Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Leonie Ophof-Maass
| |
[pagina 120]
| |
bij het recenseren elke partijdigheid uit te bannen, hij een te extraheren werk toch steeds vanuit zijn eigen optiek en eigen ervaringen bleef betrachten. Door meer redacteuren te betrekken bij de vervaardiging van de zogenaamde extraits hoopte men een al te persoonlijke toets te weren. Het lijdt geen twijfel dat deze aanpak zijn vruchten afwierp; tijdschriften van later datum namen deze formule over zoals bijvoorbeeld L'Europe Savante (1718). Toch zou de met zoveel idealisme opgezette Société slechts tweeëneenhalf jaar standhouden. Eind 1715 keerden Sallengre en Saint Hyacinthe hun mederedacteuren de rug toe. In de loop van de jaren verdwenen Marchand en 's Gravesande eveneens zodat Van Effen er praktisch alleen voor stond. Van de zes afleveringen per jaar die men de lezers in de Préface van 1713 had toegezegd, verscheen toen nog maar een enkel deel. In 1722 legde ook deze journalist zijn taken neer. Het tijdschrift zou gedurende een periode van zeven jaar niet verschijnen. In 1729 besloten twee redacteuren van het eerste uur, 's Gravesande en Marchand, het tijdschrift nieuw leven in te blazen. Voortaan werd het Journal Litéraire door Gosse en Neaulme uitgegeven. De frequentie waarmee de afleveringen het licht zagen, werd aanzienlijk verhoogd en het tijdschrift zag zich in zijn oude luister hersteld. In juni 1732 werd door verandering van uitgever het tijdschrift onder de titel Journal historique de la République des Lettres voortgezet. De redactionele samenstelling ondervond geen wijzigingen. Het Journal Litéraire werd vanaf juni 1732 bij Van Duren (en Swart) uitgegeven. Hoewel de nieuwe redacteur, Antoine La Barre de Beaumarchais, het in zijn voorwoord deed voorkomen alsof de redactie in handen van verschillende journalisten berustte, schijnt het toch voornamelijk een eenmansonderneming geweest te zijn. In 1737 legde deze laatste journalist zijn taken neer, omdat hij niet langer bestand was tegen de kritiek die zijn persoon en het tijdschrift ten deel viel.
De aandacht in deze bijdrage zal hoofdzakelijk uitgaan naar de periode 1713-1722. Opgemerkt dient echter te worden dat het onderzoek naar de geschiedenis van dit tijdschrift bij lange na niet is voltooid; het tijdvak 1723-1737 kon slechts oppervlakkig aan de hand van literatuur worden aangestipt, maar het ligt in de bedoeling op langere termijn een vollediger beschrijving te presenteren. | |
Biografieën
| |
[pagina 121]
| |
man de Latijnse school waar hij door preceptor Tourton in de mathematische vakken werd ingewijd. Ondanks zijn belangstelling voor de exacte wetenschappen liet 's Gravesande zich te Leiden als student in de rechten immatriculeren. Op negentienjarige leeftijd promoveerde hij. Samen met twee van zijn broers opende hij een advocatenbureau te 's-Gravenhage. Op het moment van toetreding tot de redactie van het Journal Litéraire was 's Gravesande nog steeds als advocaat werkzaam. In 1717 lijkt er een einde aan zijn juridische loopbaan te zijn gekomen; in dat jaar volgde hij Gronovius op als hoogleraar in de wis- en sterrekunde. Rond dit tijdstip legde 's Gravesande zijn redactionele werkzaamheden neer. Wellicht maakte zijn nieuwe functie het niet langer mogelijk verschillende activiteiten te combineren.Ga naar eind1. In 1720 huwde hij Anne Sacrelaire, een dochter van hugenootse ouders, afkomstig uit Sedan. Tussen wederzijdse families bestonden reeds jaren banden van vriendschap.Ga naar eind2. In 1729 zou 's Gravesande wederom deel uitmaken van de Société die het tijdschrift opnieuw van de grond tilde. Aan deze journalistieke bezigheden kwam in de loop van 1733 een einde. Wellicht waren het opnieuw de beslommeringen van een hoogleraarschap die hem geen tijd overlieten. In 1734 zou 's Gravesande een professoraat in de filosofie aanvaarden. Het lijdt geen twijfel dat deze geleerde in niet geringe mate heeft bijgedragen tot het succes van het Journal Litéraire. Deze wegbereider voor de Newtoniaanse ideeën op het Europese vasteland benutte de kolommen van zijn tijdschrift om deze denkbeelden, hetzij zelf of via anderen, uit te dragen, terwijl het tijdschrift tevens plaats bood aan hen die een andere mening waren toegedaan. | |
Albert Henri de Sallengre (1694-1723)In 1694 te 's-Gravenhage geboren, stamde Sallengre van vaderszijde uit een oorspronkelijk Henegouws protestants geslacht dat tijdens het bewind van de hertog van Alva om godsdienstige redenen naar de Republiek was uitgeweken. Zijn moeder was de zuster van de dichter Lucas Rotgans. Na de Latijnse school te hebben doorlopen, liet Sallengre zich in 1709 aan de artesfaculteit te Leiden inschrijven, waar op dat moment Bernard en Perizonius doceerden. Na zijn promotie in 1711 wijdde Sallengre zich aan de rechtenstudie; onder supervisie van Noodt en Voet verwierf hij in juli van dat jaar het doctoraat in de rechten. Eenmaal terug in 's-Gravenhage werd hij benoemd tot advocaat aan het Hof van Holland. Toen Sallengre tot de redactie van het Journal Litéraire toetrad, was hij slechts negentien jaar oud. Tot december 1715 zou deze jongste journalist zich inspannen om het tijdschrift tot een succes te maken. Zo | |
[pagina 122]
| |
vertrok hij in januari 1714 voor een aantal maanden naar Frankrijk, waar hij het nieuwe tijdschrift in kringen van letterlievenden introduceerde. Hij maakte te Parijs onder meer kennis met René Tournemine, redacteur van het Journal de Trevoux, en leerde er Boscheron kennen, die regelmatig stof voor de Nouvelles-rubriek van het tijdschrift zou leveren.Ga naar eind3. Hoewel Sallengre slechts 29 jaar oud werd, liet hij toch een vrij groot, gevarieerd oeuvre na. Naast bijdragen van badinerende aard, zoals zijn Eloge d'Ivresse, publiceerde hij geschiedkundige werken, terwijl ook de klassieke filologie zijn interesse had. Sallengre wordt steeds als een zeer begaafde jongeman afgeschilderd. Een van zijn biografen weet te vertellen dat zijn voorwerp van beschrijving reeds op zeer jeugdige leeftijd de Belles Lettres prefereerde boven de ondeugden en spelletjes waaraan leeftijdgenoten zich gewoonlijk plachten over te geven. Apocrief of niet, in Sallengre zullen de leden der Société een capabele mederedacteur gevonden hebben.Ga naar eind4. | |
