Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||
Seksualiteit en erotiek in de achttiende eeuw:
| ||||||||||||||||||||||||||
Is de achttiende eeuw een zinvol onderzoekskader?Volgens een oud gezegde hebben gelukkige volkeren geen geschiedenis. Oude gezegden zijn naar hun oorsprong natuurlijk verraderlijk maar vanwege hun ampele receptie verdienen ze aandacht. Als we op dat gezegde af mogen gaan, is West-Europa zich, gezien de gestaag groeiende publikatiestroom, vanaf grofweg de 16e eeuw met zijn seksualiteit ongelukkiger, althans minder op zijn gemak gaan voelen, terwijl wij eerst thans volledig door het ongeluk worden overspoeld. Nooit heeft de geschiedschrijving zich zo zeer voor de seksualiteit geïnteresseerd als nu, behalve misschien waar het marginalia als kloosterlijke zeden en koninklijke maîtresses betrof. De vraag naar het hoe en waarom van de achttiende-eeuwse seksualiteit is dan ook een vraag van ons, temeer daar wij ons thans veel minder op de uitzondering dan op de regel richten, dus op de herkenbaarheid, de normaliteit, die sneller tot interferentie met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||
onze eigen seksualiteitsbeleving kan raken. Die vraag spreekt dan ook niet vanzelf. Ze houdt namelijk in dat wij in de struktuur, de beleving en de waardering van seksualiteit verandering veronderstellen. Maar die implicatie steunt niet op een universeel aanvaard ervaringsgegeven. Om maar drie categorieën sceptici te noemen: fundamentalistische fysiologen zullen een historiserende vraag naar seksualiteit als absoluut irrelevant beschouwen; common sense of no-nonsense-historici, met hun aanhang van populaire romanschrijvers, televisie-regisseurs en film-producenten zullen menen dat seksualiteit toen was wat het altijd was, geweest is en zal zijn; maar zelfs flink wat vertegenwoordigers van de psychohistory staan niet zonder meer open voor het veranderingsidee, in zoverre als ze door heel de geschiedenis heen een continuïteit postuleren van de driften en de psychische relatieschema's die eerst in deze eeuw ontworpen zijn. Het is niet mijn taak deze auteurs hier bij te vallen of te kritiseren. Ik wil er slechts op wijzen dat de mogelijkheid van verandering in de belevingsstruktuur door hen expliciet wordt afgewezen. Het zou een goedkope truc zijn die verschillende standpunten achteloos als achterhaald te verwerpen. Want ons eigen uitgangspunt is immers ook niet meer dan een werkhypothese die voortkomt uit een meer globale paradigmawijziging van het historisch besef. Zoals onze voorgangers meenden dat alles altijd fundamenteel hetzelfde blijft en dat een empirische tracering van oppervlakteveranderingen dus kan volstaan om geschiedenis te schrijven, zo zijn wij geobsedeerd door een veranderingswoede die wil dat nooit meer iets identiek blijft en dat de veranderingen met een soort oerritme mooi de eeuwtelling sedert Christus' geboorte blijven volgen. We kunnen ons dan ook afvragen of wij zelf niet de veranderingen in de geschiedenis leggen, met name de psychische, of althans hun ritme en hun gestalte bepalen door de manier waarop wij ernaar kijken en door de maatstaven die onze analyse aanlegt. De eerste en lapidaire vraag van dit symposium moet dus zijn - en dat was trouwens ook het uitgangspunt van prof. Claes: is de vraag naar de historische dimensies van seksualiteit, in welk tijdperk van de geschiedenis dan ook, eigenlijk wel pertinent? Subsidiair: hoe zijn we er zo zeker van dat, als er al veranderingen geweest zijn, die juist in de achttiende eeuw hebben plaatsgevonden? Met andere woorden, is het onderwerp van ons symposium feitelijk wel zinvol? Wat zoeken we nu precies in de achttiende eeuw? | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||
