Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De opmerker / onderzoeker als geestverwant van Rijklof Michael van GoensOp zoek naar vroege blijken van bekendheid met Laurence Sterne en zijn werk heb ik onlangs een aantal spectatoriale geschriften uit de jaren '60 en '70 van de 18e eeuw doorgenomen. De oogst aan Sterne-vermeldingen was niet rijk, maar geheel los daarvan bleek het interessant om de verschillen en overeenkomsten in stijl van benadering waar te nemen bij het gemeenschappelijk streven de maatschappij naar behoren te doen draaien. Onder de bestudeerde tijdschriften trekt De Opmerker (1772-78) de aandacht door zijn geleerd karakter. Voorts vertoont dit blad met zijn voorganger De Onderzoeker (1768-72) de eigenaardigheid dat op het titelblad geen uitgever vermeld staat. Volgens het inleidend vertoog is de Onderzoeker een Amsterdammer, die zijn observaties verricht in en vanuit Amsterdam, dat door zijn verscheidenheid aan bewoners daarvoor bij uitstek geschikt is. Ook zijn opvolger, die als een jongere broer wordt voorgesteld, presenteert zichzelf als inwoner van Amsterdam. Overeenkomstig deze aanwijzing zoekt HartogGa naar eind1.Ga naar voetnoot* de uitgever van beide bladen in Amsterdam, en noemt als zodanig de boekverkoper die in de colofon met verkoopadressen als eerste vermeld staat. In beide gevallen treft hij de Wed. G. de Groot en Zoon aan, in De Opmerker tevens A. van der Kroe. Volgens het Naamregister van Nederduitsche Boeken van Johan van Abkoude, in 1788 opnieuw verschenen bij G.A. ArrenbergGa naar eind2., zijn Onderzoeker en Opmerker echter uitgaven van J. van Schoonhoven te Utrecht. | |
[pagina 52]
| |
Propaganda van SchoonhovenDat Van Schoonhoven de uitgever van Onderzoeker en Opmerker is, ziet men bevestigd als men deze tijdschriften in hun geheel doorkijkt. Er worden in deze bladen nogal wat auteurs en werken aangehaald. Overeenkomstig de spectatoriale gewoonte gebeurt dat meestal zonder vermelding van uitgever of soms zelfs auteur. Hooguit worden bij oudere of buitenlandse boeken plaats en jaar van uitgave meegedeeld. Eén uitgever echter wordt regelmatig met name genoemd, terwijl zijn uitgaven indirect of rechtstreeks worden aanbevolen, en dat is J. van Schoonhoven en Comp. te Utrecht. Ook worden soms uitgaven van deze boekverkoper aangehaald zonder dat zijn naam vermeld wordt, maar wel in zeer lovende contekst. De beide tijdschriften onderscheiden zich dus niet alleen door hun geleerd karakter, maar tevens door de aanwezigheid van een commercieel aspect. De propaganda heeft met name betrekking op De Freule van Sternheim, Volkmans Reisboek door Italien en reisliteratuur in het algemeen, en werk van Moses Mendelssohn, Chr. F. Gellert en Chr. M. Wieland. De propaganda begint in Onderzoeker III, Vertoog 108, met het citeren van Mendelssohns Brief aan LavaterGa naar eind3.; hierbij worden voor het eerst tegen de gewoonte in plaats en jaar van uitgave en de naam van de uitgever in een voetnoot vermeld. Voorts komen in delen III en IV enkele aankondigingen van te verwachten uitgaven voor. In Vertoog 154 bijv. worden twee boeken aangeprezen als ‘regt strekkende om de deugd beminnelyk voortestellen, welken een myner Boekverkoopers (...) heeft doen vertaalen en eerlang zal uitgeeven’, t.w. Gedenkschriften van Lady Williams en De Hoogduitsche Clarisse, of Geschiedenis van de Freule van Sternheim, dat hier nog wordt toegeschreven aan Wieland, die namelijk voor de eerste uitgave van dit werk van Sophie von la Roche gezorgd had. Beide boeken staan in Buisman vermeld als uitgaven van Van Schoonhoven.Ga naar eind4. Heel openlijk en zakelijk gaan Onderzoeker en uitgever te werk met een andere roman, dit