| |
| |
| |
Tussen Voltaire en Verlosser. De zielsbenauwenis van Petrus Ameshoff
Van het bezit van het gemeente-archief Helmond heeft u waarschijnlijk geen hoge verwachtingen; en die had ik ook niet, toen ik daarheen ging op 2 januari 1986. De 2e januari - dat is een datum om vastbesloten, doch niet al te stormachtig het werk te hervatten; en in een plaats als Helmond schenen zich geen al te turbulente ontwikkelingen te kunnen voordoen. Ik wilde daar het familie-archief Wesselman raadplegen, omdat zich daarin, volgens een hier niet relevante verwijzing, brieven zouden bevinden van Petrus Ameshoff. Petrus Ameshoff was, wist ik, de executair-testementair van Johannes Kinker; er zouden dus mogelijk nieuwe gegevens over Kinker (mijn eigenlijke onderwerp) boven water kunnen komen.
In dit nog niet geëxploreerde familiearchief (er bestaat slechts een voorlopige inventaris, op fiches, door gemeentearchivaris Jan de Waal; de nummers verwijzen naar deze inventaris) bleken zich tientallen brieven te bevinden van de Amsterdamse zakenman Petrus Ameshoff (1788-1854) aan de Helmondse districtscommissaris C.F. Wesselman, ongeveer uit de periode 1833-1850. Hun relatie was tegelijk een zakelijke -Ameshoff schijnt Wesselings beleggingsportefeuille te beheren, zoals hij dat ook in een bepaalde periode voor Kinker deed - en een vriendschappelijke. De grond voor hun vriendschap ken ik niet; maar in ieder geval gaat Ameshoff zich regelmatig op het Helmondse buiten van zijn vriend ontspannen. Aangezien Ameshoff niet alleen de Amsterdamse zakenwereld kende, maar in de hoofdstad ook allerlei functies in het culturele milieu had (zo was hij secretaris van de afdeling Amsterdam van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen; hij was bestuurslid van Felix Meritis tussen 1811 en 1845), komen in zijn brieven aan Wesselman allerlei bijzonderheden ter sprake over de Amsterdamse beau-monde, de literatoren enz.; want een kletskous - dat was Ameshoff wel een beetje. Voor het overige was hij een typisch oppassend protestants burger. Veel creatiefs zat er niet bij. Zo schrijft hij in 1835 (no. 93) over de escapade van Jacob van Lennep met juffrouw Ringe- | |
| |
ling. Zij hadden zich al op de stoomboot naar Engeland ingescheept, toen zij door Van Lennep senior (de professor) en Hodshon achterhaald werden. Het heeft, zo zegt Ameshoff op 24 december 1835 (no. 94), de oude heer heel wat geld gekost, om allerlei monden te stoppen. Die Van Lenneps hielden wel zijn aandacht gevangen; op 11 dec. 1835 heet het over een andere Van Lennep, dat hij zich
met gemene kerels ophield.
Ook met betrekking tot Kinker geeft hij onbekende informatie. Soms is dat niet al te belangrijk. Zo schrijft hij op 10 april 1837 (no. 96):
Kinker heeft altoos beweerd don Carlos op den troon zou komen, en deze als dan met de geestelyken zou omspringen zoo als wij met de Sinaasappelen doen, na het sap er uitgezogen te hebben.
Typerend, deze passage, voor Kinkers blijvende aandacht voor de politieke ontwikkelingen in Europa; waarover hij in sommige genootschappen nog steeds lezingen hield. - Zelfs over Kinkerkwalen licht Ameshoff ons in (13 sept. 1838, no. 97):
Kinker 76 jaar oud, zit sedert 4 weken in het kussen, er schynt op den voet onder een uitwas slechte stoffen verzameld te zijn, die men door insnyding heeft doen ontlasten.
Belangrijk wordt het, als we bijzonderheden vernemen over Kinkers laatste ogenblikken. Op 17 september 1845 (no. 103) luidt het:
Kinker gister om 3 1/2 uur overleden, had eene rustige nacht gehad, alles willen verscheuren; de laatste oogenblikken waren kalm. Denkelyk zullen wij zijn lijk zaturdag begraven. Ge weet dat men aan Socrates vroeg, waar men hem wilde begraven? Hy antwoordde Socrates kunt ge niet begraven, maar wel zyn stof.
Nu moet ik naar het sterfhuis Executeur zynde.
