Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De Nederlandse vrijmetselarij in de achttiende eeuwOm de vrijmetselarij hangt nog steeds een waas van geheimzinnigheid. Niet voor niets vindt men in het antiquariaat geschriften over dit thema bijna onveranderlijk onder de aanduiding ‘occulte wetenschappen’. Van geheimzinnigheid is het maar een kleine stap naar laster en vanaf haar ontstaan is de vrijmetselarij dan ook het mikpunt geweest van allerlei verdachtmakingen. In de katholieke wereld bijvoorbeeld werd het godloochenende en zelfs satanische karakter van de beweging als vaststaand feit gepresenteerd met als resultaat een reeks pauselijke veroordelingen tot in de twintigste eeuw toe. Haast als een ‘self fulfilling prophecy’ werd de vrijmetselarij in diverse katholieke landen een toevluchtsoord voor anticlericalen hetgeen weer als een empirisch bewijs voor het vooringenomen standpunt kon gaan fungeren. Ook in de politieke mythologie vervulde de vrijmetselarij een spraakmakende rol. Vlak na 1789 ontstond een invloedrijke samenzweringsliteratuur waarin de vrijmetselarij verantwoordelijk werd gesteld voor het uitbreken en de snelle verbreiding van de Franse Revolutie. Grondlegger was de Franse abbé Lefranc met zijn Le Voile levé par les Curieux ou le Secret de la Révolution révélé à l'aide de la Franc-Maçonnerie uit 1791, maar de meest succesvolle versie was afkomstig van abbé Barruel met zijn Mémoires pour servir à l'histoire du Jacobinisme (Londen, 1797-1798). In de twintigste-eeuwse nazi-ideologie vloeiden deze lijnen tenslotte samen en werden dergelijke mythes met forse doses nationalisme en antisemitisme bijgekleurd: Duitsland dreigde het slachtoffer te worden van een door joden gedomineerde wereldwijde vrijmetselaarssamenzwering. Het behoeft geen betoog dat de vrijmetselarij zelf part noch deel had aan dit soort verdachtmakingen. De vijandbeelden waarin deze organisatie haars ondanks zo'n grote rol speelde, kunnen historisch geïnterpreteerd worden met behulp van concepten als de geleidelijke afbraak van het gesloten, christelijke wereldbeeld van de pre-industriële samenleving en psychologisch uit de behoefte om ingewikkelde sociale veranderingsprocessen te herleiden tot simpel te bevatten monocausale | |
[pagina 88]
| |
patronen.Ga naar eind1. Aan de geheimzinnigheid waarmee de vrijmetselarij was omgeven, had de organisatie overigens gedeeltelijk zelf schuld. Als besloten genootschap, ontoegankelijk voor niet-ingewijden, stond ze al spoedig te boek als de grote onbekende met als gevolg een omvangrijke sympathisanten- en bestrijdersliteratuur waarin fictie en werkelijkheid nauwelijks meer te scheiden waren.Ga naar eind2. De maçonnieke historiografie vormt hiervoor een goede illustratie. Omdat de vrijmetselaarsarchieven voor buitenstaanders veelal gesloten bleven, was deze geschiedschrijving vooral een aangelegenheid van de vrijmetselaars zelf. Hoewel hier uitstekend werk werd verricht, bleek het merendeel der auteurs niet opgewassen tegen hun taak. Een niet gering gedeelte van hun produktie is dan ook nauwelijks te onderscheiden van die van het legioen auteurs dat door middel van de bestudering van de vrijmetselarij of andere ‘occulte bewegingen’ de oplossing van het wereldraadsel naderbij wilde brengen. De laatste decennia is er veel veranderd. Openstelling van vele vrijmetselaarsarchieven had tot gevolg dat de studie van de vrijmetselarij ook voor professionele historici mogelijk werd. Bovendien werd de geschiedenis van de esoterische bewegingen zelf respectabel. Vooral dankzij het werk van Frances Yates en haar volgelingen is duidelijk geworden hoe groot de invloed van uit de Renaissance stammende stromingen nog tijdens de zeventiende eeuw is geweest. De vaststelling van hermetische, magische en alchemistische elementen in het werk van voortrekkers van de Wetenschappelijke Revolutie als Bacon, Descartes en Newton hebben deze beweging in een nieuw perspectief geplaatst, dat aanzienlijk minder modern aandoet dan de tot dan toe gebruikelijke voorstelling van zaken. Deze giganten kunnen daarom nog wel als de grondleggers van het hedendaagse rationele wereldbeeld worden beschouwd, maar de wijze waarop zij tot hun conclusies kwamen was allesbehalve modern en vertoonde vele parallellen met de methode van de hermetische natuurfilosofen.Ga naar eind3. Heeft de vrijmetselarij hiermee een bescheiden plaats gekregen in het ideeënhistorisch onderzoek, de belangstelling voor deze beweging vanuit sociaal-historische hoek is inmiddels groot. De vele loges die overal in de loop van de achttiende eeuw zijn opgericht - en volgens schattingen waren hierbij meer dan 100.000 man betrokkenGa naar eind4. -, verschaffen de vrijmetselarij een belangrijke plaats in de ontwikkeling van de Europese sociabiliteit: het sterk groeiende complex van academies, genootschappen en gezelschappen dat met name in de tweede eeuwhelft als de georganiseerde intellectuele publieke opinie ging fungeren. Biografische analyse van de aan deze netwerken deelnemende personen, gekoppeld aan een studie van de activiteiten van deze organisaties kan daarom een bijdrage leveren aan de verspreidingsgeschiedenis van de diverse verschijningsvormen van de Europese Verlichting.Ga naar eind5. | |
[pagina 89]
| |
De geschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij heeft nog maar incidenteel van deze toegenomen belangstelling kunnen profiteren. Dit is eigenlijk een merkwaardige zaak. De Nederlandse Orde van Vrijmetselaren biedt volop gelegenheid voor wetenschappelijk onderzoek en haar bibliotheek is sinds de verwerving van de verzameling-Kloss in 1866 de rijkste van de hele wereld. Desondanks heeft men het onderzoek, op een enkele uitzondering na, aan de orde zelf overgelaten. De hier behaalde resultaten hebben echter een sterk antiquarisch karakter. Zorgvuldig worden de geschiedenis van de rituelen en de organisatie onderzocht, maar slechts zelden houdt men zich bezig met de sociale, culturele en politieke betekenis van de beweging. In 1984 bijvoorbeeld verschenen van de hand van S. Groenman en W. Birza, beiden leden van de Orde, twee gedenkboeken. Het betreft hier de geschiedenis van de Deventer loge Le Préjugé Vaincu die in dat jaar haar 200-jarig bestaan herdacht en die van de Haagse loge l'Union Royale die daarmee haar 250-jarig jubileum luister bijzette.Ga naar eind6. Beide gedenkboeken passen in de traditie van de maçonnieke geschiedschrijving, maar gelukkig worden