Problemen van de bronnenDit is allerminst een retorische vraag. Ze heeft natuurlijk ten nauwste te maken met interpretatie van ons materiaal. U zult begrepen hebben - mij lijkt het althans een duidelijke conclusie van dit symposium - dat dit materiaal niet als vanzelfsprekend voor ons klaarligt. Het materiaal ligt niet voor ons klaar en de zin ervan is ons al evenmin onmiddellijk toegankelijk. De achttiende-eeuwse bronnen krijgen zin binnen een veranderingstheorie van de seksuele beleving die, min of meer onafhankelijk ervan, vooraf gegeven is. En te vaak redeneren we, naar mijn gevoel, te snel van die theorie naar de werkelijkheid toe. Twee voorbeelden. Hoe kunnen we op grond van een groei van het aantal prenuptiale concepties besluiten dat de seksuele vrijheid toeneemt? Verandering in gedrag, zeker. Hoogstens kunnen we op grond van die constatering stellen dat de objectieve speelruimte wordt vergroot. Maar of die subjectief ook als vrijheid wordt beleefd of althans kan worden beleefd is een tweede, dat bewijs van een heel andere aard verlangt. Vanuit gedrag tot motivatie besluiten lijkt mij een hachelijke onderneming. Een tweede punt betreft het normatieve literaire materiaal, waar op dit symposium veel mee gewerkt is. Wij koppelen teksten aan het tijdperk waarin we ze vinden. Maar we vergeten vaak dat die koppeling dan niet zelden veeleer de receptie dan de produktie ervan betreft. Ze zijn immers vaak in andere eeuwen geschreven of bestaan uit materiaal dat eeuwen eerder is geproduceerd. Met name op het gebied van de moraal en de counseling in levenszaken was het beroep op of het gebruik van gezaghebbende, soms al bekende teksten wezenlijk voor de geloofwaardigheid van het geschrift. De lezer liet zich vaak pas overtuigen als hij woorden kon herkennen die een door het gewicht van de jaren en de ervaring beproefde waarde hadden. Het wezen ligt dan niet in de teksten zelf, maar in de organisatie ervan. Niet in de inhoud, maar in de struktuur, zoniet in de marge. Hippocrates en Galenus zijn op dit symposium vaker genoemd dan Boerhaave. Maar niet wat Hippocrates of Galenus zegt, interesseert ons hier, en al evenmin hoe Boerhaave dacht, maar hoe in de eeuw van Boerhaave Hippocrates gelezen en begrepen werd. En wat een achttiende-eeuwer zich bij het beroep op Galenus nog kon voorstellen. Niet zelden ligt de verandering wellicht dus niet daar waar ze schijnt te zijn: identieke teksten, anders georganiseerd, leiden tot andere betekenisgehelen en waardensystemen. Het probleem van de bronnen en hun behandeling gaat dus aan alle andere problemen vooraf. Het is het oude probleem van de waarde van het historisch materiaal als werkelijkheidsweergave. Waarbij we tegelijk moeten bedenken dat ook de perceptie van de werkelijkheid altijd weer door beeldvorming is ge- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||
kleurd. In feite worden we dus met een dubbel probleem geconfronteerd: eerst dienen we onze eigen perceptie te traceren en vervolgens moeten we nagaan hoe die perceptie aansluit bij, eventueel interfereert met de werkelijkheid zoals die wordt weergegeven door de bron. Net als bij andere verschijnselen van culturele en mentale aard dient zorgvuldig onderscheid te worden gemaakt tussen uitingen en gedrag, vormen van beschrijving en categorieën van beleving en duiding. Onder die laatste vallen normerende bronnen, zoals voorschriften, richtlijnen, wetten, maar ook interpretaties van gedrag zoals dagboeken, prenten of fictionele literatuur. Dergelijk materiaal is alleen na decodering bruikbaar. Een operatie die bemoeilijkt wordt door de constante verwijzing naar interpretaties en belevingsvormen van vroeger, vooral die van de zestiende en zeventiende eeuw en van de klassieke oudheid, maar deze laatste weer bemiddeld door de Renaissance, die er nog een betekenislaag aan toevoegt. Het is niet duidelijk of deze verwijzingen en herhalingen een continuïteit van de normen en gedragingen impliceren of slechts een autoriteitsargument vormen, waardoor de auteur zich indekt tegen kritiek en voor de goede verstaander in zijn oude zakken toch nieuwe wijn weet te presenteren. Bepaalde motieven keren steeds weer terug. In het bijzonder zijn we met een aantal remakes van zeventiende-eeuwse