keer terecht toegeschreven aan Wieland, nl. De Gouden Spiegel, of De Koningen van Scheschian. In Vertoog 195 deelt Onderzoeker mee dat een van zijn boekverkopers, blijkens een voetnoot j. van Schoonhoven te Utrecht, in de koeranten heeft aangekondigd dat hij voornemens is een vertaling van dit werk te doen uitkomen. Om de smaak van de Nederduitse lezer te polsen, zowel ten aanzien van het werk zelf als van de vertaling, wordt de Inleiding op verzoek van de uitgever vast gepubliceerd in Ond 195 en 196. De proef schijnt negatief te zijn uitgevallen, want ik heb geen spoor van de voorgenomen uitgave gevonden. Vertoog 189 is bijna geheel ‘getrokken uit’ de Zedekundige Lessen | |
[pagina 53]
| |
of Moralische Vorlesungen van Gellert, van welk werk blijkens een voetnoot (IV, 258) ‘ene fraije Fransche vertaling op de pers (lag) by den Boekverkoper J. van Schoonhoven & Comp. te Utrecht’. Na het verschijnen hiervan in 1772 onder de titel Leçons morales par Mr. Gellert, wordt het werk in Opmerker 4 geciteerd en aangeprezen: ‘Geen beter boek kan van ouden en jongen dagelyks behandeld worden’ (Opm I, p. 30 voetnoot). In Opm 48 wordt ten behoeve van ‘Zulken die het Hoog Duitsch niet magtigt zyn’ in een voetnoot (I, 382) nog eens gewezen op de ‘fraije Fransche vertaling’ van dit ‘uitmuntende werk’ met nauwkeurige opgave van titel, uitgever, jaar en formaat. Dat er inmiddels een Nederlandse vertaling is uitgekomen, bij Pieter Meijer in Amsterdam, wordt niet vermeld. Een tweede werk van, en deels over, Gellert dat in De Opmerker verscheidene malen wordt aanbevolen of geciteerd, is Het Leven en de Nagelatene Brieven van Gellert, resp. geschreven door J.C. Cramer en geëditeerd door J.A. Schlegel en G.L. Heyer.Ga naar eind5. Bij de eerste vermelding van dit werk ziet Van Schoonhovens propagandist kans twee aanbevelingen in een vertoog te verwerken. Vertoog 117, dat gewijd is aan het nut van ‘zedenkundige verdigtsels’, begint met een lang citaat uit de Voorrede van de vertaler van De Freule van Sternheim, welk werk hierin op één lijn gesteld wordt met Karel Grandison. Nog meer geschikt om tot deugd op te wekken acht Opmerker de beschrijving van een waar gebeurd deugdzaam leven als dat van de beroemde Gellert. | |
CicisbeismoEen dubbele aanbeveling zit ook in Vertoog 134 over de ware godsdienstige instelling, waarin Gellerts Leven uitvoerig geciteerd wordt. Het vertoog begint namelijk met een citaat uit de ‘Voorrede van den Heer***’, d.w.z. Rijklof Michael van Goens, bij D.J. Volkmans Reisboek door Italien, wederom een uitgave van Van Schoonhoven, wat bij dit veel geciteerde en aanbevolen werk nergens wordt vermeld.Ga naar eind6. Volkmans Reisboek en de ‘Voorrede’ worden vooral uitgebreid geciteerd in verband met het verschijnsel van het cicisbeismo, welk onderwerp al ter sprake was gekomen in Onderzoeker 163 ‘Over de Platonische liefde’. Hieronder verstaat men, aldus Onderzoeker, ‘een band van de zuiverste vriendschap tusschen twee personen van verschillende sex, welke, zonder dat 'er enige grove en dierlyke aandoening tusschen kome, (...) niet de lichamen maar de zielen alleen bedoelt; even zo als (...)Socrates den jongen en schonen Alcibiades beminde.’ Dit soort vriendschap is tegenwoordig ook in Nederland ‘by lieden die de grote wereld kennen’ in zwang geraakt; de echtgenoot is daarbij overtuigd van het geestelijk karakter van | |
[pagina 54]
| |