ook pogingen gedaan - mede om de geschriften aantrekkelijker te maken voor een breder publiek - om de lotgevallen van de loges in een ruimer historisch kader te plaatsen. Birza heeft bijvoorbeeld veel aandacht voor de cultuurhistorische aspecten en besteedt nogal wat ruimte aan de ontstaansgeschiedenis van de vrijmetselarij in Europa en aan de vestiging ervan in de Republiek. Voor de periode na 1750 verengt zijn relaas zich geleidelijk tot een geschiedenis van l'Union Royale als middelpunt van de Haagse vrijmetselarij. Omdat in Den Haag het hoofdkantoor - het Groot Oosten - van de Nederlandse vrijmetselarij gevestigd is, komen ook nationale ontwikkelingen zijdelings aan de orde, maar de nadruk ligt toch op de faits et gestes van de Haagse loges. In de studie van Groenman vormt de Patriotten- en Bataafse Tijd de hoofdmoot. De contacten tussen de Deventer loge en het locale patriottisme worden uitvoerig geanalyseerd. Ook voor de negentiende eeuw betrekt Groenman herhaaldelijk de locale en regionale ontwikkelingen in zijn betoog. Eerst voor het tijdvak na 1914 ligt ook bij hem de nadruk op de interne logegeschiedenis. Als gevolg van de wisselende klemtoon bestrijken beide boeken tesamen de kernproblemen van de vroege geschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij, de ontstaansgeschiedenis, de vestiging in Nederland en de sociaal-culturele en politiek-emancipatorische betekenis van de vrijmetselarij in het revolutietijdperk. In het hiernavolgende zal met de studies van Birza en Groenman als uitgangspunt, de stand van zaken met betrekking tot deze centrale vragen besproken worden. | |
[pagina 90]
| |
Op het gecompliceerde terrein van de ontstaansgeschiedenis van de vrijmetselarij kunnen diverse interpretaties worden onderscheiden. De oudste interpretatie die vooral in vrijmetselaarskringen gangbaar is, gaat er van uit dat de vrijmetselarij de opvolgster is van de uit de Middeleeuwen stammende bouwgilden. Deze organisaties, die onder andere nauw betrokken waren bij de bouw van de gotische kathedralen, hadden de beschikking over een grote hoeveelheid specialistische kennis, gebaseerd op een lange traditie. Via een inwijdingsstelsel met de trappen leerling, gezel en meester kreeg men hieraan deel. Deze fase noemt men de operatieve vrijmetselarij. Na 1717, het tijdstip van de oprichting van de eerste Grootloge in Londen die trachtte zoveel mogelijk loges aan zich onderhorig te maken, was de vrijmetselarij in de zogenaamde speculatieve fase terechtgekomen. Hierin werden aan de bouwgilden ontleende gebruiken tot symbolen in het initiatieritueel getransformeerd. De Constituties van Anderson van 1723 waarin de geschiedenis van de vrijmetselarij en de rechten en plichten van de vrijmetselaar werden beschreven, bekrachtigde deze ontwikkeling.Ga naar eind7. Het kernprobleem van deze interpretatie vormt uiteraard de overgang van praktisch werkzame gilden naar speculatieve of beschouwende loges bevolkt door lieden die met het oorspronkelijke ambacht weinig of niets meer uitstaande hadden. Archiefmateriaal met behulp waarvan deze overgang afdoende geïllustreerd kan worden, ontbreekt. Eerst voor de zeventiende eeuw zijn geïsoleerde bronnen beschikbaar die op deze overgang betrekking zouden kunnen hebben. Geschriften waarin identificeerbare historische figuren zonder affiliatie met het bouwbedrijf zichzelf als vrijmetselaar afficheren, zijn eveneens tot enkele beperkt. Ondanks uitputtend onderzoek heeft de overgangsgeschiedenis daarom nog steeds een hypothetisch karakter. Hier komt nog bij dat deze beperkte documentatie alleen betrekking heeft op de Britse eilanden. Van een transitie van bouwgilden naar speculatieve loges op het vasteland van Europa ontbreekt elk spoor. Dus zelfs wanneer de hypothese van de Engelse overgangsgeschiedenis geaccepteerd wordt, blijft de snelle verspreiding van de continentale vrijmetselarij in de achttiende eeuw moeilijk te verklaren. De vrijmetselarij was dan immers een typisch Brits fenomeen waarvoor op het continent de historische wortels ontbraken. Een complicerende factor vormt bovendien het bestaan van enkele vroege Franse loges waarvoor geen enkele relatie met de Londense vrijmetselarij kan worden aangetoond.Ga naar eind8. Zonder hiervoor overigens uitvoerig argumenten te verschaffen, verwerpt Birza deze variant van de ontstaansgeschiedenis en kiest hij voor | |
[pagina 91]
| |
een meer ideeënhistorische benadering. Volgens hem ontstond er in Engeland dankzij de Reformatie en de verwikkelingen tijdens de Burgeroorlog van de jaren veertig en de Glorious Revolution van 1688 een klimaat waarin afwijkende opinies over aard en betekenis van het christendom goed konden gedijen. Theïstische, deïstische en zelfs atheïstische interpretaties van het universum deden hun intrede. Hiermee acht Birza het ontstaan van de vrijmetselarij verklaard: dergelijke opvattingen kon men immers ook in de achttiende-eeuwse vrijmetselarij terugvinden, deïstische en theïstische concepties in de Britse en atheïstische vooral in de continentale variant. Een dergelijke reconstructie is op zijn minst aanvechtbaar. Het is natuurlijk juist dat de Reformatie, althans de vorm die door Chaunu de ‘Troisième Réforme’ is gedoopt, de deur heeft opengezet voor allerlei van de officiële leer afwijkende opvattingen en het is niet onmogelijk dat in deze sectarische atmosfeer een goede voedingsbodem ontstond voor geheime genootschappen als die van de latere vrijmetselaars. Onderzoeksresultaten die dergelijke verbanden documenteren zijn echter niet voorhanden. Voor de ideeënhistorische interpretatie zijn de door Yates geformuleerde hypothesen daarom veel bruikbaarder. Overigens heeft Yates zich nooit expliciet met de ontstaansgeschiedenis van de vrijmetselarij beziggehouden. Haar opvattingen vloeiden voort uit haar preoccupatie met de ontwikkeling en receptie van de hermetische, alchemistische en kabbalistische opvattingen in de zeventiende eeuw, zoals die door Giordano Bruno en de Rozenkruizers onder woorden waren gebracht. Zo heeft ze geopperd dat er verbanden zouden kunnen bestaan tussen de hermetische traditie enerzijds en de rozenkruizers en vrijmetselaars anderzijds. Ze toonde aan dat er vele overeenkomsten bestonden tussen de denkwereld van figuren als Bacon, Descartes en Newton en de opvattingen die naar voren kwamen uit de diverse rozenkruizersmanifesten van het begin van de zeventiende eeuw. Daarnaast veronderstelde ze een relatie tussen de vrijmetselarij en de stichting van natuurwetenschappelijke genootschappen als de Royal Society. Mede omdat de beschikbare wetenschappelijke literatuur geen uitsluitsel bood over de vraag of er ooit een reëel rozenkruizersgenootschap had bestaan, formuleerde ze de hypothese dat het door de rozenkruizers gepubliceerde complex van ideeën en opvattingen in de vrijmetselarij een geïnstitutionaliseerde vorm heeft gekregen. Voor een verklaring van het gebruik in het vrijmetselaarsritueel van aan de architectuur ontleende symboliek achtte zij de traditionele interpretatie van de overgang niet toereikend. Voor Yates zou deze beeldentaal niet herleid moeten worden tot de operatieve gilden maar nauw verbonden zijn met de aan de klassieke oudheid ontleende en door Bruno aangepaste ‘Art of Memory’. Bij deze training van het geheugen vervulde de uit de klassicistische archi- | |