Er is hiernaast één bijzondere brief van Ameshoff, die ik graag in zijn geheel zou willen overnemen. Misschien is het niet zozeer een brief, als wel een confessio vitae suae. Het stuk is niet gedateerd, maar ligt tussen de brieven van 1835 in; het zou met één van die brieven meegestuurd kunnen zijn. Het schrijven verschaft een bijzondere blik op de culturele en godsdienstige situatie, waarin de Nederlandse burger zich rond 1800, of in het begin van de negentiende eeuw, kon bevinden. Ameshoff schijnt het geschreven te hebben in een ogenblik, waarin hij zich bewust werd, langs welke lijnen zijn leven zich ontwikkeld had. Ik laat hem zelf aan het woord:
Ds. E. klaagde mij over de weinige belangstelling in de Hervormde
| |
| |
Godsdienst in Noordbraband, hetwelk hij gedeeltelijk toeschreef aan de laauwheid welke men opmerkte bij hun die door stand en vermogen, voorgangers in de gemeente moesten zijn; hetwelk zoo verre ging dat een zijner ouderlingen nimmer ter avondmaal ging; en daarbij angstig scheen hem predikant te bezoeken enz.
Ik kan welligt de oorzaak, waarom die ouderling zich van het avondmaal onthoudt, uit eigen ervaring, peilen. - Streng opgevoed en tot walgens toe met godsdienstige zaken, en onophoudelijk als gekweld, deedt zulks mij weerzin tegen ernstige bepeinzingen opvatten; het geen zoo lang duurde tot dat Ds. Viervant, de huisvriend werd, en invloed op mijne ouders kreeg. Ik herinner mij nog van mijn 14e. jaar (wij waren genoodzaakt tweemaal des zondags den openbaren godsdienst bij te wonen) Op zekere Zondag middag werd het moeielyk stuk der Drieeenheid behandelt; De predikant verwarde de zaken geweldig door elkander, wende het dan op die, dan op een' anderen boeg; Hij durfde niet rond uit verklaren, dat ‘er dingen zijn die boven het menschelijk begrip waren, en punten van geloof uitmaakten; Wilde alles uit de openbaring bewyzen, zonder eerst de waarheid der openbaring bewezen te hebben. - My knaapje kwam het voor dat de geheele godsdienstleer eene zaak was, uitgevonden om zich een bestaan te verschaffen, en de geestelyken eene afzonderlijke Caste uitmaakte. Mijne tegenbedenking hier op was dat toch zoo veele miljoenen menschen aan eene openbaring geloofden en in den godsdienst hun heil zochten, doch de Roomschen geloofden wel aan zoo veele gekheden, die de priesters hun voorhielden, zoo dat mijn eerste argument hare waarde verloor: Ik bleef twijfelen en stond alleen om dat ik niemand vertrouwen durfde schenken. Mijn oudste broeder was in wereldsche zaken verward, de tweede las veele theologische Schriften, doch vermeette zich zoms profanis over bijbeltexten te spreken, dat men toegaf omdat hij ver in het uitlegkunde was; myn oudste Broeder zeide: hij heeft patent. De toenmaal in zwang zynde uitgerekte gebeden, waarin de Hemelsche Vader, alles gevraagd werdt
wat men wenschte even als of men aan zyne alwetendheid en liefde twijfelde, stuitte mij geweldig tegen de borst, en verveelde mij zoo wel des morgens als des avonds. - Nu kreeg ik, want de boekenkasten mijner broeders waren niet altoos gesloten, de confessions van Rousseau, de Romans van Voltaire, de Candide, enz. in handen, verslond dezelve, en was verrukte over hunne wegslepende welsprekendheid en vinding, en slurpte ongevoelig het vergift binnen. Later leerde ik Bilderdijk kennen, deze geloofde echter niets. -
Deze laatste opmerking is merkwaardig. Juist Bilderdijk geloofde niets?
| |
| |
Hoe is deze opmerking te begrijpen? In eerdere brieven worden af en toe wel depreciërende opmerkingen gemaakt over Bilderdijk, maar niet zozeer in religieus verband. Of zou, gezien het onmiddellijke vervolg, Ameshoff hier ‘Helmers’ hebben willen schrijven?