de vriendschap. In een voetnoot wordt opgemerkt dat de Italianen zo'n ‘Vriend voor de ziel’ een cicisbeo noemen (III, 49/50). Ook Vertoog 195 van De Opmerker handelt ‘Van 't Cicisbeismo en de Platonische liefde’, waarbij de begripsomschrijving uit Ond 163 wordt aangehaald. Deze geestelijke liefdesband is in Italië geïnstitutionaliseerd; in hogere kringen heeft elke gehuwde vrouw een dergelijke vriend, die, naar nu blijkt, veelal door de echtgenoot wordt uitgezocht en niet alleen tot taak heeft de vrouw buitenshuis te begeleiden, maar ook haar te bewaken. De precieze functie van de cicisbeo of cavaliere servante was niet overal in Italië dezelfde. Volkman beschrijft het gebruik voor Rome en Genua, en beide passages ter lengte van een halve pagina worden geciteerd (Opm IV, 309). Even daarvoor prijst Opmerker ‘den geestigen en geleerden schryver der Voorrede voor het Reisboek van Volkman’ om zijn kritiek op de bevooroordeelde Engelse reisbeschrijver Dr. Sharp, die net als het gros van Opmerkers landgenoten het cicisbeismo afkeurt. Uit die Voorrede wordt over dit onderwerp nog een halve pagina geciteerd in Opm 142, dat handelt over de driften en in het bijzonder de minnenijd. Opmerker neemt en passant de gelegenheid waar ‘om dit uitmuntende werk een iegelyk aantebevelen’, een betere beschrijving van Italië bestaat er niet (III, 300). Ondanks deze terloopse aanbeveling lijkt het mij in de passages waarin Volkman en zijn Voorredenaar zo uitgebreid worden geciteerd, niet in de eerste plaats te gaan om reclame voor een uitgave van Van Schoonhoven. Eerder is er sprake van een gemeenschappelijke belangstelling van Opm/Ond en Heer*** voor de platonische liefde. In Vertoog 163 van De Onderzoeker wordt de verbreiding van het verschijnsel van de geestelijke vriendschap tussen een man en een vrouw gezien als een uiting van de ‘verfynder gevoeligheid onzer euw’. De voortreffelijkheid van de eigen eeuw is een veel terugkerend thema in Opmerker en Onderzoeker. | |
Auteur; verwantschap met R.M. van GoensNu de uitgever van deze bladen geïdentificeerd en gelokaliseerd is, kunnen we misschien ook iets meer te weten komen omtrent de auteur. Dat het om één persoon gaat, vermoedt de lezer al vanaf de introductie van de jongere broer, die als Opmerker het werk van de Onderzoeker geheel in diens geest zal voortzetten. Het vermoeden wordt bevestigd in Opmerkers laatste vertoog, waarin de auteur verantwoording aflegt van tien jaar schrijverschap. Voor de auteur van De Onderzoeker heeft Buynsters in de Catalogus van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde (dl. I p. 634, III kol. 182) de naam A.J.W. van Dielen aangetrof- | |
[pagina 55]
| |
fen.Ga naar eind7. In Nederland's Patriciaat X (1919) komt op p. 432 een Mr. Adriaan Jacob Willem van Dielen voor, die van 1772-1812 in Utrecht leefde. Hij kan niet de gezochte persoon zijn, maar wel diens zoon of neef. Adriaan Jacob Willem is op 13 sept. 1772 gedoopt in de Engelse kerk te Utrecht, waarvan R.M. van Goens lidmaat en ouderling was. Zijn familie zal dus zeker goed bekend geweest zijn met R.M. van Goens. Echter de Onderzoeker presenteert zich in zijn Inleidend Vertoog als Amsterdammer: ‘Myn gewoon verblyf is binnen Amsterdam, schoon ik ook niet zelden de nabuurige steeden bezoeke.’ Amsterdam is voor schrijvers doelstelling het interessantst om de verscheidenheid van volken, bezigheden en gemoedsgesteldheden die men er aantreft, terwijl ook veel lering te trekken valt van hetgeen de Schouwburg biedt (Ond I, p. 7). Ook Opmerker dient zich in zijn eerste vertoog als Amsterdammer aan, op p. 8: ‘Amsterdam is de bekwaamste stad van ons land voor een schryver gelyk ik. Myn broeder heeft zig als te Amsterdam woonagtig voorgedaan; men moet dan ook uit Amsterdam myne Vertogen verwagten.’ Ondanks deze dubbele betuiging van Amsterdammerschap, lijkt het mij, gezien de plaats van uitgave en het bestaan van een familie Van Dielen in Utrecht, waarschijnlijker dat de auteur van Opm en Ond Utrechtenaar was. Een aanwijzing in die richting ligt ook in het jaar waarin Onderzoeker zegt geboren te zijn: ‘juist in den jaare 1713., toen de vreede te Utrecht geslooten werd’ (Ond I, p. 5). Uit de verdere inhoud van Ond en Opm blijkt ook niets van een Amsterdamse achtergrond; een lezer doet hierover zijn beklag in Ond 89: ‘Mynheer/ In eene Stad als Amsterdam een Onderzoeker te zyn, en zoo luttel van den Schouwburg te melden, en zoo veel van den Philosooph in uwe nutte Vertoogen te leveren, is waarlyk iets dat den liefhebberen van het Tooneel, wondervreemd moet voorkomen.’ (Ond II, 289/90). Mij dunkt dat het verhaal over jeugd en leefsituatie van Onderzoeker en Opmerker in zijn geheel moet worden opgevat als de gebruikelijke mystificatie waarmee auteurs van spectatoriale geschriften hun identiteit verhullenGa naar eind8. en dat wij slechts de uitspraken over doelstelling en beoogd publiek ernstig hoeven te nemen. Onderzoeker stelt zich in zijn eerste vertoog ten doel de aard van onze plichten en driften, ‘de wyze van dezelven te regelen, (...) in een woord, alles wat invloed op ons gedrag heeft, te onderzoeken.’ De Staatkunde valt buiten zijn bestek. Wel zegt hij het behoud van de vigerende regering te wensen, welk gevoelen hij ook graag bij zijn landgenoten wil bevorderen. Hij is niet van plan godsdienstige verschillen aan te raken, maar zal wel ongeloof, bijgelovigheid en dweperij ‘onderzoeken’. Net als zijn belangstelling voor het cicisbeismo deelt de auteur deze staatkundige behoudzucht en zijn afkeer van dweepzucht, scepticisme | |
[pagina 56]
| |
en kerkelijke onverdraagzaamheid met Van Goens. Van diens strijd met de auteurs van de Nederlandsche Bibliotheek in 1774/5 (Wille, p. 314 e.v.) is misschien een weerslag te vinden in Opm 140 van 26 juni 1775, waarin een zekere Calumniator een systeem beschrijft om zijn vijanden uit te schelden en te belasteren, met als PS een hoofdstuk ‘hoe iemant onder voorwendsel van godsdienst haatlyk en verfoeilyk te maken’.Ga naar eind9. Een belangrijke overeenkomst tussen Van Goens en Opm/Ond ligt ook in hun literaire en wijsgerige belangstelling. In het afscheidsvertoog Opm 312, van 12 okt. 1778, bekent de auteur dat hij zich vanaf het begin op mensen met een wijsgerige geest heeft gericht, al heeft hij in de eerste jaargangen de moeilijke stof wel afgewisseld met meer algemene onderwerpen (VI, 412). In het onderstaande wil ik nader ingaan op de overeenkomsten tussen Van Dielen als Opm/Ond en Van Goens op het gebied van filosofie, schone letteren, reisliteratuur en kerkelijke tolerantie. | |
a. Filosofische gerichtheid van Onderzoeker/OpmerkerGlobaal bekeken doen Ond en Opm denken aan bladen als De Denker, De Philosooph en De Philantrope, waarmee Onderzoeker zijn werk graag vergelijkt (I, 39; II, 409/10). Pas in De Opmerker krijgt het werk het overwegend geleerd karakter dat blijkens Vertoog 312 niet ieders goedkeuring kon wegdragen. In De Opmerker neemt het aantal aanhalingen en plaatsverwijzingen sterk toe; de delen III en IV zijn in dat opzicht het geleerdst. Een dichtheid van plaatsverwijzingen als vertoond in deze jaargangen ben ik in de spectatoriale tijdschriften alleen maar tegengekomen in enkele nummers van De Denker; deel III daarvan bijv. bevat een reeks vertogen, tezamen een ‘Brief over de Zedelyke Opvoeding der Kinderen’ vormend, waarin veel aanhalingen uit klassieke auteurs voorkomen met precieze plaatsverwijzing.Ga naar eind10. Opmerker deelt overigens in zijn afscheidsvertoog mee dat hij ‘onbekend’ ook ‘eenige blaadtjens’ aan De Denker heeft bijgedragen voor hij met zijn eigen blad begon. De specifiek wijsgerige gerichtheid van Opmerker/Onderzoeker blijkt al meteen in