Thémiseul de Saint Hyacinthe (1684-1746)Ook Sallengres goede vriend Thémiseul de Saint Hyacinthe was van meet af aan bij de uitgave van het Journal Litéraire betrokken. Te Orleans uit adellijke doch onbemiddelde ouders geboren, vestigde hij zich na de dood van zijn vader te Troyes, waar de jongeman het college van de priesters van het Oratoire bezocht. Hij bekwaamde er zich in de retorica en humaniora. Een van de opleiders omschreef zijn pupil als een ‘eleganti ingenio adulescens’.Ga naar eind5. Wellicht in het voetspoor van zijn vader, die een militaire functie in dienst van de Hertog van Orleans vervulde, koos Saint Hyacinthe rond 1703 voor een militaire loopbaan; hij werd officier in het ‘Régiment Royal d'Infanterie’. Na de verloren slag bij Hochstaedt (1704) werd hij als krijgsgevangene naar de Nederlanden gevoerd. Hij keerde tenslotte terug naar Troyes, maar arriveerde in 1711 opnieuw in de Republiek. Spoedig schijnt Saint Hyacinthe in contact te zijn gekomen met enkele toekomstige mederedacteuren van het Journal Litéraire. Saint Hyacinthe zou het tijdschrift tot december 1715 blijven dienen; samen met Sallengre verliet hij na een conflict de redactie. Als auteur bracht Saint Hyacinthe een veelzijdig literair oeuvre voort, terwijl hij ook werk van filosofische aard in het licht gaf. Zijn grootste bekendheid verwierf hij ongetwijfeld met zijn Chef d'oeuvre d'un inconnu (1714), een satirisch werk waarin de draak gestoken werd met de ellenlange en dikwijls ver gezochte annotaties door een aantal filologen van die tijd. Het boek bracht zowel woede als geamuseerdheid teweeg, twee uitersten die ook nog heden ten dage borg staan voor hoge | |
[pagina 123]
| |
verkoopcijfers. Het Chef d'oeuvre werd bij raadpleging van achttiendeeeuwse auctiecatalogi dan ook zeer frequent aangetroffen. Het leven van Saint Hyacinthe is steeds met een waas van geheimzinnigheid omkleed. Oudere biografen maakten hem wel tot bastaardzoon van Bossuet, betichtten hem van liaisons met respectievelijk een kloosterlinge en de echtgenote van een Spaans gevolmachtigde, terwijl men hem in geloofszaken beschuldigde van een opportunistische houding. In 1984 verscheen een biografie van Saint Hyacinthe, waarin Elisabeth Carayol afrekent met de mythen die deze journalist omgeven. Voor het vaderschap van Bossuet, noch voor de romantische escapades vindt zij een spoor van bewijs. Uit de correspondentie van Saint Hyacinthe blijkt bovendien dat aan zijn geloofshouding een gewetensconflict ten grondslag lag. Elisabeth Carayol formuleert de uitkomst van deze problematiek als volgt: La crise de concience qu'a traversée Saint Hyacinthe l'a fait passer d'une demi-indifférence à l'état actif de doute philosophique.Ga naar eind6. | |
Justus van Effen (1684-1734)Met Justus van Effen trok men een man als redacteur aan die reeds over journalistieke ervaring beschikte. In de jaren 1711-1712 gaf Van Effen wekelijks zijn Misanthrope uit. Te Utrecht geboren en aldaar in de Nederduits gereformeerde Catharinakerk gedoopt, bezocht ook deze toekomstige redacteur de Latijnse school die in die jaren door Samuel Petiscus geleid werd. Voor deze scholier was geen vervolgopleiding aan de Academie weggelegd. De dood van zijn vader, een weinig kapitaalkrachtige legerofficier buiten dienst, maakte het noodzakelijk dat de jongeman niet alleen in zijn eigen levensonderhoud, maar ook in dat van zijn moeder en zuster zou voorzien. Met Saint Hyacinthe behoorde Van Effen tot die leden der Société voor wie journalistieke activiteiten geen tijdverdrijf betekenden. Bestonden er voor Saint Hyacinthe vanwege diens adellijke geboorte minder sociale barrières, Van Effen zou, ook maatschappelijk gezien, steeds met een bescheiden tussenpositie genoegen moeten nemen. Om inkomsten te verwerven was Van Effen gedurende het grootste deel van zijn leven verplicht zich met het gouverneurschap over zonen van gegoede families te belasten. Ook al verkeerde hij in de hogere kringen van de samenleving, hij bleef steeds een employé. Tijdens zijn gouverneurschappen was Van Effen voortdurend als redacteur, publicist of vertaler werkzaam. Hoewel de letteren hem ongetwijfeld na aan het hart lagen, zal hij de revenuen uit deze activiteiten waarschijnlijk broodnodig hebben gehad. Pas in de laatste jaren van | |
[pagina 124]
| |
zijn leven zou de uitgave van de Hollandsche Spectator Van Effen het succes brengen dat hem wellicht ook in geldelijk opzicht meer speelruimte bood. Er zijn overigens geen gegevens voorhanden die enig licht kunnen werpen op de financiële gang van zaken bij de uitgave van het Journal Litéraire, het tijdschrift waaraan Van Effen van 1713 tot 1722 zijn medewerking verleende. Als journalist heeft hij ongetwijfeld een zeer actieve rol gespeeld bij de stoffering van deze periodiek. Volgens Verwer, een van Van Effens biografen, zouden minstens tachtig artikelen in de eerste tien tomes van de hand van deze auteur zijn. Grondige autopsie van de inhoud van het tijdschrift zal nodig zijn om deze bewering op waarheid te toetsen. Tijdens zijn redacteurschap maakte Van Effen verschillende reizen. Zo vergezelde hij in 1715 een voormalige pupil naar Engeland, waar een buitengewoon gezantschap waartoe ook 's Gravesande behoorde, ter gelegenheid van de kroning van George I acte de présence moest geven. Tijdens dit verblijf maakte Van Effen onder meer kennis met Newton, Swift en Pope en wisselde hij van gedachten over de Engelse letteren met Ambrose Philips. Verondersteld mag worden dat het Journal Litéraire in vele opzichten heeft kunnen profiteren van de indrukken en ontmoetingen van zijn afwezige redacteuren.Ga naar eind7. | |
(Henri?) Alexandre (... - ...)Zowel in contemporaine Dictionnaires als in eigentijdse studies blijft de informatie over Alexandre, de vijfde redacteur die van de oprichting af tot de Société behoorde, beperkt tot het gegeven dat hij een aantal jaren lang als redactiesecretaris van het Journal Litéraire fungeerde. Daarbij wordt zowel in de genoemde studie van Elisabeth Carayol als in de Dictionnaire des Journalistes aangenomen dat Alexandre predikant was, omdat hij zijn handtekening door de letter M zou hebben laten volgen.Ga naar eind8. Het lag voor de hand het onderzoek naar deze moeilijk te identificeren journalist in het Gemeentearchief van Den Haag te beginnen. De naam Alexandre bleek niet alleen in de archieven van de Waalse gemeente, maar ook in notariële protocollen voor te komen. Zo werden in het lidmatenregister van de Waalse kerk op 16 juni 1712 Henri en Jeanne Alexandre ingeschreven.Ga naar eind9. Beiden bezaten een attestatie van de Amsterdamse Waalse kerk. In deze stad waren zij in januari 1711 genaturaliseerd. Ze waren oorspronkelijk uit Sedan afkomstig. Via de Haagse notariële bescheiden werd duidelijk dat Jeanne Alexandre een volle nicht van Anne Sacrelaire was, de latere echtgenote van 's Gravesande. Dat er sociale en familiale banden bestonden tussen deze families | |