[pagina 92]
| |
tectuur overgenomen symboliek een centrale rol. De grote belangstelling voor dergelijke systemen was volgens Yates het gevolg van het intensieve zeventiende-eeuwse debat over de juiste wetenschappelijke methode, waaraan ook figuren als Ramus met hun pogingen om logische processen te visualiseren een bijdrage leverden.Ga naar eind9. Yates' veronderstellingen zijn aannemelijk omdat ze een duidelijke samenhang vertonen en verklarende waarde bezitten. Immers, problemen als de snelle Europese verspreiding van de vrijmetselarij en de herkomst van loges die geen aanwijsbare inspiratie in de Engelse vrijmetselarij hadden gevonden, waarvoor de traditionele overgangsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt biedt, kunnen met behulp van Yates' hypothesen dichterbij een oplossing gebracht worden. Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat in de vrijmetselarij wel allerlei elementen van rozenkruizers en hermetici terug te vinden zijn zoals de esoterische benadering van de religie of de beklemtoning van de moraalleer, maar dat er ook grote verschillen waren. Bij rozenkruizers en hermetici courante thema's als alchemie en magie werden bij de vrijmetselarij maar zelden of nooit aangeroerd. Nader onderzoek dat deze hypothesen zou kunnen toetsen is bovendien nauwelijks verricht, al heeft Yates hiervoor wel diverse suggesties gedaan. Bibliografisch onderzoek van de vele esoterische geschriften in deze periode is bijvoorbeeld een eerste vereiste. Daarnaast zouden de kanalen moeten worden bestudeerd waarlangs de op het continent levende occulte opvattingen in Engeland terechtgekomen zijn. De rol van de Republiek en met name van Den Haag waar de Boheemse Winterkoning Frederik, keurvorst van Paltz, na het debâcle van 1620-1621 met zijn gevolg neerstreek, verdient hierbij bijzondere aandacht. Esoterische secten als het Huis der Liefde hadden hier al eerder een goede voedingsbodem gevonden en het is niet uitgesloten dat ook de rozenkruizersideeën hier enige invloed hebben gehad.Ga naar eind10. Ook een nauwkeurige vergelijking van de in de rozenkruizersgeschriften en bij de vrijmetselaars gebruikte symboliek is noodzakelijk. Tenslotte dienen ook de met de belangstelling voor klassicistische architectuur samenhangende ideeën nader te worden onderzocht. Dan kan tevens iets gezegd worden over het verband tussen de bij de training van het geheugen en de vrijmetselarij gebezigde symbolen. Een aspect dat Yates niet vermeldt is de invloed van de zeventiende-eeuwse joods-hebreeuwse traditie. Ze maakt wel uitvoerig gewag van de kabbalistische ideeën zoals die in de hermetische concepties van de Renaissance waren geïntegreerd, maar ze heeft veel te weinig oog voor de nieuwe impulsen die van de zeventiende-eeuwse joodse wetenschapsbeoefening zijn uitgegaan. De migratie van vele joden naar West-Europa in dit tijdvak leidde daar tot de stichting van talrijke joodse academies waarvan de invloed nog maar nauwelijks is onderzocht.Ga naar eind11. | |
[pagina 93]
| |
Dergelijk onderzoek vereist echter de vrij zeldzame combinatie van eruditie, imaginatie èn kritische zin. Daar komt nog bij dat ook hier de beschikbaarheid van concreet historisch materiaal weer een struikelblok vormt. Het is daarom mijns inziens de vraag of de ideeënhistorische interpretatie, evenals trouwens de traditionele overgangsverklaring, ooit het stadium van gefundeerde vermoedens zullen kunnen ontgroeien. Gezien de weinig rooskleurige perspectieven van de net besproken interpretaties is het eigenlijk opmerkelijk dat aan een derde verklaringsmodel zo weinig aandacht is besteed. Hierin zou de vrijmetselarij kunnen figureren als uitlopers van de evolutie van de Europese sociabiliteit: deze vond zijn oorsprong in het Italië van de Renaissance maar kreeg juist in de zeventiende eeuw op tal van plaatsen nieuwe impulsen met als resultaat een grote verscheidenheid aan organisatie- en verschijningsvormen. De literatuur biedt voor een dergelijke zienswijze wel enige aanknopingspunten. De grondleggers van de wetenschappelijke maconnieke geschiedschrijving, Knoop en Jones, hebben, zij het in het voorbijgaan, bij de vroegste Engelse loges ook al het sociabiliteitsmotief onderkend. Gezien de sociale samenstelling en het karakter van de activiteiten van deze vroege loges waren ze maar nauwelijks te onderscheiden van contemporaine clubs waar de klemtoon op drank, gezelligheid en uitvoerig tafelen lag.Ga naar eind12. M.C.Jacob heeft in de Radical Enlightenment eveneens herhaaldelijk gewezen op de betekenis van de sociabiliteit. Ze maakte hierin onder andere aannemelijk dat er een nauw verband bestond tussen de vrijmetselarij en de nieuwe Newtoniaanse natuurwetenschap. Desaguliers, de grote vroeg achttiende-eeuwse apostel van de vrijmetselarij, ontleende zijn faam niet in het minst aan de talrijke door hem verzorgde natuurwetenschappelijke cursussen. Raakvlakken met de natuurwetenschappelijke sociabiliteit liggen dan ook voor de hand.Ga naar eind13. Ook deze interpretatie heeft nog een volstrekt hypothetisch karakter. De beschikbaarheid van vele overgangsvormen tussen de verschillende typen sociabiliteit en de latere vrijmetselarij kan verwarring scheppen, temeer daar het gebruik van rituelen en symbolen niet uitsluitend aan de laatste organisatie voorbehouden was. Bij de behandeling van de ontstaansgeschiedenis van de vrijmetselarij in Nederland kom ik hier nog op terug. Archiefmateriaal is voor dit soort onderzoek evenmin overvloedig beschikbaar al biedt de prosopografische methode hier wat meer houvast. Mijns inziens biedt daarom een benadering waarbij de vrijmetselarij niet langer als een fenomeen sui generis maar als onderdeel van de sociabiliteitsontwikkeling wordt gezien, in combinatie met de enigszins bijgestelde hypothesen van Yates, nog het meeste perspectief. Niet alleen is de verklarende waarde van deze gecombineerde veronderstellingen groter, maar bovendien komen in dit geval concrete organisaties en personen alsmede hun activiteiten in het middelpunt te staan. Het | |