Ond 2, dat een evaluatie behelst van de veelheid aan filosofische geschriften die er verschijnen. De auteur is trots op de resultaten van de moderne wetenschap en filosofie; hij stelt grote geesten uit de eigen tijd, waaronder ook Leibnitz en Wolff, op één lijn met vermaardheden uit de Oudheid (Opm 246 bijv.). In het algemeen is hij overtuigd van de voortreffelijkheid van de eigen eeuw. Hij verdedigt de leer van de beste der werelden tegen de venijnige aanval in Voltaires Candide, dat hij echter waardeert om zijn geestigheid, zoals hij ook ander literair werk van Voltaire bewondert, met name de Henriade, waaraan hij verschillende malen een motto ontleent. De grootste leve- | |
[pagina 57]
| |
rancier van motto's echter is Pope; vooral uit diens Essay on Mankind is geput, en daarmee zijn we terug bij de best mogelijke wereld. Voor werk en leer van Leibnitz en Wolff bestond in Utrecht vrij veel belangstelling, ook bij geleerden van Gereformeerden huize, zoals Van Goens' zwager Hiëronymus van Alphen. Van Goens zelf werkte samen met W.E. de Perponcher aan een vertaling van J.J. Engels Philosoph für die Welt (1775-77), waarin de leer van de beste der werelden wordt gepopulariseerd.Ga naar eind11. Opm/Ond kent groot gezag toe aan de Zwitserse filosoof Charles Bonnet, zowel bij het onderzoek naar de menselijke geest, als bij dat inzake de vraag naar het bestaan van God. Hij heeft een afkeer van godverzakers en vrijdenkers, welke laatsten trouwens naar zijn mening net zo sterk het gezag ondergaan van deïstische schrijvers als christenen dat van de kerk. Tegenover sceptici als Cherbury, Shaftesbury, Collins, Toland, Tindall, Bolingbroke, Hume, Rousseau en Voltaire stelt hij de Britse ‘common sense’-filosofen Reid, Beatty, Oswald en hun criticus Priestley. Hierin stemt hij overeen met Van Goens.Ga naar eind12. Van Hume en Voltaire wijst Opm/Ond de filosofie dus af, maar hij bewondert deze denkers juist wel als historici. Het werk van Hume over de geschiedenis van Engeland wordt veel aangehaald, evenals dat van Robertson over de geschiedenis van Amerika. Ook in deze waardering stemt Van Dielen overeen met Van Goens, uit wiens correspondentie eenzelfde onderscheiden oordeel over Hume als filosoof en historicus blijkt, terwijl er ook een geleidelijke afwending van de filosofie van Voltaire in valt waar te nemen. In zijn inaugurele rede uit 1766 noemt Van Goens Voltaire een van de belangrijkste historici van de eigen tijd; in het algemeen prijst hij het nieuwe en ziet hij de toekomst optimistisch tegemoet.Ga naar eind13. In zijn ‘Bedenkingen van den Philosophe Sans Fard’ uit 1764Ga naar eind14. had Van Goens ook al uiting gegeven aan een voorkeur voor moderne literatuur boven die der Ouden, welke voorliefde weer gedeeld wordt door Opm/Ond. Een andere verbinding met Van Goens ligt in de waardering voor Moses Mendelssohn. Van Goens was de vertaler van diens Brief aan Lavater, en vertaalde ook zijn Verhandeling over het verhevene en naive (Utrecht 1774, bij S. de Waal). Opm/Ond citeert Mendelssohn verschillende malen, het eerst in Ond 94, waar het Onderzoek naar de Zeedelyke Gevoelens wordt aangehaald (II, 334). Dit vertoog behandelt de vraag of de eeuwige duur der straffen te verenigen valt met het denkbeeld van Gods goedheid, een thema dat in Ond en Opm verschillende malen aan de orde komt. In nog drie andere vertogen, verspreid over de hele reeks van beide tijdschriften, nl. in Ond 108 en Opm 153 en 304, wordt een betoog over een belangrijk thema ondersteund met een ci- | |
[pagina 58]
| |