Helmers kwam meermalen by mijn patroon; soms werden er ernstige gesprekken gehouden. In 1813 hoorde ik hem zeggen dat hij van een ouden man kwam die stervende zoo blijmoedig en vol vertrouwen op zyn’ Heiland het aardsche leven verlangde te verlaten. Helmers voegde daarbij. Ik wenschte z'oon eenvoudig kristen te zyn, en gaf gaarne al myn weten daarvoor ten beste om dusdanig een sterfbed te hebben. Het gesprek kwam natuurlyk op het geloof. H. zeide wy zijn regte waanwyzen, wij hebben in natuurlyke zaken zoo veel te geloven dat wij niet bewyzen kunnen, en die ons begrip te boven gaan, zelfs van onze eigen wording weten wij niets, en willen niets aannemen in het godsdienstige om dat het onze zinnen niet treft. Dit gesprek dat veel wijder omvang had dan dit blaadje toelaat te vermelden, had diepen indruk op mij, om dat het door een man als H. gevoerd was en bleef mij steeds bij, ofschoon ik den indruk telkens van mij afwierp. - Kort daarna deelde Helmers in de remonstrantsche kerk de pryzen voor de Stadsteekenakademie by, wij waren te zamen op het soupé eene zware verkoudheid legde hem op het sterfbed, en alle hoop werd opgegeven, dit vernemende deedt mij dadelijk naar hem toe gaan. De vrouw my naauwelyks ziende riep my toe, dat is goed, H. heeft zoo dikwijls naar u gevraagd. H. vond ik zeer benaauwd op de borst, toen ik even het gordyn wegschoof, hy stak mij de hand toe. Hoe hebt gij het? Met afgebroken woorden stamelde hy mij toe, dankt God ik het zoo wel hebbe, wij zien elkander (hy sloeg de ogen naar boven) daar weder - zeer wel, hij kon niet meer. - Diep getroffen, het gesprek hiervoorgemeld Was mij voor den geest, En ik kon niet meer zeggen dan Ja, Ja vaartwel tot hier boven, nog een handdruk en hy sloot de ogen, en savonds gaf hij den geest,
zoo ik mag vertrouwen in handen der Verlosser. Hij had meermalen het nieuwe testament gelezen, gedeeltelijk uit een aesthetisch oogmerk; Zyn geloof moest op eene andere wyze opgebouwd en versterkt worden. - Ik hielp het pleister afgietsel bezorgen; daarna wist ik mij weder door vele bezigheden, losse en weinig beteekenende lectuur te verstrooijen, dat dezen indruk als weggevaagd scheen.
De groote halzen van Kantianen, leepe gasten sprak ik niets van het vaarwel van H. ook wisten en weten dit nog maar zeer weinigen, zij scheenen toch eenige verandering by mij bespeurd te hebben, al- | |
| |
thans trad een mij op zijde, en begon mij te polsen, ik werd wrevlig en zeide; indien gij denkt dat het geloof aan een eeuwig zalig leven, mij op aarde gerustheid kan geven, en gij daar niets beters in de plaats kunt geven; zyt gij den grootsten dief die op aarde geleefd heeft, wanneer gij mij die rust poogd te ontnemen. Hy liet mij met rust. De thesaurier van de loge, ik meen la bien aimée was gestorven, men wilde mij in een kamerloge zonder vormen, maçon maken, en gaf mij eenige bedenkingstijd, deze verstreken zynde, zeide ik, men mij niet als maçon kon aannemen, om dat zeker, één der zedelijke pligten der maçons moest zijn zijne ouders niet te bedroeven, en deze er tegen waren. Men hernam,: Gy zyt meer maçon als gy hetzelve weet, en zoo kwam ik van die verzoeking af. Gelukkig want naderhand vernam ik hoe deerlyk van de geldmiddelen der loge misbruik was gemaakt. -
Deze laatste passage schijnt wat minder begrijpelijk. Het is echter zo, dat een van de belangrijkste groeperingen binnen de vrijmetselarij die der Kantianen was. Zeker in Amsterdam was dat zo. Bijvoorbeeld waren in 1805 Kinker en Van Hemert, met anderen, tot de loge toegetreden, omdat zij meenden via die weg het beste hun zedelijke idealen te kunnen realiseren; idealen, die doorgaans op het werk van Kant geïnspireerd waren. Ook Helmers behoorde mogelijk tot die groep.