[pagina 94]
| |
staat nog niet vast in hoeverre onderzoek in Nederland een bijdrage aan de oplossing van dit uiterst gecompliceerde vraagstuk kan leveren. De rol van de veronderstelde Haagse rozenkruizers verdient in ieder geval nader onderzoek, terwijl de activiteiten en de aanhang van de talrijke secten en semi-religieuze gemeenschappen in de Republiek tussen 1600 en 1750 nog materiaal te over bieden waaraan tot op heden bijzonder weinig aandacht is besteed. | |
IINeemt Birza wat betreft het ontstaan van de vrijmetselarij afstand van de traditionele maçonnieke visie, zijn interpretatie van de vestiging van de beweging in Nederland stoelt weer op de canon. Hij volgt hierbij Gerlach op de voet die in een recent voortreffelijk artikel de feiten nog eens op een rij heeft gezet.Ga naar eind14. Met betrekking tot de vestigingsgeschiedenis zijn er tot nog toe twee mogelijkheden geopperd. Allereerst zijn er de activiteiten van Desaguliers. Tussen 1729 en 1732 verzorgde hij op diverse plaatsen in de Republiek natuurwetenschappelijke cursussen in de trant van Newton, onder andere in Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en naar het schijnt ook in Middelburg.Ga naar eind15. Het is opzichzelf aannemelijk dat Desaguliers die sinds 1719 als Grootmeester van de Engelse Orde optrad, hier en passant ook wat maçonnieke zendingsarbeid heeft verricht. Behalve de inwijding van Frans van Lotharingen, de latere echtgenoot van Maria Theresia, in een gelegenheidsloge op de Engelse ambassade in Den Haag waarbij Desaguliers de leiding had, is hierover niets met zekerheid bekend.Ga naar eind16. De vestiging van de eerste Nederlandse loge in Den Haag in november 1734 had dan ook geen aanwijsbaar verband met Desaguliers' verblijf. Van twee van de eerste leden is bovendien bekend dat zij al in Engeland tot de vrijmetselarij waren toegetreden. Het gaat hier om Vincent de la Chapelle, auteur van een befaamd kookboek en hofkok van de Friese stadhouder en de Haagse pruikenmaker Daniel Friard. Beiden waren van Franse origine en hadden in Londen deel uitgemaakt van een van de daar gevestigde zogenaamde French Lodges. Dit logetype werd vooral bevolkt door Hugenootse emigrés. De eerste Nederlandse loge, die mogelijk La Sincérité werd genoemd, kende een voorspoedige groei. Het gezelschap telde, naast enkele leden van de Staten-Generaal, vooral figuren uit de omgeving van de latere Willem IV, zoals diens thesaurier-generaal Jan Cornelis Radermacher, afkomstig uit een Middelburgs regentengeslacht en de gebroeders Van Haren. Een half jaar na de oprichting riep deze eerste Nederlandse loge zich tot nationale Grootloge uit en benoemde Radermacher tot Nederlandse Grootmeester. Het totale aantal loges dat hieronder zou hebben | |
[pagina 95]
| |
moeten ressorteren, bleef overigens beperkt tot twee. In oktober 1735 werd in Den Haag door enkele leden van de Grootloge een nieuwe gesticht, met de naam La Véritable Zèle, en ongeveer tezelfdertijd kwam in Amsterdam de loge De la Paix tot stand. Hier zou de Franse journalist Jean Rousset de Missy de voorzittershamer hebben gehanteerd. In november 1735 verschenen er in minstens twee kranten korte berichtjes over de oprichting van de nieuwe Haagse loge. Hoewel dit een jaar tevoren bij de totstandkoming van de eerste loge ook was geschied, raakten de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier - het dagelijks bestuur van een deel van het gewest Holland - nu opeens in rep en roer. Een onderzoekscommissie werd ingesteld. Deze bracht eind november 1735 rapport uit en de hierin vervatte aanbeveling om de vrijmetselarij in Holland te verbieden, werd onmiddellijk geëffectueerd: in Amsterdam werd op 2 december een publicatie met deze strekking afgekondigd, op 9 december gebeurde dit in Rotterdam en op 10 december in Den Haag. Op 12 december kwam ook het Hof van Holland met een publicatie ‘teegens de Vrijwillige Metzelaars’ en een half jaar later, op 6 juni 1736 besloot het Hof tot inbeslagname en vernietiging van Johan Kuenens - Kuenen was lid van een Haagse loge - vertaling van de Constituties van Anderson, die vlak tevoren bij de Haagse stadsdrukker Cornelis van Zanten verschenen was. Het eerste hoofdstuk van de geschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij was hiermee ten einde. Eerst vanaf 1744, overigens zonder dat het verbod van de Staten ooit was ingetrokken, kwamen de oude loges weer tot leven en werden er schoorvoetend nieuwe opgericht. In 1756 toen men door middel van de keuze van een nieuwe Grootmeester orde op zaken hoopte te kunnen stellen in de Nederlandse vrijmetselarij, waren er in totaal 12 loges actief. Na 1756 beleefde de vrijmetselarij pas zijn grote bloei. Tot 1800 werden er meer dan 60 nieuwe loges gesticht, waaronder minstens 10 ambulante of militaire loges.Ga naar eind17. Birza maakt, merkwaardig genoeg, geen melding van Jacobs The Radical Enlightenment waarin de standaardinterpretatie van de vestigingsgeschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij op losse schroeven wordt gezet. In dit geruchtmakende boek worden de door Yates uitgezette lijnen over de ontwikkeling van de hermetische traditie doorgetrokken en gecombineerd met de ideeën van de Italiaanse historicus Franco Venturi over het zeventiende- en achttiende-eeuwse republikanisme tot een geheel eigen synthese. Jacobs boek dat meerdere thema's bevat, beoogt uiteindelijk een revaluatie van het totale beeld van de Europese Verlichting. Hier komen alleen de aspecten aan de orde die betrekking hebben op de Nederlandse vrijmetselarij. In de eerste plaats probeert ze aannemelijk te maken dat de officiële vrijmetselarij een centrale rol vervulde bij de implementatie van wat ze in haar eerste boek als de Newtonian | |
[pagina 96]
| |