teksten geconfronteerd. Worden zij gebruikt als beproefd, gezaghebhebbend materiaal? Of is de tijd er nu pas rijp voor? Met andere woorden, wat is er nu precies nieuw en wat is er veranderd? We mogen echter niet toegeven aan de verleiding om alle materiaal als verdacht te beschouwen. De werkelijkheidswaarde ervan hangt immers voor een groot deel af van het doel van de tekst en van het publiek dat wordt beoogd. Dat kan niet anders dan geval voor geval worden opgespoord. De baedeker voor bordeelzoekende matrozen in Amsterdam die Lotte van der Pol hier heeft gepresenteerd, is in dat opzicht een welsprekend voorbeeld. Een dergelijk beschrijvend werk geeft feitelijke informatie die af te checken is, zij het vermoedelijk overspoeld door een aantal normatieve uitspraken die dan weer een ander type analyse vereisen. Maar dat laatste neemt niet weg dat er in dat boek ook een hoop gegevens van feitelijke aard staan die wij als zodanig kunnen gebruiken. Wij moeten eerst zorgvuldig werkelijkheid en fictie afchecken en vervolgens het waarom van die fictie en de verhouding tussen beide analyseren. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||
Kristallisering van seksuele identiteit?Zoekend naar constanten meen ik dat er minstens een wezenlijk punt naar voren is gekomen. Keren we daartoe weer terug naar de vraag in hoeverre de achttiende eeuw iets specifieks, iets eigens op het gebied van de seksualiteit heeft gekend. Uit vrijwel alles blijkt, dacht ik, dat de zeventiende en achttiende eeuw worden gekenmerkt door een continuüm in de seksuele beleving, althans in de concrete, zichtbare gedragingen. In elk geval is ons hier niets aangereikt waaruit een duidelijke kloof tussen beide eeuwen zou blijken. Het accentverschil ligt dus wellicht in de maatschappelijke duiding van het gedrag. Als mijn indruk juist is, wordt het punt waarop de meeste lezingen van dit symposium samenkomen gevormd door de afbakening, de kristallisering in de loop van de achttiende eeuw van een andere, zoniet nieuwe, seksuele identiteit. En dat hangt dan toch nauwer samen met de antropologische schets van prof. Claes dan wij aanvankelijk misschien konden vermoeden. Er is terecht op gewezen, dat we onderscheid moeten maken tussen de biologische geslachtskenmerken (sex) en het door de samenleving genormeerd geslachtelijk gedrag (gender), waarbij aangetekend moet worden dat dit laatste weer af kan wijken van het bewuste seksueel belevingspatroon. In de achttiende eeuw nu is langzamerhand (of op een bepaald moment?) kennelijk de behoefte ontstaan de geslachten ook sociaal ondubbelzinnig vast te stellen, in overeenstemming met de biologische geslachtskenmerken, en de mensen ook uitsluitend dat gedrag voor te schrijven dat aan hun geslacht beantwoordde. Die correspondentie tussen seksuele identiteit en sociaal gedrag steunde op een zeer traditioneel patroon van rolverdeling, met de daarbij behorende beeldvorming, een lange-termijn-gegeven bij uitstek. De rollen zelf lagen immers al veel langer vast. Iedereen kent de vissende, pijprokende man die ook hier weer is opgedoken. Dat sterotiep is allerminst van achttiende-eeuwse herkomst. Ook in oudere bronnen komt men het tegen. De spinnende, met de kinderopvoeding belaste vrouw is al evenmin een achttiende-eeuwse uitvinding, getuige het oude Engelse rijmpje ‘Toen Adam spitte en Eva spon...’. Die stereotiepe rolverdeling tussen de seksen vinden we terug in moppenbundels, waarnaar twee van de aanwezige sprekers onderzoek hebben gedaan, of in volksprenten, met name in die van de Verkeerde Wereld, en wel zover als we die terug kunnen traceren. Er heersen dus bepaalde stereotiepen over de rolverdelingen in de samenleving. Hetgeen nog niet wil zeggen dat het van den beginne om een exclusieve vorm van rolverdeling zou zijn gegaan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het nieuwe van de achttiende eeuw lijkt mij nu hierin te berusten, dat die rollen duidelijk worden gekristalliseerd en zo sterk aan de