[pagina 125]
| |
blijkt ook uit een zinsnede in een brief welke uitgever Fritsch in 1716 aan Prosper Marchand zond: ‘... Dans un heure les s'Gravesande, Les Alexandres, Les Sacrelaires et plusieurs autres Les. - viendroint boire le Thée chez moy...’.Ga naar eind10. Een probleem vormt echter de relatie tussen Jeanne en Henri. Waren zij broer en zus? Deze vraag werd vooralsnog niet beantwoord; departementale noch gemeentearchieven van de stad Sedan konden uitsluitsel geven, omdat gegevens over deze periode ten gevolge van oorlogshandelingen niet beschikbaar zijn.Ga naar eind11. Zeker is wel dat ook Henri aan de Sacrelaires geparenteerd was. Hij fungeerde twee maal als executeurtestamentair van twee zusters Sacrelaire, tantes van de vrouw van 's Gravesande. Beide vrouwen noemden Henri hun neveu.Ga naar eind12. Aan de verwantschap tussen de families 's Gravesande, Sacrelaire en Alexandre kan niet getwijfeld worden, maar daarmee is geenszins bewezen dat Henri Alexandre identiek is aan de redactiesecretaris van het Journal Litéraire. Er is echter nog een gegeven dat Henri Alexandre een waarschijnlijke kandidaat voor het redacteurschap van het Journal Litéraire maakt: met Prosper Marchand ondertekende hij het huwelijkscontract dat tussen 's Gravesande en Anne Sacrelaire werd opgemaakt.Ga naar eind13. Er bestonden blijkbaar hechte banden tussen hen en Henri Alexandre. Tenslotte is er nog het feit dat in latere jaren Isaac Sacrelaire, de broer van Anne, tot de Société toetrad. Wellicht had men ook in het geval van Henri iemand uit de familiegelederen gerecruteerd. De positie die Alexandre binnen de Société bekleedde, schijnt van een andere aard te zijn geweest dan die der overige redacteuren. Waarschijnlijk verrichtte hij slechts secretariaatswerkzaamheden: de copieën van de uitgaande redactionele correspondentie zijn praktisch alle van zijn hand. Dat zijn werkzaamheden op een ander plan lagen, kan ook worden afgeleid uit de Préface van L'Europe Savante (1718) waarin een overzicht wordt gegeven van het tijdschriftenwezen. Bij de bespreking van het uiteenvallen van de Société eind 1715 wordt hij niet genoemd bij degenen die aan het tijdschrift verbonden bleven, hoewel de administratie van het Journal Litéraire minstens tot oktober 1718 in zijn handschrift werd gevoerd.Ga naar eind14. Zelfs al zou deze Alexandre Henri Alexandre zijn, dan nog blijft hij een schimmige figuur van wie niet valt uit te maken of hij zich in de kolommen van het tijdschrift wellicht duidelijker geprofileerd heeft. | |
Prosper Marchand (1678-1756)In 1678 te Saint-Germain geboren, verhuisde hij met zijn ouders naar Guise waar zijn vader medicus was. Voor de zoon bleek een andere loopbaan weggelegd. Marchand bekwaamde zich als libraire en werd op twintigjarige leeftijd tot het Parijse boekdrukkersgilde toegelaten. In | |
[pagina 126]
| |
1709 week Marchand, die inmiddels de protestantse religie had aangenomen, naar de Republiek uit. Hier vestigde hij zich eveneens als boekhandelaar. Hoewel Marchand gedurende zijn hele leven blijk gaf van een diepgaande belangstelling voor elke fase van het proces dat tenslotte uitmondt in de uitgave van een bepaald werk beëindigde hij zijn carrière als boekhandelaar in 1713, het jaar waarin hij zou toetreden tot de Société. Overigens vormde zijn participatie aan het Journal Litéraire niet zijn eerste schrede op het journalistieke pad. In zijn Parijse periode fungeerde hij als correspondent voor de Nouvelles de la République des Lettres en was hij verantwoordelijk voor diverse anecdotes littéraires die in genoemd tijdschrift werden opgenomen. Marchands eerste biograaf, J.N.S. Allemand, heeft het doen voorkomen alsof Marchand vanaf het begin deel uitmaakte van de redactie van het Journal Litéraire. Op grond van een in de Marchand-collectie aanwezige brief concludeerde Christiane Berkvens-Stevelinck dat de toetreding van Marchand van latere datum is geweest. In de bewuste brief die Saint Hyacinthe aan Marchand schreef, refereerde eerstgenoemde aan het voorstel dat 's Gravesande Marchand had gedaan om toe te treden tot het redactiecollectief.Ga naar eind15. Saint Hyacinthe informeerde of Marchand inmiddels een beslissing had genomen en benadrukte nog eens dat ...toute notre petite Société se félicite fort de vous voir des siens, et ne perdroit qu'avec chagrin l'espérance d'une si bonne acquisition... Het behoeft waarschijnlijk geen betoog dat Marchands toetreding een verrijking betekende; zijn eruditie, zijn journalistieke ervaring en zijn contacten binnen de uitgeverswereld maakte hem tot een prominent lid van de Société. Dank zij Marchands gewoonte om zijn aantekeningen, brieven, concepten en dergelijke te bewaren is het mogelijk een poging te wagen de uitwendige geschiedenis van dit tijdschrift te reconstrueren. Voor de periode tot 1718 bleven ruim negentig redactionele brieven bewaard (1713-1718). De vraag rijst in hoeverre deze verzameling compleet is. Wellicht vormen de geconserveerde brieven slechts het topje van een ijsberg. Zo blijkt bijvoorbeeld dat ingezonden brieven welke integraal in het tijdschrift werden opgenomen dikwijls niet in de Marchand-collectie bewaard bleven. Voorts had Marchand de gewoonte zuinig met zijn papier om te springen; ontvangen brieven met blanco achterzijde werden versneden tot kladpapier.Ga naar eind16. Op grond van het te Leiden aanwezige materiaal is het in ieder geval mogelijk enigszins na te gaan wat | |
[pagina 127]
| |
het aandeel van Marchand in het Journal Litéraire is geweest. Van 1714 tot 1717 werden de manuscripten van twaalf in het Journal Litéraire geplaatste extraits aangetroffen; over de jaren 1729-1732 zijn er nog veertien in zijn handschrift aanwezig. Voorts vervaardigde Marchand een groot aantal korte boekbesprekingen bestemd voor de Catalogue de Livres en verscheen er een aantal Nouvelles Litéraires van zijn hand, zowel in de eerste als in de tweede periode van zijn redacteurschap.Ga naar eind17. | |