synthesis heeft bestempeld.Ga naar eind18. Deze versie van de Verlichting was gematigd deïstisch en stond in politicis voor een constitutioneel en gematigd koningschap. De Engelse vrijmetselarij en haar continentale zusterorganisaties moeten daarom als de geïnstitutionaliseerde verschijningsvorm van deze ideologie worden beschouwd. Daarnaast was er in de vroege Verlichting nog een radicale stroming te onderkennen. Deze stond vijandig ten opzichte van het christendom, was pantheïstisch gericht en koesterde republikeinse idealen. Aan de wieg van deze richting stonden de Engelse vrijdenkers John Toland en Anthony Collins in wier ideeënwereld de hermetische traditie een belangrijke plaats innam. Ook Collins en Toland waren vrijmetselaars, maar dan van een nog niet eerder geanalyseerde signatuur. Voor hen was activiteit in het geheime vrijmetselaarsgenootschap het middel bij uitstek om de verwezenlijking van hun idealen naderbij te brengen. Toland was bijvoorbeeld lid van een loge in de jaren '90 van de zeventiende eeuw en stond omstreeks 1710 aan de wieg van een Haagse loge met de naam Les Chevaliers de la Jubilation. In deze loge speelden Franse journalisten en uitgevers van Hugenootse origine als Prosper Marchand, Charles Levier en Jean Rousset de Missy de eerste viool. Diverse leden van deze loge waren tevens betrokken bij het Journal Litteraire dat als spreekbuis van deze vrijmetselaarsloge moet worden gezien. Jacobs conclusies verlengen niet alleen de chronologie van de Nederlandse vrijmetselaarsgeschiedenis met een kleine kwarteeuw, maar geven deze tevens een aanzienlijk heroïscher signatuur. Onomstreden zijn haar conclusies overigens niet. Jacobs vaststelling dat de Engelse vrijmetselarij met name in de persoon van haar Grootmeester Desaguliers een belangrijke rol vervulde in het propagandaoffensief ten behoeve van de Newtonian synthesis is aannemelijk. Ze behoeft evenwel nader onderzoek, vooral op het niveau van de loges. De geldigheid van deze conclusie voor de Nederlandse officiële vrijmetselarij is echter nog een open vraag. Zoals gezegd ontbreekt van Desaguliers' betrokkenheid bij de grondvesting van de Nederlandse vrijmetselarij elk spoor. Denkbeelden die althans gedeeltelijk parallel liepen met die waaruit de Newtonian Synthesis was opgebouwd, werden in de vroeg achttiende-eeuwse Republiek vooral vertolkt door dissentersGa naar eind19. en voor nauwe contacten tussen de vrijmetselarij en deze religieuze groep is er nog geen bewijs. Kernprobleem van Jacobs betoog vormt het vrijmetselaarskarakter van de Chevaliers de la Jubilation. Zowel Graham Gibbs als Christiane Berkvens-Stevelinck hebben op overtuigende wijze aangetoond dat de argumenten die Jacobs aanvoert om de Chevaliers tot een reguliere vrijmetselaarsloge te kunnen bestempelen, niet toereikend zijn.Ga naar eind20. Met name Berkvens-Stevelinck heeft betoogd dat de bij de Chevaliers gebruikte rituelen en terminologie teruggaan op een veel oudere traditie, die van de zeventiende-eeuwse | |
[pagina 97]
| |
sociabiliteit.Ga naar eind21. De consequentie is dat de vrijmetselarij evenmin een speciale rol mag worden toegekend bij de verspreiding van radicale denkbeelden. Dit debat heeft overigens opnieuw duidelijk gemaakt hoe verwarrend nauw de relaties waren tussen de vrijmetselarij en andere vormen van sociabiliteit. Immers, wanneer zoals Gibbs en Berkvens-Stevelinck aangeven, het centrale motto van clubs als de Chevaliers het eet, drink en wees vrolijk motief geweest is, dan vertoont dit treffende overeenkomsten met de activiteiten van de vroege officiële loges. Aan de andere kant zijn de parallellen tussen de bij de Chevaliers gangbare rituelen en de vrijmetselaarsgebruiken evenzeer opmerkelijk. De vraag rijst daarom of de Chevaliers niet als een tussenstation in de evolutie van de vrijmetselarij uit de vele andere beschikbare sociabiliteitsvormen beschouwd moeten worden. Identificatie en nadere bestudering van dergelijke overgangsvormen kan mogelijk nieuw licht op dit probleem werpen. Al is er dan voorlopig geen reden om de vestigingsgeschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij anders te bezien dan in de standaardinterpretatie gebruikelijk is, dat betekent niet dat de laatste geen zwakke plekken kent. Het wordt haast eentonig, maar ook voor de periode tot 1756 is archiefmateriaal voor de geschiedenis van de Nederlandse vrijmetselarij uiterst schaars. De voornaamste bron voor de periode 1734-1756 zijn de Annales et Archives des Franc Maçons sous la Grande Maîtrise des Provinces Unies et du Ressort de la Généralité en forme du Journal van de hand van Louis Dagran, een Haags lakenkoopman, over wie verder weinig bekend is.Ga naar eind22. Deze geschriften dateren naar alle waarschijnlijkheid eerst van 1756.Ga naar eind23. Toen diende er een nieuwe Grootmeester verkozen te worden en Dagran, wiens positie in de vrijmetselarij naar het schijnt omstreden was, vervaardigde omstreeks dat tijdstip zijn manuscripten om zijn claims op het Grootmeesterschap kracht te kunnen bijzetten. Een dergelijke ontstaansgeschiedenis behoeft uiteraard niet te betekenen dat alle in dit document vervatte gegevens onbetrouwbaar zijn. Op onderdelen kunnen ze worden aangevuld met enkele verspreide brieven in het archief van de Amsterdamse loge La Bien Aimée, de opvolgster van de in 1735 gestichte loge De La Paix. Bovendien zijn er de reeds genoemde krantenberichten en overheidsresoluties alsmede geschriften als die van Johan Kuenen en Vincent de la Chapelle, die in 1735 een maçonniek liedboek het licht deed zien. Een feitelijk raamwerk is dus beschikbaar; de interpretatie hiervan moet berusten op het geschrift van Dagran en krijgt daarmee op zijn minst een gekleurd, en mogelijk zelfs een enigszins hypothetisch karakter. Het is bijvoorbeeld nog maar de vraag of er in Nederland al voor 1756 sprake was van een geïnstitutionaliseerde Grootloge met autoriteit over alle overige loges.Ga naar eind24. De enige bron hiervoor is Dagran en zijn geschriften waren nu juist bedoeld om aan te tonen dat er al in 1735 een Groot- | |
[pagina 98]
| |