taat, soms enkele pagina's lang, uit het werk van Mendelssohn. Dit wijst op een constante hoge waardering van deze filosoof. In zijn ‘Voorrede van den Vertaler’ bij Mendelssohns Verhandeling somt Van Goens de filosofen op die hij een plaats geeft aan het altaar van Wijsbegeerte en Letterkunde. Praktisch al deze auteurs komt men een of meer malen tegen in Opm of Ond. Het lijkt er dus op dat Opm/Ond en Van Goens overeenkwamen zowel in de omvang van hun wijsgerige belangstelling als in hun voorkeuren binnen het weidse gebied van de filosofie. Alleen Van Dielens bewondering voor Ch. Bonnet schijnt Van Goens niet gedeeld te hebben. Van belangstelling voor diens werk blijkt niets in Willes uitvoerige weergave van Van Goens' correspondentie. Wel staan de drie werken van Bonnet waaruit veelvuldig wordt geciteerd, vermeld in de Catalogue systématique et raisonné van Van Goens' bibliotheek, samengesteld ter gelegenheid van de openbare verkoping daarvan, die in 1776 plaatsvond bij o.a. Van Schoonhoven.Ga naar eind15. | |
b. Literaire belangstellingVan Dielen en Van Goens vertonen ook overeenkomst in hun literaire voorkeuren, zoals de reeds ter sprake gebrachte voor Candide. Hun grote waardering voor Gellert, van wie Opm/Ond ook andere werken citeert dan die zijn uitgekomen bij Van Schoonhoven, past geheel in de smaak van de tijd, evenals die voor Von Haller, Gessner, D'Arnaud, Marmontel, Pope, Fielding en Richardson en verwante auteurs. Aanprijzing van de ‘eigen uitgave’ Freule van Sternheim vindt steeds plaats in het kader van een uiteenzetting over aanbevolen zedekundige romanlectuur, zoals in de vooraankondiging in Ond 154, dat handelt ‘Over de Romans en verdigte Levensgevallen’. In Opm 202 (IV, 361-8), waarin de auteur in de geest van zijn tijd het opbouwend karakter van moderne zedekundige romans tegenover de vuilbekkerij en godverzakerij van veel Oude schrijvers stelt, noemt hij naast de bekende reeks van Freule van Sternheim en de voornaamste werken van Fielding en Richardson ook Agathon en Don Sylvio van Rosalva, de vroegste romans van Wieland. In Vertoog 59 van 6 december 1773 had Opmerker al zes pagina's ‘uit den Agathon van den Heer Wieland’ geciteerd, in Nederlandse vertaling (II, 49-56). Hij kan dus als een bewonderaar van dat werk worden beschouwd, zij het niet een onkritische. In Vertoog 62 van 27 december 1773 ziet hij een mogelijke bron van verderf voor de jeugd in het verhaal van de vergeestigde liefde tussen Agathon en Psyche, die de gelieven nachten lang in de eenzaamheid van het woud bezighoudt, zonder dat zij zich aan enige zinnelijke drift overgeven. Dit verhaal komt hem onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig voor, hetgeen hem niet belet om zes pagina's te besteden aan een weergave ervan. Opmerkers waardering voor Wieland strekt zich ook uit tot diens Teutsche Merkur, waar- | |
[pagina 59]
| |
uit driemaal een stuk in vertaling wordt overgenomen, met vermelding van de bron, nl. in de Vertogen nr. 80, 93 en 145, daterend uit 1774 en '75. Deze aandacht voor het werk van Wieland past goed bij Van Goens' inspanningen om abonnees te werven voor de Teutsche Merkur, alsmede intekenaars voor de herziene uitgave van Agathon van 1773, allebei ondernomen op verzoek van Wieland, met wie Van Goens in 1769 en '70 al gecorrespondeerd had over Agathon (Wille, a.w. 489). Een tweede roman waarvoor zowel Opmerker als Van Goens bijzondere belangstelling toont, is W.E. de Perponchers Rhapsodien of het Leeven van Altamont, dat in 1775 anoniem uitkwam bij Van Schoonhoven. Vertoog 138 bestaat bijna geheel uit een schets van de inhoud van deze robinsonade, voorafgegaan door een inleiding waarin het boek als oorspronkelijke Nederlandse bijdrage aan het genre van de zedekundige romans wordt aanbevolen. Van Goens' waardering voor dit werk van zijn ‘ami Perponcher’ blijkt uit de toezending ervan in 1776 aan zijn vaderlijke vriend, de hoogleraar J.J. Schultens te Leiden.Ga naar eind16. | |