De redactionele opzet van het Journal LitéraireMet deze veelbelovende equipe ging het Journal Litéraire in 1713 van start. De biografieën, hoe summier ook, maken duidelijk dat er binnen de Société een diversiteit aan specialismen aanwezig was, waarvan in enkele gevallen er meer in een enkel individu verenigd waren. De kerngroep had zich daarnaast verzekerd van de hulp van een aantal vaste medewerkers onder wie Le Bachellé, een arts uit Utrecht, voorts een zoon van Gilbert Burnet met wie 's Gravesande te Leiden gestudeerd had, Henricus Brencmann die in zijn dagen als een van de beroemdste beoefenaren van de uitwendige geschiedenis van het Romeinse recht werd beschouwd en tenslotte nog enkele minder prominente figuren.Ga naar eind18. Helaas zijn over duur noch frequentie met betrekking tot de steun van deze medewerkers nadere gegevens voorhanden, maar de op deze wijze verkregen brede redactionele basis lijkt een goede waarborg te zijn geweest om een van de voornaamste doelstellingen van de Société ook daadwerkelijk te realiseren. In de Préface zette de redactie haar keuze voor een Société-vorm, waarbij een gezamenlijke verantwoording voor de inhoud werd gedragen, nader uiteen. De journalisten motiveerden hun beslissing door te stellen dat een objectieve wijze van recenseren, een ideaal dat ook door voorgangers was nagestreefd, steeds in de weg was gestaan door een nauwelijks uit te bannen subjectief element. Indien men volgens de Société een zelfde werk door verschillende personen liet bespreken, dan resulteerde dit in evenveel, op zich wellicht goede, maar toch geheel verschillende extracten. Een dergelijk gevarieerd resultaat beschouwde zij als een gevolg van de omstandigheid dat ... chacun de ces Ecrivains parlera de la même piéce, de la maniére dont il en aura été le plus frappé, & caractérisa son génie dans les Extraits qu'il en pourra faire. Ook in de periode waarin men nog niet op de verworvenheden der ‘menswetenschappen’ kon terugvallen, was het voor deze journalisten zonneklaar dat ieder produkt steeds de sporen van zijn maker bleef vertonen. In een tijdschrift waaraan door een aantal verschillende per- | |
[pagina 128]
| |
sonen werd meegewerkt, werd een ‘différence des goûts’ aangetroffen die een waarborg zou vormen dat ‘les différens génies des Lecteurs’ tevreden gesteld konden worden. Subjectiviteit was namelijk geen eigenschap waar alleen journalisten mee behept waren; voor het lezerspubliek gold dezelfde beperking. De Société gaf in haar Préface een overzicht van verschillende lezerstypen, elk met hun specifieke verwachtingen en behoeften. Zo zouden lezers met een levendig voorstellingsvermogen een voorkeur hebben voor auteurs (en recensenten) die uitblonken in gevarieerdheid van stijl, terwijl methodische geesten juist die werken zouden waarderen waarin gedachten zonder omhaal van woorden ontvouwen werden. Fijnzinnige Esprits daarentegen zouden geboeid worden door versluierde redeneringen: hun plezier bestond in het doorgronden van duistere passages. Nog enkele andere typen lezers werden besproken die allen voor zich weer geheel andere eisen stelden. De redactie nu meende dat een werkwijze waarbij verschillende journalisten, allen deskundig op het betreffende terrein, een bespreking van hetzelfde werk zouden vervaardigen, de meest ideale zou zijn. Tijdens de wekelijkse redactievergadering zouden de besprekingen worden voorgelezen, waarbij de produkten enerzijds ontdaan zouden worden van een al te sterke persoonlijke inbreng, terwijl anderzijds de participatie van verschillend geaarde redactieleden voor een breder referentiekader kon zorgen. Zo bood het definitieve Extrait de lezer een diversiteit aan invalshoeken. Overigens betekende dit streven naar objectiviteit niet dat de recensenten zich van alle commentaar onthielden en louter registrerend te werk gingen. Men was van plan te loven, zij het met mate, waar dit gepast was, terwijl men, zonder de auteur in kwestie te willen kwetsen, ook kritische geluiden zou laten horen waar nodig. Aldus lijkt objectiviteit als synoniem van onpartijdigheid te moeten worden opgevat. Een andere reden om een collectief te vormen gold het inzicht dat een enkele redacteur een duizendpoot diende te zijn, wilde hij zijn taak naar behoren volbrengen. Zo'n journalist diende niet alleen over een uiterst brede kennis en een grote belezenheid te beschikken, maar tevens moest hij ook nog goede stilistische kwaliteiten aan de dag kunnen leggen. En diende zo iemand daarenboven ook geen zeeën van tijd tot zijn beschikking te hebben? De Société was van mening dat ... un tel Homme est un de ces prodiges dont la Nature est si ménagére, qu'elle en produit à peine quelques-uns dans plusieurs Siécles. Ondanks de waardering die de redacteuren voor voorgangers als Bayle, Basnage en Le Clerc hadden en in wier voetsporen zij traden, had men blijkbaar toch kritiek op het eenhoofdige redacteurschap. | |
[pagina 129]
| |
De Préface en het Avertissement van het Journal Litéraire zijn grotendeels conventioneel van opzet: topoi als het utilité du Public, het geïntendeerde lezerspubliek - ware geleerden en zij die slechts oppervlakkige informatie over nieuw verschenen werken behoefden -, de grote omzichtigheid waarmee men werken aangaande de religie tegemoet zou treden, dat alles treft men ook in de voorwoorden van andere tijdschriften aan. Alleen de zeer uitvoerige uiteenzetting over de beperkingen waaraan lezers en journalisten onderhevig waren en de daaruit voortvloeiende keuze voor een samenwerkingsverband, getuigt qua intentie van een nieuwe ontwikkeling.Ga naar eind19. | |
Genre en aandachtsveldenVoor hen die in 1713 het eerste exemplaar van het Journal Litéraire in handen kregen, was het ongetwijfeld van belang te weten met wat voor genre tijdschrift men van doen had. In deze periode werd de markt overspoeld met een groot aantal ‘feuilles’, ‘gazettes’, ‘bibliothèques’, ‘journaux’ en wat dies meer zij. Wellicht gaf de lay-out van het Journal Litéraire reeds een indicatie, de titel als zodanig kon de potentiële lezer niet veel verder helpen.Ga naar eind20. Opvallend is echter dat men uit de Préface van het tijdschrift nauwelijks aan de weet kwam welke aandachtsvelden deze periodiek zou bestrijken; de lezer vernam slechts dat hij geïnformeerd zou worden over de stand van zaken in de Republiek der Letteren aan de hand van extraits van curieuze en nieuw verschenen werken. Voorts kon hij rekenen op ‘quelque Piéces, soit en Prose, soit en Vers’ die de Société de moeite van het plaatsen waard achtte. De Nouvelles Litéraires-rubriek zou de lezers informeren over personalia en wetenswaardigheden. Welke wetenschappelijke terreinen bestreken zouden worden, werd niet aangegeven. Via het Avertissement van uitgever Johnson kon men eventueel iets naders afleiden. De libraire verzocht het lezerspubliek ‘Pieces curieuses’ op het gebied van ‘Literature, Arts en Sciences’ in te zenden. Voor de lezer lag het voor de hand aan te nemen dat de redactionele belangstelling naar dezelfde terreinen uitging. Dat het tijdschrift bijvoorbeeld ook aandacht aan strikt juridische werken besteedde, moest men blijkbaar al lezend aan de weet zien te komen.Ga naar eind21. Aanvankelijk omvatte het Journal Litéraire twee vaste rubrieken: het leeuwedeel der pagina's werd gevuld met extraits, terwijl enkele pagina's werden gereserveerd voor Nouvelles Litéraires. In het november/ decembernummer van 1714 werd zonder redactionele verantwoording de rubriek Catalogue de divers Livres Nouveaux toegevoegd. | |