loge tot stand was gekomen waarvan hij de laatste belangrijke vertegenwoordiger was.Ga naar eind25. In zijn inleiding op de uitgave van De Resolutiën van de Groote Loge 1756-1798 heeft de vooraanstaande maçonnieke historicus E.A. Boerenbeker met een beroep op Huizinga betoogd dat, gezien het aristocratisch spelelement in de cultuur van die dagen, de uitroeping van een Grootloge en de benoeming van Radermacher tot Grootmeester allerminst tot de onwaarschijnlijkheden behoeft te behoren.Ga naar eind26. Een dergelijke voorstelling van zaken is best aannemelijk maar er is meer concreet bewijsmateriaal nodig voordat er definitieve uitspraken kunnen worden gedaan. Ook de gehele interne geschiedenis van de vroege Haagse loges inclusief de namen van de leden zijn alleen op Dagrans Annales gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de hervatting van de logeactiviteiten in 1744. Dat betekent bijvoorbeeld dat uitspraken over de rol van de vrijmetselarij bij de oproeren in Amsterdam in 1747 op een uiterst smalle basis berusten.Ga naar eind27. Het optreden van de Staten van Holland in 1735 is eveneens slecht gedocumenteerd. De Resoluties van Gecommitteerde Raden, de Staten en het Hof van dat gewest leveren de feiten. Het verhaal er omheen is weer afkomstig van Dagran. Bijna onveranderlijk wordt gesteld dat de Staten in actie kwamen omdat de loges als broeinest van orangistische agitatie zouden hebben gefungeerd.Ga naar eind28. De Statenresoluties vermelden dit argument echter nergens. Voor dit college golden overwegingen als de eed tot geheimhouding, de gruwelijke straffen waarmee loslippigen worden bedreigd, de onorthodoxe theologische opvattingen die blijkens de Constituties van Anderson in de loges zouden circuleren en vooral het feit dat logeleden die het gezag van de overheid durfden trotseren, niet uit de orde gezet behoefden te worden. Kortom, de loges waren een ‘Queeckschool van factien, beroertens en debauches’. Ook Gerlach die de stukken grondig heeft bestudeerd betwijfelt of de vrees voor Oranje nu wel zo'n doorslaggevende rol heeft gespeeld. Hij komt met de suggestie dat autonoom optredende gezelschappen die bovendien onderhorig waren aan een vreemde mogendheid (in casu de Engelse Grootloge), of ze nu orangistisch waren of niet, alleen daarom al een bedreiging vormden voor de soevereiniteitsaanspraken van het gewest Holland. Per slot van rekening werd de vrijmetselarij op grond van soortgelijke overwegingen tussen 1736 en 1756 in diverse Europese landen verboden.Ga naar eind29. Gezien de terminologie waarin de Statenresolutie was vervat zijn er echter nog meer mogelijkheden. In de Republiek hadden de jaren 1730-'35 een turbulent karakter. In 1730 werd men opgeschrikt door de geruchtmakende sodomietenvervolgingen die tot 1735 aanhielden. Vanaf 1731 werden de gemoederen verontrust door de paalworm die grote schade aan de dijken toebracht en in 1734 ontlaadden de tegenstellingen tussen katholieken en protestanten zich in de bekende ‘Paniek van | |
[pagina 99]
| |
Juni’. Het is niet onmogelijk dat deze atmosfeer van dreigend onheil eveneens invloed heeft gehad op de totstandkoming van het Statenbesluit, waarin geheime, dus niet controleerbare genootschappen werden verboden.Ga naar eind30. Ook hier is nieuw onderzoek nodig voordat definitieve conclusies kunnen worden getrokken. Dat het uitkammen van archieven wel degelijk resultaat kan opleveren, is onlangs nog eens aangetoond door de bronnenpublikatie van De Schampheleire waarin nieuwe gegevens over de Rotterdamse vrijmetselarij werden gepresenteerd.Ga naar eind31. | |
IIIVoor de periode na 1756 is veel ruimer documentatie voorhanden. De Orde beschikt vanaf dat tijdstip over een centraal archief waarin, naast de bescheiden van het hoofdbestuur, ook de correspondentie met en de verplichte jaarlijkse ledenopgave van de loges worden bewaard. Logearchieven zijn zeldzamer, maar op dit punt wijkt het beeld nauwelijks af van dat van de vele honderden andere genootschappen en gezelschappen die de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw telde. Het betreft hier immers particuliere collecties, en deze plegen maar zelden de tand des tijds te doorstaan. Vele archieven van opgeheven loges zijn echter in het Haagse ordearchief gedeponeerd.Ga naar eind32. Voor de algemene ontwikkeling van de vrijmetselarij in dit tijdvak zijn enkele overzichtswerken beschikbaar.Ga naar eind33. Deze berusten op contemporaine literatuur en delen van het hoofdbestuursarchief, maar betrekken de evolutie van de afzonderlijke loges nauwelijks in hun beschouwingen, terwijl juist hier de vrijmetselarij in de praktijk kan worden bestudeerd. De gebruikelijke gedenkboeken gewijd aan de afzonderlijke loges hebben, zoals gezegd, een intern karakter en ontlenen hun interpretatiekader aan de net genoemde maçonnieke overzichtsliteratuur zodat de gebeurtenissen in de loges maar zelden aan de vraagstellingen en resultaten van het moderne historische onderzoek worden getoetst. Het gevolg is het blijven voortbestaan van allerlei hypothetische oordelen of overdreven voorstellingen van rol en betekenis van de vrijmetselarij. Typerend is dat men tot nu toe geen aandacht heeft besteed aan de methoden en resultaten van het sociabiliteitsonderzoek. Een comparatieve benadering is echter een belangrijk middel om inzicht te krijgen in de politiek-, cultuur- en sociaalhistorische functie van de beweging. Ook de gedenkboeken van Birza en Groenman vertonen deze gebreken. Toegegeven moet worden dat beiden te kampen hadden met materiaalproblemen. Het archief van de Deventer loge is in WO II vernietigd en dat van de Haagse loge ontbreekt tot 1811. De in het centrale ordearchief bewaarde ledenlijsten bieden echter voldoende aanknopingspunten voor | |
[pagina 100]
| |
prosopografisch onderzoek. Birza heeft dit nagelaten. Groenman biedt veel meer, maar heeft zich evenmin systematisch van deze taak gekweten. Hierdoor is het moeilijk geworden vast te stellen in hoeverre het maçonnieke gelijkheidsideaal in deze loges niet alleen beleden, maar ook in praktijk gebracht is. Immers, zowel Kuenens vertaling van de Constituties van Anderson van 1735 als Du Bois' gereviseerde wetboek van 1761Ga naar eind34. schreven voor dat binnen de loge alle broeders ongeacht sociale herkomst gelijk waren, maar dat daarbuiten de standsverschillen gerespecteerd dienden te worden. Birza maakt zich van dit probleem af door zonder nader onderzoek te concluderen dat in de Haagse loges de standsverschillen werden doorbroken. Groenman komt op grond van een analyse van een beperkt aantal voorname Deventer vrijmetselaars tot de slotsom dat de loge een vooral aristocratisch karakter had. Hij sluit zich daarom aan bij het in maçonnieke kring gangbare interpretatiemodel dat de Nederlandse vrijmetselarij in de achttiende eeuw een aristocratische signatuur bezat om in de negentiende eeuw in een burgerlijke fase te geraken.Ga naar eind35. Deze voorstelling van zaken is discutabel. Als argumenten gelden dat de Grootloge tot 1798 onder leiding