c. Belangstelling voor reisliteratuur en historische werkenOvereenkomst met Van Goens vertoont Opm/Ond ook in zijn belangstelling voor reisliteratuur. Hoewel onder de geciteerde en geprezen werken weer verscheidene uitgaven van Van Schoonhoven voorkomen, lijkt propaganda hier niet het eerste oogmerk. Het reizen is op zichzelf een belangrijk thema, vooral in De Opmerker. Reizen is niet alleen nuttig om vooroordelen te overwinnen, zoals betoogd in de ‘Voorrede van den Heer ***’, het verschaft ons ook kennis omtrent de menselijke samenleving, net als de studie van het verleden. En the proper study of Mankind is Man, zoals Opm/Ond ons menigmaal voorhoudt in een motto boven een vertoog. Inzicht krijgen in de menselijke samenleving en de menselijke geest is een belangrijk doel van de auteur. In vertogen die daaraan gewijd zijn, steunt hij op filosofische werken van Reid, Montesquieu en Locke, maar ook op reisverslagenGa naar eind17. en op historische werken, zoals dat van Hume over Engeland, Robertson over Amerika, Mosheims kerkgeschiedenis en Michaëlis' werken over de geschiedenis van de Joden en het Mosaïsch recht. Ook Van Goens had voor het commentaar en de kritische aantekeningen bij zijn Porphyrus-uitgave van 1765 argumenten ontleend aan werken over reizen in het Oosten. In zijn Catalogue systématique et raisonné zijn reisliteratuur en historische werken samengebracht in één rubriek, die van de geschiedenis en haar hulpwetenschappen. Deze rubriek omvat ruim 8500 van de 18988 titels in de catalogus, nl. de nummers 7213 t/m 15330. Gezien de rijkdom aan uitgaven op het gebied van de reisliteratuur in de tweede helft van de 18e eeuw is het echter wel de vraag of belangstelling hiervoor specifiek is voor Opmerker en Van Goens. | |
[pagina 60]
| |
d. Tolerantie en kerkelijke dogmatiekOm de auteur van Opmerker en Onderzoeker maatschappelijk te plaatsen is ook kennis van zijn standpunt inzake tolerantie en kerkelijke dogmatiek vereist. In Opm 8 pleit hij voor vrijheid om over de godsdienst te redeneren. Immers door redeneren verdiepen wij ons inzicht en onze kennis, en kennis van de betrekkingen tussen God en zijn schepsels is een voorwaarde voor ware godsdienst. Dat neemt niet weg dat er in de kerk, terwille van de eenheid en het gezag der geestelijken wel enige vaste voorschriften moeten zijn. Op deze noodzaak van zg. ‘formulieren van eenheid’ gaat Opmerker in Nr. 12 dieper in. Wanneer er onder de predikanten verdeeldheid zou heersen over belangrijke geloofswaarheden, zou het ‘gemeen’ zijn vertrouwen in de geestelijkheid verliezen en tot twijfel of zelfs ongeloof kunnen vervallen, waarna er ook van de betrachting der deugd niet veel meer terecht zou komen. Echter de geloofsformulieren zijn mensenwerk en dus voor verbetering vatbaar. Een wijziging kan echter slechts tot stand komen via een gemeenschappelijk besluit van de hele geestelijkheid op een synode. Achter de heftige aanvallen op de formulieren zoals die zich in Engeland voordoen, zou overigens wel eens ‘een zekere wrok van zig uitgesloten te zien van sommige borgerlyke voorregten’ kunnen schuilen, ‘een soort van onverdraagzaamheid zelfs in deze heethoofdige yveraars voor de verdraagzaamheid’ (I, 89). Opm/Ond behoort kennelijk niet tot de Dissenters onder de spectatoriale schrijvers. Sepp stelt in zijn ‘Bijdragen tot de geschiedenis der prediking in Nederland’Ga naar eind18. zelfs dat Onderzoeker zich richt tegen het werk van de Doopsgezinde Cornelis van Engelen, die in De Philosooph 150 en 172 de Engelse preekmethode had aanbevolen. Op deze