, moet naar mijn mening ook de minder geprononceerde verschijningsvormen in het beeld betrekken. Juist voor een genuanceerde beschrijving is de periferie van de genootschappelijkheid even belangrijk als de kern. Wat betreft de ontwikkeling van de literaire genootschappelijkheid in de periode 1750-1800, was het niet in alle fasen van deze ontwikkeling even vanzelfsprekend dat een genootschap schriftelijke wetten moest hebben. Er waren ook genootschappen die schriftelijke reglementering expliciet afwezen; zij achtten een al te strakke organisatie nadeling voor het uitvoeren van de activiteiten op de door hen gewenste wijze. Zij wezen wetgeving af, niet omdat zij geen genootschappen wilden vormden - zij hadden enkel een andere mening over wat de geëigende organisatievorm was, en zetten zich daarbij af tegen de grote gereglementeerde genootschappen. Eerder dan dat wetgeving het onder- | |
| |
scheid tussen genootschappen en niet-genootschappen zou aangeven, geeft het het onderscheid aan tussen verschillende genootschapsvormen. Ook al zijn de genootschappen met wetgeving de belangrijkste categorie, een genuanceerde beschrijving van de genootschappelijkheid is erbij gebaat om ook andere genootschapsvormen in het beeld te betrekken.
Vandaar, dat ik voor mijn onderzoek een ruimere definitie van het begrip ‘genootschap’ hanteer, en schriftelijke reglementering niet als noodzakelijk element beschouw van wat genootschappen mogen worden genoemd. Dat heeft wel tot gevolg dat mijn definitie niet altijd even gemakkelijk kan worden gehanteerd, omdat de scheidslijn tussen genootschappen en niet-genootschappen nu komt te liggen in een vaag terrein van kleinere, minder geïnstitutionaliseerde samenwerkingsverbanden, waarover we vaak uiterst summier zijn ingelicht. Maar beter een juiste definitie die moeilijk toepasbaar is, dan een minder juiste definitie die gemakkelijk kan worden gehanteerd. Overigens beschouw ik mijn definitie zeker nog niet als definitief; zij behoeft in allerlei opzichten verfijning. Voor voortzetting van de discussie houd ik mij dan ook aanbevolen.
| |
Summary
Ahasverus van den Berg's memberships or Dutch literary sociability 1750-1800 in a nutshell
In this paper I discuss some major developments in Dutch literary sociability in the second half of the eighteenth century by analyzing the societies in which Ahasverus van den Berg (clergyman and well-known poet, 1733-1809) participated.
His first society, Concordia et labore (1755)in Dordrecht, was one of the many small literary circles which already existed before sociability became an important phenomenon in literary life: it had only four members and was apparently hardly institutionalized.
Dulces ante omnia musae in Utrecht was one of the societies founded by students in the late fifties and early sixties. Because the study of literature and language was their main activity these societies will be called ‘critical’ societies. This first phase in literary sociability led to the founding of the Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1766). Intended to be a flourishing national academy this society combined the skills and talents of all major literary critics. Inefficient organization, however, frustrated its activities.
Kunstliefde spaart geen vlijt in The Hague (1772) was the first large society which restricted its activities to the writing of poetry; therefore, Kunstliefde and the numerous societies in the seventies following in its wake will be called ‘creative’ societies. Kunstliefde's success was partly a result of its organizational structure: relatively few members were directly involved in writing poetry, while most of the other members functioned as sponsors. In the eighties a new interest in aesthetics
| |
| |
and theoretical reflection emerged; as a result some creative societies began to produce critical essays, although creative writing remained their main concern. The Amsteldamsch genootschap (1783), Van den Berg's fifth society, was certainly one of the more interesting societies in this last phase of eighteenth century literary sociability.
In a short epilogue, partly inspired by the discussion following my paper, some problems concerning a definition of ‘genootschap’ (society) are examined thoroughly.
|
|