van een aristocratische Grootmeester had gestaan. In datzelfde jaar kwam een nieuw maçonniek wetboek tot stand, voorbereid door een commissie onder voorzitterschap van de befaamde patriot J.A. de Mist, waarin die nieuwe burgerlijke signatuur werd vastgelegd. Deze conclusie berust dus voornamelijk op in het hoofdbestuursarchief aanwezige bescheiden. Recent onderzoek naar enkele Utrechtse en Zeeuwse loges heeft echter uitgewezen dat er binnen de achttiende-eeuwse vrijmetselarij zowel open-burgerlijke als geslotenaristocratische loges bestonden. Beide varianten bestonden naast elkaar in dezelfde stad en conflicten tussen beide waren niet zeldzaam. Dit wijst er niet alleen op dat er van de gelijkheidsideologie in de praktijk maar weinig terechtkwam omdat rivaliserende sociale groepen hun eigen loge vestigden, maar ook dat de transitie van aristocratisch naar burgerlijk, die in 1798 formeel zijn beslag kreeg, al geruime tijd aan de gang was. In sommige steden functioneerden leden van het regentenpatriciaat en vertegenwoordigers van de sociale middengroepen wel op voet van gelijkheid in één en dezelfde loge. Dit moet echter niet geweten worden aan de kracht van het maçonnieke gelijkheidsideaal maar aan de sociale structuur ter stede. In Vlissingen en Veere bijvoorbeeld waar de regentenaristocratie niet in staat bleek alle openvallende plaatsen in de regering te bezetten, was men genoodzaakt een beroep te doen op vertegenwoordigers uit de brede burgerij. Deze openheid had ook consequenties voor de sociale samenstelling van gezelschappen als loges en leessociëteiten.Ga naar eind36. Een van de voornaamste activiteiten van elke loge was de initiatie. | |
[pagina 101]
| |
Telkens moesten nieuwe broeders in de graden leerling, gezel en meester worden aangenomen. Deze inwijding werd doorgaans bezegeld met een goede maaltijd en het zingen van maçonnieke liederen. Vele loges vergaderden daarom in een herberg en hadden de beschikking over enkele zogenaamde ‘frères à talens’, die voor de muziek zorgden. Mogelijk als gevolg van materiaalproblemen hebben Groenman en Birza dit voor de ontwikkeling van de sociabiliteit zo belangrijke thema nauwelijks aangeroerd. Nu kan dit gemis enigszins worden goedgemaakt door consultatie van de vele maçonnieke studies op dit gebied.Ga naar eind37. Deze zijn echter voornamelijk gebaseerd op contemporaine literatuur, analyseren de gebruiken in de afzonderlijke loges maar zelden en ontberen een comparatief kader. Interessant is bijvoorbeeld de vraag welke rituelen bij de initiatie werden benut. In vele gevallen bleek men namelijk gebruik te maken van de in de zogenaamde verradersgeschriften - publikaties waarin de vrijmetselaarsgebruiken aan de kaak werden gesteld - vervatte beschrijvingen van inwijdingsrituelen. Dit was onder andere het geval in de Middelburgse loge La Philantrope en het zou nuttig zijn wanneer de gang van zaken op dit gebied in de diverse loges systematisch zou worden getraceerd.Ga naar eind38. De vrijmetselarij was echter meer dan een inwijdingsgenootschap. Volgens de literatuur speelde ze ook een belangrijke rol bij het verspreiden van verlichte en nieuwe wetenschappelijke ideeën, bedreef ze op grote schaal liefdadigheid, was ze actief betrokken bij de laat-achttiendeeeuwse plannen voor de verbetering van het onderwijs en had ze zelfs de hand in de stichting van de Maatschappij tot Nut van't Algemeen.Ga naar eind39. Birza noch Groenman onderzoeken in hoeverre dergelijke kwalificaties voor de door hen onderzochte loges opgaan. Het blijft bij de vermelding van een enkel wapenfeit: verleende subsidies, dubbellidmaatschappen met het Nut en verspreide opmerkingen over het verlichte karakter van de loge. Gezien het vaak ontbreken van op de afzonderlijke loges betrekking hebbend archiefmateriaal zou hier juist een comparatieve benadering waarbij de loges in het kader van de locale sociabiliteitsontwikkeling worden bestudeerd, veel hulp kunnen bieden. Het beperkte onderzoek dat tot nu toe is verricht geeft echter geen aanleiding on aan de net vermelde uitspraken over de betekenis van de vrijmetselarij veel waarde te hechten. Het gaat natuurlijk niet aan de activiteiten van de loges te bagatelliseren; hun prestaties krijgen echter pas het juiste perspectief wanneer ze met de wapenfeiten van andere genootschappen en gezelschappen worden vergeleken. Van een grote betrokkenheid van vrijmetselaars bij de landelijk werkzame geleerde genootschappen als het Zeeuwsch of het Provinciaal Utrechtsch Genootschap is geen sprake. Van degenen die op grond van hun wetenschappelijk werk tot lid van deze academies waren gekozen | |
[pagina 102]
| |
was slechts een zeer gering percentage vrijmetselaar (6 à 7 procent). Bij de directeuren van deze genootschappen lagen deze percentages hoger, maar zij werden dan ook voornamelijk aangetrokken om de kas te spekken.Ga naar eind40. Voor het Bataafsch Genootschap dat in de Republiek toch als propagandist bij uitstek van de utilitaire natuurwetenschapsbeoefening gold, was de situatie niet anders. Er is nog veel te weinig onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van vrijmetselaars bij de locale wetenschappelijke en literaire genootschappen. De resultaten voor Utrecht zijn echter niet bemoedigend. Bij de Utrechtse genootschappen Tandem, Tendimus, Dulces en Vlijt is de Voedster der Wetenschappen was een vrijmetselaar een witte raaf. Ook de rol van de vrijmetselaars bij de oprichting en consolidatie van het Nut is een omstreden zaak. In dit verband wordt telkens verwezen naar het vrijmetselaarsschap van J.H. Swildens die de oprichter van het Nut, Martinus van Nieuwenhuyzen, geassisteerd heeft bij de opstelling van diens ‘Plan tot een Genootschap’. Het is niet uitgesloten dat Swildens tijdens zijn verblijf in Duitsland in de orde is opgenomen, maar in Nederland heeft hij zich volgens de archieven van het Groot Oosten nooit bij enige loge aangesloten.Ga naar eind41. Ook de oprichters van het Nut zelf hebben nooit enige contacten met de vrijmetselarij onderhouden. Onderzoek naar de invloed van vrijmetselaars bij de oprichting van locale Nutsdepartementen heeft evenmin een bevestiging van deze stelling opgeleverd. In Middelburg hadden de oprichters van het Nutsdepartement niets met de locale loges uitstaande. Eerst na 1795, toen de populariteit van het departement als gevolg van de gewijzigde politieke omstandigheden sterk toenam, begonnen ook leden van de loge aan de Nutsactiviteiten