De materiaalvoorzieningZelfs wanneer een tijdschrift door verschillende redacteuren werd | |
[pagina 130]
| |
gediend, zal de zorg voor een behoorlijke materiaalvoorziening een hoge prioriteit hebben gehad. Vooral de eerste afleveringen dienden aantrekkelijk gestoffeerd te zijn; er moest immers een marktaandeel veroverd worden! Rond 1713 verschenen in het genre geleerdentijdschriften de Bibliothèque Choisie van Le Clerc en de Histoire Critique van Masson. Daarnaast werden er van in het buitenland verschenen tijdschriften al dan niet aangepaste versies in de Republiek uitgegeven. Uit auctiecatalogi blijkt bovendien dat men in de Nederlanden ook over tijdschriften kon beschikken die buiten onze grenzen van de pers rolden. Ten tijde van de verschijning van het Journal Litéraire bestond er een redelijk aanbod, waardoor de initiatiefnemers van het nieuwe tijdschrift waarschijnlijk meer concurrentie ondervonden dan trendsetter Bayle. De inhoud van het eerste nummer diende op zijn minst veelbelovend te zijn. In dat licht moet men ongetwijfeld de opmerking van uitgever Johnson zien, die zich haastte mee te delen dat de eerste proeve niet geheel volmaakt was. Over de reden daarvan merkte hij in zijn Avertissement op: Les commencements, comme on le sait, sont toûjours les plus difficiles, jusqu'à ce que tout soit réglé et mis en train. Om de gunst van de lezer niet meteen te verspelen, stelde hij de bespreking van twee werken van respectievelijk Ditton en Clarke in het vooruitzicht. In de terminologie van Johnson: ‘deux Livres Anglois fort estimez’. Het is wellicht geen toeval dat deze uitgever, een Schot van origine, juist de bespreking van Engelse werken aankondigde. Johnson onderhield handelsbetrekkingen met zijn collega's aan gene zijde van het Kanaal en zijn winkel telde, afgaande op enkele in het Journal Litéraire gepubliceerde fondslijsten, een groot aantal Engelse titels. Bovendien liet de uitgever met grote regelmaat in advertenties weten dat alle in het tijdschrift besproken werken bij hem uit voorraad leverbaar waren. Zijn stock vormde ongetwijfeld een reservoir waaruit de journalisten regelmatig putten. Zoals werd vermeld was de toetreding van Marchand uitermate gunstig en misschien wel niet in de laatste plaats met betrekking tot de materiaalvoorziening. Deze redacteur onderhield immers nauwe contacten met uitgevers en auteurs die gaarne zijn advies vroegen in verband met een eventuele uitgave. Marchand zat dicht bij de bron en zal goed op de hoogte zijn geweest van wat er aan nieuwe edities stond te verschijnen. Ook Marchands collega-redacteuren beschikten ongetwijfeld over relaties die voor de stoffering van het tijdschrift van belang konden zijn. Zo werd in het tijdschrift werk besproken van voor- | |
[pagina 131]
| |
malige leermeesters van de journalisten zoals bijvoorbeeld M. Tourton, J. Bernard en G. Noodt. Door zijn wetenschappelijke activiteiten stond 's Gravesande met diverse beoefenaren der natuurwetenschappen in relatie. Het is dan ook geen toeval dat de polemiek rond de controverse Newton-Leibnitz voor een deel op de pagina's van het Journal Litéraire werd gestreden. Via de vaste medewerkers Burnet en d'Artis bestonden er connecties met beider beroemde vaders; van Gilbert Burnet werden enkele werken zeer uitvoerig besproken, van Gabriel d'Artis werden ingezonden stukken geplaatst. Maar ook de redacteuren zelf leverden bijdragen voor hun tijdschrift of zagen hun werk besproken. Zo wijdde Van Effen een groot aantal pagina's aan twee essays: in 1714 verscheen zijn ‘Reflexion sur la Poesie Hollandoise’, in 1717 gevolgd door een ‘Dissertation sur la Poesie Angloise’. Het zal wat de materiaalverwerving betreft uitermate gunstig zijn geweest dat het Journal Litéraire te 's-Gravenhage werd geredigeerd en uitgegeven. Als een van de belangrijke centra van de internationale boekhandel vormden de winkels van de Haagse libraires een reservoir bij uitstek. Door contacten met collega's in binnen- en buitenland konden zij, veelal via ruilhandel, een gevarieerd fonds aanbieden.Ga naar eind22. Voor de Nouvelles Litéraires-acquisitie was de Société voor een groot deel afhankelijk van de leverantie van derden. Aangezien deze rubriek van meet af aan deel van het tijdschrift uitmaakte, moet de redactie van te voren reeds over een aantal correspondenten hebben beschikt. Met grote regelmaat bereikte haar nieuws uit Nederlandse steden, uit Groot-Brittannië, Italië, Frankrijk en de Duitse landen. Wellicht was Pierre Desmaizeaux een van hen die de Engelse nieuwsvoorziening verzorgde. De identiteit van andere berichtgevers van het eerste uur staat nog niet vast. Uit de redactionele correspondentie blijkt telkens weer hoeveel belang de Société aan de bestendiging en uitbreiding van haar correspondentienet hechtte. Juist de Nouvelles-rubriek bezorgde het tijdschrift een internationaal en actueel cachet. Dikwijls bereikten de redactie, naar aanleiding van gerecenseerd werk, reacties van de betreffende auteurs die zich al dan niet ingenomen betoonden met het resultaat of een of ander detail nader wensten toe te lichten. Met verschillenden van hen ontstond een langdurige briefwisseling, waarbij de redactie met grote regelmaat en vasthoudendheid vroeg Nouvelles toe te sturen indien de correspondenten daarover mochten beschikken. Ongetwijfeld waren de bijdragen van Balthasar Gibert, docent aan het college Mazarin en oud-rector van de universiteit van Parijs van de grootste waarde; drie jaar lang stond deze in briefwisseling met de Société. De Nouvelles kregen allengs de status van beschouwingen die van de Nouvelles-rubriek naar de Articles-afdeling verhuisden, het eigenlijke corpus van het tijdschrift. | |
[pagina 132]
| |