biologische identiteit worden gekoppeld, dat rolverschuiving, roloverlapping en rolverwisseling sociaal langzamerhand inacceptabel worden. Normatief gezien is alléén de man voortaan de kostwinner, terwijl de vrouw bij uitsluiting degene is die het huishouden leidt. De een trekt zich terug op de werksfeer, de ander op de huiselijke sfeer. En deze rollen gaan als het ware een soort tertiaire geslachtskenmerken vormen. Man en vrouw vullen hun seksuele identiteit steeds exclusiever in overeenstemming met deze rol in. De ondernemende, seksueel actieve vrouw waar de volksprenten zoveel angst voor tonen, wordt tot de ontvangende huisfee aan wie ieder initiatief naar buiten toe wordt ontzegd, ook nu weer seksueel. De man daarentegen neemt het initiatief volledig over. Een seksualiteitsbeleving die niet volledig met de exclusieve rolstereotiepen overeenkomt, is voortaan verdacht. Vermoedelijk ligt hier de seksuele dimensie van het individualiseringsproces. Een seksualiteit die vroeger nog in termen van subcultuur en groepsbeleving kon worden beschreven, wordt nu een strikte zaak van het individu, en wel van het geseksueerde individu. En dus tegelijk zowel een wezenskenmerk als een maatschappelijke en morele verplichting van alle leden van zijn sekse. Als deze globale stelling juist is, verheldert zij ook de merkwaardige golf van sodomieprocessen rond 1730. Ook al geeft zij natuurlijk niet de enige reden ervan aan, maar veeleer de achtergrond. Die processen maken dan namelijk deel uit van het kristalliseringsproces van de mannelijke seksualiteit als mannelijke seksualiteit. Terecht is hier gewezen op de vergrote zichtbaarheid van de sodomieten, van buitenaf gezien; ik mag erop wijzen dat er nu ook inderdaad ineens een buitenaf is. Een tweede aspect dat door deze stelling in een ander licht komt te taan, is het krachtig doorslaan van de sociale, hiërarchische machtsbalans naar de man toe. Van oudsher bezat hij in de beeldwereld al de maatschappelijk dominante rol, maar niet exclusief. Nu krijgt hij bij uitsluiting die rol toebedeeld. Ook de strijd rond de masturbatie krijgt in dit licht een grotere maatschappelijke betekenis, aangezien masturbatie een vervagende werking kan uitoefenen ten aanzien van de traditionele rol die de man wordt opgedrongen als procreator en heerser over de sociale eenheid die het kerngezin is. De vraag is tenslotte of die nieuwe (of andere) seksuele identiteit niet tevens bij uitstek de basis is waarop de liefde als maatschappelijke rite, als gedragspatroon heeft kunnen gedijen. Over de liefde is hier niet veel gesproken. Ze stond ook niet in de titel van dit symposium, maar ze hoort er natuurlijk wel degelijk bij. De groeiende herkenbaarheid van de categorieën en structuren van de seksualiteit maken in de achttiende eeuw een verdieping mogelijk: de ratio ondersteunt het sentiment. Liefde is er uiter- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||
aard steeds in een of andere vorm geweest, maar ze wordt nu in sociale en wetenschappelijke banen geleid. Zo hebben we gehoord dat de ingens amor, de overdreven liefde, door de medici wordt afgewezen; het liefdesverdriet wordt later zelfs als waanzin geduid. In allerlei toonaarden wordt overdaad in de liefde en de seksualiteit - voortaan bijna verwisselbare begrippen - afgekeurd: matiging is het motief dat hier steeds weer is opgedoken. Die nieuwe, duidelijker seksuele identiteit heeft uiteraard weerslag op de legitimatiepatronen, dus op het wetenschappelijke discours over seksualiteit, op het nieuwe huwelijksideaal, op de burgerlijke seksuele moraal waarop hier verschillende keren is gewezen. Ze heeft ook weerslag op de seksuele gedragscodes en riten, bijvoorbeeld de rite van benadering. Benadering werd in de Westerse samenleving een mannelijk voorrecht; dat is ze nu vermoedelijk niet overal meer, maar ze is het lange tijd wel geweest. En tenslotte heeft ze invloed op de voorstellingswereld. Ik wijs slechts op het paroxysme dat De Sade's oeuvre in dit opzicht vormt: de identiteit van de seksuele rollen van man en vrouw ligt daarin zozeer vast, dat er voortdurend een spelfictie nodig is om rolwisseling tot stand te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||