In het algemeen voelt men, tussen 1790 en 1820, op vele plaatsen in de Nederlandse samenleving een soort halfverborgen strijd: een discussie tussen een moraal gebaseerd op het christendom, en andersdenkenden, die zich op andere principes baseren. Deze typische Aufklärungsdiscussie is eigenlijk nooit goed beschreven, zoals ook de invloed van Kant en zijn denken in Nederland nooit goed onderzocht is. Ik denk dat er terzake van dit probleem nog héél wat werk verricht moet worden, en dat men moet oppassen (zoals de laatste tijd vaak gebeurt) de hele Nederlandse Verlichting rechtstreeks van het christendom af te leiden; ook al zit daar op zijn minst veel waars in. In ieder geval begreep Ameshoff kennelijk heel goed, dat hij hier met een niet-christelijke groepering te maken had.
Myne goede vader, die ik eigenlijk meer hoogachte dan mijne moeder, sprak mij wel eens over het huwelijk, dan ik kon daartoe niet besluiten, schoon ik meermalen verliefd was geweest, poogde ik zulks te onderdrukken, en wel om dat ik vreesde dat ik kinderen krijgende, eene gelofte bij den doop koest afleggen, van hun in Godsdienstpligten voortegaan, in de kennis van het ware wezenlyke moest onderwijzen enz. enz. - Nu gebeurde het in 1818. dat ik in eene vergadering waarin zeer knappe mij meest onbekende menschen wa- | |
| |
ren, in oppositie diende te komen, wilde ik niet tegen de stem van mijn geweten handelen. Angstig ging ik savonds te vooren te bed, en kon niet slapen; my kwam eindelijk voor, wel nu is er dan eene Hemelsche vader, die ondersteunen kan, zoo zal ik Hem daarom bidden; hartelijk en hoe langer hartelyker werd dit gebed; ik sliep gerust in, en ontwaakte met moed. Behandelde de zaak met veel kieschheid, en goed gevolg. Van dien tijd vond ik meer en meer steun in het geloof en vertrouwen in den Oppersten leidsman, en mogt met gerustheid de teekenen des Verbonds nemen; dacht ernstig aan een huwelijk, huwde in 1819 deed plegtig de gelofte by den doop mijner 4 kinderen (de jongste stierf 32 uuren oud) Vele teleurstellingen, gekoesterde wenschen, mislukte verwachtingen, dood van 2 kinderen, zoms hevig lijden aan hoofdpijnen, kon ik zonder morren, en zonder stoicijns te zijn, verdragen met onderwerping. Later op den rand van het graf; hetgeen ik, die men dacht te sluimeren, den docter hoorde zeggen, kreeg ik een helder inzien van een toekomend geluk, en helderheid van denken die mij in hooger kringen voerden bij Hem die voor zondaars stierf. De dood scheen voor mij alle verschrikking te hebben verloren. Louis hoorde ik zeggen; wat is hij gerust, hij weet
toch dat elk oogenblik het laatste zijn kan.
Gij zijt W. Vriend de eerste en welligt de laatste die ik met dit alles bekend make; ge zult hiervan geen misbruik maken, en dit blaadje voorzeker verscheuren, of schoon Do. Endtsz hetzelve wel mag lezen. Vrouwen harten zijn te gevoelig, en wel al te weinig liberaal om hun met de geheimen van het hart bekend te maken. Uwe Mina kan met haren voortreffelijken aanleg, een maal wijsgerig godsdienstig worden, om tot die hoogte te geraken; dat zij met kalmte een juist onbevooröordeeld oordeel kan vellen. Suse vernam nooit iets van het bovenstaande, ge weet waartoe hare moeder geraakte. Ontvang dan een brok uit mijne geheime levensgeschiedenis; mogt mijne vroegere twijfelingen dienstbaar zijn, om u te doen bezeffen, dat ons weten gebrekkig de toekomst wijslyk voor ons verborgen is. doch dat wij dienen te trachten ons geloof te versterken; en daartoe kunnen hartelyke gesprekken met uwen waren vriend E. dienen. God geve dit, ook dan zal onze vriendschap op aarde gerijpt zijn voor den Hemel, eenmaal hier boven vernieuwd, eeuwigdurend zijn.
A.J. Hanou
| |
| |
| |
Summary
Voltaire or vicar: the agony of Petrus Ameshoff
A (recently discovered) letter by an Amsterdam businessman to his friend in the country lets us catch a glimpse of the moral problems of a Dutch citizen, living ± 1800. This letter (written in the later years of life, in a somewhat rambling style, the author being mentally distressed) shows how a person during his youth and adulthood had to find his moral convictions, avoiding the Scylla of rigid orthodoxy and the Charybdis of unrewarding agnosticism. In his letter Ameshoff mentions his experiences, in this respect, with then famous men of letters and philosophy, who were personally known to him; especially Helmers.
|
|