Hoewel nog al wat correspondenten, voor zover valt na te gaan, slechts één enkele brief schreven, leverden ook deze correspondenten soms bruikbaar materiaal. De nieuwsvoorziening is ook gebaat geweest bij de reislustigheid der redacteuren. Aangenomen mag worden dat de achterblijvers regelmatig op de hoogte werden gehouden van hetgeen de reizigers de moeite waard vonden. Saint Hyacinthe had in dit verband in mei 1713 het volgende voorstel gedaanGa naar eind23.: Je souhaiterois si vous le trouvés bon Messieurs qu'on fit un reglement par lequel chaque membre de la Societé qui voyagera, sera obligé de faire en bonne foy tous ses effors pour envoyer quelques memoires. Je tacheray d'en donner le premier Exemple. Of deze suggestie inderdaad werd omgezet in een bindend voorschrift is niet zeker, vaststaat echter wel dat Sallengre, die van januari tot november 1714 in Frankrijk verbleef, alle moeite deed de belangen van de Société te behartigen. Niet alleen beloofde hij de redactie op de hoogte te stellen van de werken die ter perse waren in de steden die hij zou bezoeken, bovendien verplichtte hij zich, eenmaal in Parijs gearriveerd, een extrait voor de eerstvolgende aflevering van het Journal Litéraire te steunen. Voorts kon men erop rekenen dat hij Nouvelles naar Den Haag zou zenden: En un mot soyez sûrs Messieurs que je tacheray de faire en sorte que la Société s'apperçoive que je suis à Paris.Ga naar eind24. Te Parijs maakte Sallengre spoedig kennis met een aantal personen van verdienste zoals Jean Hardouin, Barthélémy Germon en Ludolph Kuster.Ga naar eind25. Hoewel men in de Franse hoofdstad het Journal Litéraire nog niet kende, wist Sallengre interesse te wekken voor het nieuwe tijdschrift, zodat libraire Ganeau, de enige die het Journal Litéraire op dat moment in voorraad had, binnen een week door zijn dozijn exemplaren van de eerste afleveringen heen was en er per omgaande 50 bijbestelde.Ga naar eind25. In Sallengre bezat de Société ongetwijfeld een goede ambassadeur in den vreemde, terwijl ook Van Effen en 's Gravesande tijdens hun verblijf in Engeland een dergelijke rol hebben gespeeld. | |
De praktijkHet is van belang na te gaan of de idealen welke in de Préface werden verwoord, ook daadwerkelijk gestalte kregen. Werd de gepropageerde onpartijdigheid inderdaad nageleefd? Reeds in de eerste aflevering werden naar aanleiding van de bespreking van Gravina's ‘Ora- | |
[pagina 133]
| |
tiones et Opuscula’ onvriendelijkheden geuit aan het adres van de jezuieten. Bij deze recensie werd een Remarque de Journalistes geplaatst waarin over een werk van de jezuiet Pomey werd opgemerkt: ...c'est le Livre du monde le plus propre à gâter le gout pour jamais... .Ga naar eind26. Over diens overige oeuvre merkten de journalisten op dat het in royale mate wartaal bevatte. Ook het Journal de Trevoux werd niet gespaard. Aangezien de redactie haar kritiek niet met concrete voorbeelden staafde, zullen de contemporaine lezers in deze aantijgingen geen reclame voor een van de voornaamste beginselverklaringen van de Société hebben gezien. Er zijn meer voorbeelden waarbij de redactie haar principes verliet. Had zij het in de Préface niet als de taak van een goede journalist gezien de te bespreken werken grondig te lezen in plaats van slechts op de inhoudsopgave af te gaan? In de Catalogue de Livres werd het werkje ‘Heures perdues du Chevalier de Rior’ niet volgens dergelijke richtlijnen besproken: de redactie vond de titel al zoveelzeggend dat oordeelkundige lezers bij voorbaat wisten dat het om een werk zonder waarde ging. Wat zuur merkte men op dat het boek ongetwijfeld geld in de lade van de Amsterdamse Compagnie van Libraires zou brengen, omdat het grote publiek graag achter dergelijke ‘bagatelles’ aanliep. In dit geval lijkt de redactie in weerwil van haar principes zelfs niet eens aan de inhoudsopgave te zijn toegekomen. De lezers bleven volledig in het ongewisse op welke wijze de ridder zijn ledige uren nu eigenlijk doorbracht; over de inhoud van dit werk werd in de recensie met geen woord gerept. Maar wellicht golden voor de bespreking in de Catalogue de Livres minder strenge beoordelingsnormen dan voor de Articles.Ga naar eind27. Binnen de beperkte ruimte van deze bijdrage moet hier met deze twee voorbeelden worden volstaan. Het zal overigens nog veel studie vereisen na te gaan in hoeverre de wijze van berichtgeving in het Journal Litéraire gunstig afstak bij die van andere tijdschriften, maar nu reeds is vast komen te staan dat de Société af en toe wel eens een steekje liet vallen bij de bespreking van sommige boeken.
In december 1715 kwam er een eind aan het samenwerkingsverband tussen de zes redacteuren. Vier van hen zouden het tijdschrift voorlopig nog blijven dienen, Sallengre en Saint Hyacinthe vertrokken echter.Ga naar eind28. Vanaf dit moment werden er per jaar nog maar vier afleveringen van het Journal Litéraire uitgegeven. Boven aan de pagina's verdween de tweemaandelijkse aanduiding; slechts het jaartal werd nog vermeld. Wel- | |
[pagina 134]
| |
licht hoopten de overgebleven redacteuren door het terugbrengen van de kwantiteit de kwaliteit van het tijdschrift veilig te stellen, nu het redactionele werk voortaan door een kleiner aantal leden verricht moest worden. Maar zelfs als men gehoopt heeft daarin te slagen, dan nog moeten de overgebleven redacteuren beseft hebben dat hun redactionele basis was versmald en dat een van de voornaamste programmapunten, de benadering van het te recenseren werk via zoveel mogelijk invalshoeken, niet langer ten volle gerealiseerd kon worden. Het lijdt geen twijfel dat aan het vertrek van beide redacteuren een conflict ten grondslag heeft gelegen. In het tijdschrift van Masson, Histoire Critique de la République des Lettres distantieerde Sallengre zich publiekelijk van het Journal Litéraire. Middels een ingezonden brief, daterend van 17 november 1716, welke in Massons tijdschrift werd afgedrukt, reageerde Sallengre op het feit dat Masson hem elders in zijn tijdschrift tot de ‘Journalistes de la Haye’ had gerekend. Sallengre schreef: ...j'ay lieu de croire que vous êtes mal informé; [...] je viens, Monsieur, vous avertir que dépuis peu du tems je n'ai plus aucune part au Journal Litteraire et que je n'y prens aucun interêt.Ga naar eind29. Een onbekende lezer wie de foute berichtgeving alsmede de rectificatie waren opgevallen gaf de volgende aanvulling: Ce qui Mr. de Sallengre vous a écrit qu'il n'avoit aucune part au J.L. de la Haye est très vrai; et je puis vous assurer, qu'il y a près de deux ans que lui et Mr. Themiseul ont abandonné ce Journal, à cause des Pièces satyriques qu'on y fourroit.Ga naar eind30. Tussen de redacteuren van het Haagse tijdschrift en Masson had van meet af aan een zekere animositeit bestaan. De omstandigheid dat Sallengre zich openlijk in de kolommen van de Histoire Critique afwendde van het Journal Litéraire, versterkt het vermoeden dat Sallengres uittreden het gevolg van een verschil van mening was. Slechts Van Effen zou het Journal Litéraire tot 1722 blijven dienen, wellicht met de hulp van redactiesecretaris Alexandre.Ga naar eind31. Marchand en 's Gravesande verdwenen waarschijnlijk in de loop van 1717. De laatste bijdrage in het handschrift van Marchand werd in de aflevering van 1717 geplaatst. Van de hand van 's Gravesande verscheen er in 1718 een ingezonden bijdrage die vooraf werd gegaan door een opmerking aan het adres van de uitgever. 's Gravesande en anderen met hem, hadden in de veronderstelling verkeerd, dat het Journal Litéraire niet langer verscheen omdat de tijdsruimte tussen de afleveringen uitzonderlijk groot was. Hij drong er op aan, niet alleen | |