vertogen wordt gezinspeeld in Ond 32, waarin zekere Antiquus Rusticus, dorpspredikant in de Betuwe, een pleidooi houdt voor de beproefde Hollandse preekmethode, die zo gemakkelijk is voor predikant en gehoor. Deze ‘ingezonden brief’ is echter zo onmiskenbaar satyrisch, dat van kritiek op De Philosooph mijns inziens niet gesproken kan worden. In Vertoog 153 laat Onderzoeker zijn lezers weten dat hij een dergelijke brief, hoe geestig ook, nooit meer zal accepteren, omdat hij een afkeer heeft van de gewoonte om bedienaars van de publieke kerk bespottelijk te maken. Deze toezegging wordt echter vooraf gegaan door een brief van zekere Christiaan Eenvoudig, waarin deze zijn beklag doet over het vertoon van geleerdheid waarmee predikanten vaak de bijbeltekst weten te verduisteren (III, 390-2). Ook als Opmerker bepleit de auteur nog eens de ‘vryheid van openlyk tegen de geestelyken te spreeken en te schryven’. Wanneer kritiek ontbreekt, zullen dezen namelijk vervallen tot onkundigheid, waarmee de grondslag voor hun gezag bij de gelovigen zou wegvallen (Opm 285, VI 193-200). Hij blijft dus een kri- | |
[pagina 61]
| |
tisch aanhanger van de Gereformeerde kerkleer, hetgeen niet in strijd lijkt met de houding van Van Goens in kerkelijke zaken. Opmerkers opvatting over de kerkelijke tolerantie stemt overeen met wat de Utrechtse theoloog G. Bonnet daarover leert in zijn door Van Goens vertaalde oratie De tolerantia circa Religionem (Wille, a.w. 285-9). | |
Nadere situering van de auteurHet voorgaande overziende meen ik voldoende overeenkomst in achtergrond en belangstelling waar te nemen tussen A.J.W. van Dielen en R.M. van Goens om te veronderstellen dat zij goede bekenden, misschien zelfs vrienden van elkaar zijn geweest. Praktisch alle auteurs en werken die Van Dielen aanhaalt, heb ik kunnen terugvinden in de Catalogus Van Goens, inclusief de Franse editie van Lockes Essay concerning human Understanding waaruit steeds wordt geciteerd, omdat Opm/Ond naar zijn zeggen de Engelse tekst niet tot zijn beschikking had; die tekst ontbreekt ook in Van Goens' catalogus. Het lijkt mij derhalve mogelijk dat Van Dielen gebruik gemaakt heeft van de bibliotheek van Van Goens, maar zonder daarvan geheel afhankelijk te zijn geweest. Immers na de verkoop van die boekerij in 1776 gaat Opmerker door met aanhalen en verwijzen op verschillende gebieden van geleerdheid. De belangrijkste wijziging is dat het aantal motto's ontleend aan het werk van Pope sterk toeneemt; het zijn er 18 in elk van beide laatste jaargangen, terwijl ook een heel vertoog, Nr. 213, aan Popes werk gewijd is. In de laatste jaargang verwijst Opmerker veel naar eerdere vertogen in Opmerker en Onderzoeker; de auteur was zijn werk aan het afronden. Het laatste nummer verscheen op 12 oktober 1778. Van Schoonhoven had kort tevoren, op 28 september '78, een nieuw spectatoriaal tijdschrift het licht doen zien, De Borger. Dit tijdschrift mist het commercieel karakter van Opmerker en Onderzoeker en ook naar inhoud en doelstelling verschilt het sterk van zijn voorgangers. Het blad heeft vooral ten doel bij zijn lezers een goede burgerzin aan te kweken en er worden overwegend maatschappelijk-economische kwesties in behandeld. De Opmerker wordt er verschillende malen in geciteerd of geparafraseerd.Ga naar eind19. Van De Borger zijn zover ik weet de auteurs nog niet achterhaald, maar zij geven een aanwijzing omtrent hun identiteit door het gebruik van initialen: O, T en W. Misschien is door identificatie van de dragers van deze initialen ook meer informatie te verkrijgen over de plaats van A.J.W. van Dielen in het Utrechtse stads- of academieleven.
Agnes M. Zwaneveld | |
[pagina 64]
| |
Résumé
|
|