deel te nemen. In Utrecht is een nauwe betrokkenheid evenmin vaststelbaar.Ga naar eind42. De betekenis van de vrijmetselarij voor de totstandkoming van de onderwijshervormingen op het eind van de eeuw lijkt op grond van het beschikbare onderzoek niet groot. Geen van de nauw bij de formulering van de nieuwe onderwijswetgeving betrokken personen of organisaties valt als maçonniek te karakteriseren. Van der Palm, Van der Ende en R.J. Schimmelpenninck waren geen vrijmetselaar en hetzelfde is van toepassing op de leden van de Nutscommissie die de hoofdlijnen van de nieuwe wetgeving ontwierp.Ga naar eind43. Het is bekend dat de Amsterdamse loges mede de hand hadden in de stichting van de eerste Nederlandse school voor onderwijs aan blinden. Aan de andere kant droeg een nauw aan het Zeeuwsch Genootschap gelieerde commissie tussen 1790 en 1830 voor tienduizenden guldens bij aan de instandhouding van Guyots Groningse instituut voor doofstommen.Ga naar eind44. Voor zover onderzocht was ook de financiële ondersteuning van door het Nut geïnitieerde scholingsprogramma's beperkt. In Middelburg figureerde slechts één van de loges op de | |
[pagina 103]
| |
intekenlijst ten behoeve van armlastige schoolgaande kinderen en haar bijdrage was verhoudingsgewijs gering.Ga naar eind45. Het is ontegenzeggelijk een feit dat vele loges op het gebied van de liefdadigheid actief geweest zijn. Birza vermeldt in dit verband de bijdrage van de Orde van ruim f 12.000,- aan de slachtoffers van de kruitschipramp in Leiden in 1808. Liefdadigheid was echter allerminst een maçonniek prerogatief. Talloze genootschappen hielden zich hiermee bezig, zozeer zelfs dat er herhaaldelijk stemmen opgingen om deze wegens de vermeende nadelige gevolgen te beteugelen of dergelijke gelden voor meer structurele projecten aan te wenden. Een cruciaal probleem vormt de maçonnieke invloed op de politieke gebeurtenissen in het revolutietijdperk. In tegenstelling tot elders heeft de samenzweringsidee hier nooit voet aan de grond gekregen. Reeds in 1800 bestreed J.A. de Mist die eerst in het Kamper patriottisme en later op nationaal niveau een belangrijke rol heeft vervuld, met kracht de aantijging dat de Nederlandse vrijmetselarij zich hiermee zou hebben beziggehouden.Ga naar eind46. Blijft de vraag in hoeverre locale loges bij de revolutionaire gebeurtenissen een rol hebben gespeeld en of de maçonnieke idealen logeleden hebben voorbereid op politieke activiteit. Birza heeft dit vraagstuk niet onderzocht. Bij Groenman vormt dit thema echter de hoofdmoot van zijn boek. Zijn conclusie luidt dat er wel degelijk personele unies waren tussen de loge en de Deventer politieke organisaties, maar dat de loge geen patriots bolwerk is geweest. Ook orangisten maakten er deel van uit. Evenmin is er aanleiding te veronderstellen dat de loge als instituut politieke activiteiten heeft ontwikkeld. Weliswaar werd ze in 1787 op last van het stadsbestuur gesloten, maar in diverse naar aanleiding van deze gebeurtenissen aan het hoofdbestuur van de Orde geschreven brieven beklemtoonden de overgebleven leden de neutraliteit van de loge. Hoogstens zou kunnen worden vastgesteld dat het persoonlijke politieke optreden van sommige vrijmetselaars de loge in diskrediet had gebracht. Deze conclusies sporen met de onderzoeksresultaten voor de Walcherse loges. Ook hier vallen alleen een beperkt aantal personele unies met politieke verenigingen aan te tonen. In de Middelburgse Vaderlandsche Sociëteit die in 1795 meer dan 800 leden telde, waren slechts 19 van de ruim 200 vrijmetselaars die tot dan toe in de orde waren opgenomen actief.Ga naar eind47. Een enkele jaren geleden ingesteld onderzoek naar de rol van de vrijmetselarij bij de geconstateerde groepstegenstellingen in de koloniale samenlevingen aan de Kaap en in Oost en West Indië op het eind van de achttiende eeuw, evenals bij het Committé tot de Zaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen uit de Bataafse tijd heeft evenmin opzienbarende resultaten opgeleverd. Maçonnieke relaties zullen ongetwijfeld in de politiek wel eens van pas gekomen zijn maar er is geen | |
[pagina 104]
| |
enkele reden om aan te nemen dat het belang van deze relaties overheersend is geweest.Ga naar eind48. Tenslotte moet de vraag worden gesteld waarop de aantrekkingskracht van de vrijmetselarij was gebaseerd. Birza noch Groenman laten zich hier expliciet over uit. Belangrijk is deze vraag echter wel. Per slot van rekening hebben duizenden achttiende-eeuwers zich voor korte of langere tijd tot de Orde aangetrokken gevoeld. Functioneerde de vrijmetselarij, ondanks het ogenschijnlijk geringe effect van haar idealen, als een inspiratiebron voor geseculariseerde waarden als broederschap, humaniteit en gelijkheid in een samenleving waarvan de christelijke wortels met de daarbij behorende ethische code in toenemende mate aan kritiek onderhevig raakten? Systematisch onderzoek naar de betekenis van de loges als substituut voor of aanvulling op de door de officiële kerkgenootschappen verschafte religieuze behoeftenbevrediging is in Nederland nog niet gedaan.Ga naar eind49. Nauw hiermee verband houdt de vraag wat de loges onderscheidde van de andere locale genootschappen in deze periode. J.A. de Mist kwalificeerde in 1800 de loge als ‘... een stille Leerschool van deugd en goede zeden, waar in door aanhoudende geschikte redevoeringen, en het in acht neemen der regelen van orde en beschaafdheid, de nog onbedorvene zielen van jong aangenoomene Broederen konden worden voorbereid, om eenmaal nuttige Leden der Maatschappy te worden.’Ga naar eind50. Wanneer aan deze typering enige algemene geldigheid mag worden toegekend, lijkt de maçonnieke ideologie nauwelijks van die van andere locale genootschappen af te wijken. Deze formuleerden hun doelstellingen immers veelal in gelijke bewoordingen.Ga naar eind51. In een binnenkort te verschijnen artikel heeft A.W.F.M. van de Sande dit probleem van een geheel andere kant benaderd en de vraag gesteld of de aantrekkingskracht van de loges voor de katholieken in de generaliteitslanden niet bestond uit het geboden emancipatieperspectief.Ga naar eind52. Eerst wanneer er meer van dergelijk onderzoek wordt verricht, kan de maçonnieke historiografie uit haar isolement geraken en is het tijdvak voorbij waarin de achttiende-eeuwse geschiedenis van de ‘Koninklijke Kunst’ als terra incognita mag worden bestempeld.
W.W. Mijnhardt | |
[pagina 108]
| |
Summary
|
|