[pagina 135]
| |
...de ma part, mais aussi au nom de plusieurs personnes de bon goût, de ma connoissance, qui estiment fort votre Journal, et qui seroient fachez de le voir finir,het tijdschrift met grotere frequentie te laten verschijnen, zoals de uitgever bij eerdere gelegenheden had toegezegd.Ga naar eind32. Het ligt voor de hand dat 's Gravesande inmiddels buitenstaander was geworden en dat er kennelijk in het geheel geen banden meer met hem en de achtergebleven redacteur Van Effen bestonden. De omstandigheid dat het Journal Litéraire een eenmansonderneming was geworden, had niet alleen tot gevolg dat er vanaf 1719 nog maar een aflevering per jaar verscheen, maar dat de Nouvelles Litéraires- rubriek grotendeels verdween. Blijkbaar was het Van Effen, nu hij er alleen voor stond, onmogelijk het indertijd met zoveel zorg omringde correspondentienet in stand te houden. In 1722 verscheen voorlopig het laatste nummer van het Journal Litéraire, waarmee tevens een einde kwam aan de connecties met uitgever Johnson. Vanaf 1729 zou het tijdschrift door Gosse en Neaulme worden uitgegeven. | |
Het Journal Litéraire, 1729-1732Het waren Marchand en 's Gravesande die het tijdschrift in 1729 opnieuw van de grond tilden. Gedurende een periode van zeven jaar waren er geen afleveringen meer verschenen. Wel hadden de nieuwe uitgevers er zorg voor gedragen dat ontbrekende delen werden toegevoegd. Zo fungeerde het tweede deel van tome 12 om het hiaat 1723-1728 op te vullen. De nageleverde delen werden door de uitgevers verzorgd; Marchand en 's Gravesande hadden daar geen aandeel in.Ga naar eind33. Laatstgenoemden zetten in het Avertissement dat zij aan de hernieuwde uitgave van het tijdschrift vooraf lieten gaan, hun werkwijze nader uiteen. Afgaande op dit voorbericht was deze identiek aan die welke in 1713 gevolgd werd: wederom koos men voor een Société-vorm, beloofde men werken die de religie betroffen met omzichtigheid te benaderen en wilde men steeds het publieke nut trachten na te streven; indien de lezer niet tevreden was, iets wat men ogenblikkelijk via uitgeversvoorraad zou merken, zouden de redacteuren hun werkzaamheden neerleggen. Behalve Marchand en 's Gravesande behoorden de medicus Isaac Sacrelaire, een zwager van 's Gravesande, de predikant Superville, zoon van theoloog Daniel de Superville, alsmede Elie de Joncourt, hoogleraar in de filosofie te 's-Hertogenbosch, tot de nieuwe Société. Zoals dit ook in vroegere jaren gebruikelijk was geweest, werd de kernredactie bijgestaan door een aantal vaste medewerkers onder wie de mathematici | |
[pagina 136]
| |
G. Cramer en J.L. Calandrin, die regelmatig extraits voor het tijdschrift leverden.Ga naar eind34. In het Avertissement werd niet alleen het redactionele beleid nader toegelicht, ook aan de geschiedenis van het Journal Litéraire werd enige aandacht besteed. Volgens de lezing van de tweede Société zou het van meet af aan de bedoeling zijn geweest dat de redacteuren die het tijdschrift hadden gegrondvest, zich slechts gedurende een korte periode aan het tijdschrift zouden verbinden, want ...ils prévoioient bien eux-menes que le Journal ne pouvoit pas rester long-tems sur ce pied-là. C'est aussi ce qui est arrive: un seul d'entre-eux a continué quelque tems aprés les autres... Het is de vraag of deze voorstelling van zaken overeenkomstig de waarheid is; het zou van de initiatiefnemers van 1729 namelijk niet verstandig zijn om toe te geven dat de eerste, met zoveel idealisme opgezette Société reeds na zo'n korte tijd schipbreuk had geleden. Omdat ook het hernieuwde Journal Litéraire een Société-vorm kende, zou het lezerspubliek wellicht vrezen dat iets dergelijks opnieuw kon geschieden. Men verzekerde de lezers dan ook dat dit risico gering was omdat de nieuwe equipe zich in geheel andere omstandigheden bevond dan de eerste. De lezers zouden min of meer bedrogen uitkomen. Hoewel het tijdschrift in zijn oude luister werd hersteld en er voortaan vier afleveringen per jaar in het licht werden gegeven, was de bloei van korte duur. Aan het slot van het 19e tome verscheen achter het register een kort uitgeversbericht van de volgende strekking: Ce XIX Volume du Journal Littéraire est le dernier auquel aura part la Société qui l'a continué jusqu'à ce Jour 20 Juin M.DCC.XXXII... Niet alleen ging het tijdschrift in andere uitgevershanden over, ook de redactieleden stapten op en wijdden zich aan de uitgave van een nieuwe periodiek, het Journal historique de la République des Lettres (1732-1733) dat bij Haak en Luchtmans werd uitgegeven. Door het veranderen van uitgever, zo werd in het voorbericht vermeld, kon men zich niet van dezelfde titel blijven bedienen. De tweede Société beschouwde het Journal historique als voortzetting van het Journal Litéraire; men was van plan om op dezelfde voet verder te gaan en verwees de lezers naar het Avertissement van het Journal Litéraire van 1729 indien zij nader geihformeerd wensten te worden over de principes volgens welke men te werk zou gaan. | |
[pagina 137]
| |
Wie zich met het Journal Litéraire bezighoudt, staat in feite voor de keuze zijn onderzoek na juni 1732 op het Journal historique te richten, of het Journal Litéraire te blijven volgen tot 1737. In het kader van deze bijdrage wordt gekozen voor de laatste mogelijkheid. | |
Het Journal Litéraire, 1732-1737In 1732 verscheen bij Van Duren het 20e tome van het Journal Litéraire. Wederom werd in het voorbericht een terugblik gegeven op de historie van dit tijdschrift, waarbij de uitgangspunten uit 1713 opnieuw in ere werden hersteld. Het tijdschrift zou, afgaande op het voorbericht, eveneens door een Société worden geredigeerd, maar in de praktijk schijnt het vooral Antoine La Barre de Beaumarchais te zijn geweest die de kolommen vulde. La Barre de Beaumarchais werd te Cambrai geboren. Na zijn studie in de humaniora was hij ingetreden in de orde van Sint Victor. In 1729 ontvluchtte hij het klooster - naar verluid, zou hij de gelofte van kuisheid hebben geschonden - en belandde in 's-Gravenhage. Daar voorzag hij in zijn levensonderhoud als preceptor aan de kostschool van Jean Rousset. Na moeilijkheden verliet hij echter deze post en trad hij in loondienst bij uitgever Van Duren, die hem met de continuering van het Journal Litéraire belastte. Daarnaast redigeerde de journalist een gedeelte van Lettres Serieuses et Badines sur les Ouvrages des Savans, waarin persoonlijke details uit het leven van Nederlandse auteurs werden geopenbaard. Dit laatste werk bezorgde zowel uitgever Van Duren als La Barre de Beaumarchais de nodige ellende. Van Duren werd beboet, La Barre door de justitie vervolgd. Deze onrust leidde er tenslotte toe dat La Barre de Beaumarchais zijn redacteurschap van het Journal Litéraire beëindigde. Door de kritiek die zijn persoon alsmede het tijdschrift ten deel viel - men had hem onder meer verweten het Journal Litéraire tot een jongere broer van het Journal de Trevoux te hebben gemaakt - legde La Barre zijn redacteurschap neer. Hij was van mening dat de voortzetting van deze periodiek een financieel échec voor de uitgever zou worden. Vanwege de vooringenomenheid van het lezerspubliek tegen de redacteur zou volgens La Barre, alles wat in het Journal Litéraire zou worden afgedrukt, bij voorbaat als ondeugdelijk beschouwd worden.Ga naar eind35. Zo kwam er een weinig gelukkig einde aan een tijdschrift dat een lange levensduur had gekend en bovendien door tijdgenoten over het algemeen bijzonder gewaardeerd was. Zeker in de eerste periode (1713-1722) bevatte het een aantal belangrijke artikelen, zoals de bijdragen tot de discussie Newton-Leibnitz en de ingezonden stukken welke de tweede fase van de Querelle des Anciens et Modernes betroffen die het tijdschrift tot discussieforum verhieven. Dat het Journal Litéraire in | |
[pagina 138]
| |
latere jaren, toen de actualiteit der besproken werken geen rol meer kon spelen, herdrukt werd, bewijst dat de inhoud van dit geleerdentijdschrift nog steeds geapprecieerd werd en dat het als naslagwerk zijn waarde bleef behouden. Het belang dat de lezers aan het tijdschrift hechtten, wordt eveneens onderstreept door de gegevens die auctiecatalogi over de periode 1713-1775 bevatten.Ga naar eind36. Aan de hand van geïnventariseerde tijdschrifttitels werd een lijstje opgesteld van 15 periodieken die met grote regelmaat in boekenbezit werden aangetroffen. De drie tijdschriften van Le Clerc, de Nouvelles van Bayle, de Bibliothèque Britannique en het Journal des Savans werden het veelvuldigst aangetroffen; het Journal Litéraire neemt de zevende plaats op deze ranglijst in. In totaal werden ongeveer 350 catalogi gedepouilleerd; in 10% daarvan werd het Journal Litéraire aangetroffen. Op zich lijkt deze score niet zo hoog, maar alleen al in de periode dat het Journal Litéraire verscheen kwamen enkel in de Republiek 19 ‘concurrerende’ periodieken van de pers. Voortrekkers als Bayle en Le Clerc verkeerden met de uitgave van hun tijdschriften wat dat betreft in een gunstiger positie, zodat hun grotere marktaandeel enigszins gerelativeerd kan worden. Het Journal Litéraire werd voornamelijk in collecties van predikanten, juristen, magistraten en medici aangetroffen, boekenbezitters bij uitstek. Daarmee is over het lezerspubliek niet alles gezegd. In de Préface van 1713 richtte de Société zich ook op hen die slechts wat oppervlakkige kennis nodig hadden om de conversatie gaande te houden. Als vertegenwoordigers van deze groep het Journal Litéraire inderdaad voor dat doel raadpleegden, dan is het nog de vraag of ze het zelf in bezit wensten te hebben. Leenden zij van bekenden? De journalisten van het Journal Litéraire maakten wel gebruik van de rijke verzameling van baron Van Hohendorf, adviseur van Eugenius Van Savoye, om er bijvoorbeeld het Giornale de Letterati te raadplegen.Ga naar eind37. Helaas kunnen via de auctiecatalogi eventuele ‘leencircuits’ nooit getraceerd worden, zodat uitspraken over het werkelijke lezerspubliek, zowel kwalitatief als kwantitatief weinig steekhoudend zijn, een probleem dat natuurlijk niet alleen het Journal Litéraire betreft.
De beschrijving van de uitwendige geschiedenis van een tijdschrift brengt veel problemen met zich mee. In haar beschouwing over tijdschriften in de achttiende eeuw merkt Hanna Stouten op, dat met name bewaard gebleven correspondenties van journalisten, redacteuren en uitgevers hun dienst kunnen bewijzen bij reconstructie en analyse van de werkwijze in het tijdschriftenbedrijf. In het geval van het Journal Litéraire komen daar nog de brieven van een aantal correspondenten bij. De Marchandcollectie vormt een rijke bron voor de beschrijving van de ge- | |
[pagina 139]
| |
schiedenis van dit tijdschrift, maar zelfs in het preliminaire stadium waarin dit onderzoek verkeert, is het duidelijk dat een groot aantal vragen niet of nauwelijks beantwoord zal worden. Het lijkt het beste de raad van mevrouw Stouten op te volgen die opmerkte, dat men, beter dan te treuren over de evidente onvolledigheid van het materiaal, nauwkeurig alle erin voorkomende aanwijzingen met elkaar in verband kan brengen om zo tot een mogelijke hypothese te komen.Ga naar eind38. | |
[pagina 141]
| |
Summary
| |
[pagina 142]
| |
they bore responsibility for the production of the journal. One of the principal aims of the Société, as the editors called their cooperative, was to make the extraits a joint venture, such that, as far as possible an all too personal viewpoint - the inevitable consequence of differences in taste, personality and talents, was ruled out. As early as 1715 some of the editors left the board of the journal after a conflict. By 1722 the publication of the Journal Litéraire was the sole responsibility of one editor, Justus van Effen. When he, too, put down his pen it seemed as if the periodical had finally been laid to rest. In 1729, however, two of the original editors, 's Gravesande and Marchand, gave the journal a new lease of life. In 1732 it was continued under Marchand's responsibility under a new title. Antoine La Barre de Beaumarchais was to keep the Journal Litéraire going until 1737. Although the reviewing ideals of the first group of editors could not always be sustained in practice throughout the years of its existence, the Journal Litéraire remains one of the most authoriatative periodicals of its time. |
|