Een groeiende normering?Als dit alles juist is, stelt zich natuurlijk de vraag of de achttiende eeuw inderdaad die brede ontwikkeling te zien geeft die Van Ussel indertijd geschetst heeft. Diens werk is helaas niet helemaal intact door dit symposium gekomen; het had trouwens al eerder wat deuken opgelopen. Voordat ik hier enige kritiek op zijn stelling wil uitoefenen, wens ik uitdrukkelijk te zeggen dat Van Ussels hoofdwerk een baanbrekend boek is geweest en nog steeds blijft. Er zitten gewoon veel bruikbare suggesties in. Maar ik vraag me af of hij in de kern wel gelijk heeft. Wat de normatieve bronnen betreft is het wel zeker dat we een ontwikkeling kunnen constateren in de richting van wat sinds Elias de grotere Selbstzwang, zelfbeheersing, wordt genoemd. We kunnen dat constateren aan bijvoorbeeld de groeiende preutsheid, het gedrag van de elite, de normen van de moraal en het discours van de medische wetenschap. De sociale bovenlaag, de zedenmeesters en de doctoren vormen drie elites die een duidelijk normerende invloed hebben gehad. Maar daar tegenover staan allerlei vormen van feitelijk gedrag, waar we nog maar weinig van weten en ook hier niet zo verschrikkelijk veel over hebben gehoord, maar die allerminst ondubbelzinnig op een groeiende normering wijzen. Zo heeft mevr. Gijssels ons, wat de lagere klassen betreft, juist op de grotere speelruimte voor de seksualiteit rond het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||
huwelijk gewezen. Het is denkbaar dat we, als we verder zoeken, nog allerlei vormen meer van feitelijk gedrag ontdekken die helemaal niet zo sterk genormeerd blijken. In dat geval zou de groei van een normcultuur onder delen van de bevolking tegenover de evolutie van de feitelijke gedragswereld in andere segmenten of groepen kunnen staan. De invloed van de expliciete normen op het feitelijk gedrag kan bovendien beperkt zijn. Er kan een soort tegencultuur ontstaan die helemaal niet overeen hoeft te stemmen met wat officieel van de mensen wordt verwacht. Andere factoren spelen immers ook een rol bij de bepaling van het gedrag: economische dwang, maatschappelijke ruimte, culturele schema's, enz. Het is niet onmogelijk dat juist die andere, exogene factoren verklaren waarom we in de beleving van seksualiteit een soort periodisering van cyclische aard schijnen te kunnen aanbrengen. Er is tijdens dit symposium reeds gewezen op de periode 1680-1740, globaal gekenmerkt door een grotere openheid van de belevingswereld en gevolgd door een dertig- tot veertigjarige periode van contractie van het ervaringsveld, waarna vanaf circa 1770 de openheid geleidelijk weer toenam. Een economisch historicus zal hier onmiddellijk op de golfbeweging wijzen die u allemaal wel kent. Het is dan ook niet ondenkbaar dat de ontwikkeling op dit gebied minstens even sterk afhangt van de externe factoren die het gedrag beïnvloeden als van de bewuste beleving van de seksualiteit door individu of collectivist. Het is verleidelijk dergelijke periodiseringen aan het beschavingsoffensief te koppelen. Dat is ook gebeurd, niet alleen hier maar reeds eerder door anderen, met name door Van Ussel. De civilisatietheorie postuleert, zoals bekend, een groeiende conformering aan de normcultuur, in een onomkeerbare richting. Het is de vraag of dat juist is. Uiteraard verlangt de normcultuur de ontwikkeling onomkeerbaar te maken, hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat het in de praktijk dan ook altijd zo geschiedt. We kunnen eveneens denken aan een soort zaagtandmodel, of aan een fluctuerende conjunctuur. In ieder geval meen ik dat er nog veel meer onderzoek naar het feitelijk gedrag moet worden gedaan voordat we hier een eenduidige conclusie aan kunnen verbinden. Bovendien lijkt het me onverstandig om het beschavingsperspectief aan deze ontwikkeling te koppelen zolang dit slechts binnen één maatschappelijk continuüm is onderzocht, zoals feitelijk het geval is, aangezien heel de beschavingstheorie steunt op onderzoek dat binnen het pre-industriële maatschappijtype blijft. Foucaults jongste werk over seksualiteit in de oudheid schijnt erop te duiden dat ook daar de identiteitsontwikkelingen hebben plaatsgevonden die ik tussen de zeventiende en negentiende eeuw meen te kunnen traceren. Het proces lijkt dan veeleer repetitief van aard te zijn dan cumulatief. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte is in dit verband nog het woord verburgerlijking gevallen. Naar mijn gevoel moeten we met dat woord zeer voorzichtig zijn en oppassen voor een te snelle abstrahering. Toen in de centraal geleide monarchieën de hofcultuur geleidelijk naar het volk ging doorsijpelen, wist in de Noordnederlandse Republiek juist de burgerij haar waardenpatroon tot normbeeld te maken. We dienen statuspretenties niet te verwarren met het gedragspatroon. In internationaal perspectief gold Nederland, getuige o.a. de reisverslagen van buitenlanders, al zeer vroeg als een door en door burgerlijk land dat, alle latente imitatiezucht van het aristocratisch leefpatroon door de regerende bovenlaag ten spijt, niettemin op sociaal-cultureel vlak een duidelijk eigen gezicht bleef houden in pre-industriëel Europa en in de toplaag ook niet helemaal voor vol werd aangezien. Niet de koets met acht paarden maakt de aristocraat, maar zijn acceptatie in het aristocratisch milieu. Uiteraard heeft dat ook gevolgen voor de interpretatie van het achttiende- en negentiende-eeuws proces dat wel met het woord ‘verburgerlijking’ wordt aangeduid. Als ik het wel heb, werd de oorspronkelijke burgerlijke cultuur van Noord-Nederland voor buitenlanders vaak hierdoor getypeerd dat ze de nadruk legde op de geringe distantie tussen de mensen: een geringe distantie tussen groepen mensen, maar ook een geringe distantie tussen mensen onderling. U leest de reisverslagen er maar op na: u zult dit thema constant tegenkomen. Die geringe distantie hangt wellicht samen met de grotere psychische druk die het relatiepatroon van de Noordnederlandse samenleving kenmerkt en waar de psychische nabijheid tussen de partners en de duidelijke uitingen van liefde tot de kinderen in alle segmenten van de samenleving ook mee te maken hebben. We kunnen ons dan ook afvragen of de tweede golf van ‘verburgerlijking’ niet veeleer opgevat moet worden als een intensivering van die psychische druk ten nadele van de externe kenmerken die het seksueel gedrag bepalen. De theorie van het ‘Gesunkenes Kulturgut’, die het beschavingsperspectief onderspant, zou in dat geval voor Noord-Nederland niet zonder meer opgaan, althans niet in de brutale zin die daar door de civilisatietheorie aan wordt gegeven. De ontwikkelingen, ook op het gebied van de beleving van seksualiteit en erotiek, liggen hier veel meer horizontaal, in het spanningsveld van de burgerlijke cultuur zelf besloten. | ||||||||||||||||||||||||||
En het kind?Bij de bestudering van seksueel gedrag en de seksuele belevingswereld in de achttiende eeuw, kunnen we niet om de plaats van het kind heen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dat is op dit symposium ook overduidelijk gebleken. We kunnen ons zelfs afvragen of de grenzen van de seksuele beleving in de periode die wij hier besproken hebben, niet vergaand bepaald worden door het probleem van het kind. Dus niet zozeer door de relatie tot de partner, als wel door de onzekerheid over de conceptie. In de oude samenlevingen werd het kind immers al gauw een zeer reëel sociaal en economisch probleem. Enkele aanwijzingen daarvoor zijn hier duidelijk naar voren gekomen: de anticonceptionele kennis was zeer rudimentair en weinig effectief, hetgeen een voortdurende angst voor het kind heeft voortgebracht. In feite was alleen onthouding, dus een zeer restrictief patroon van seksualiteitsbeleving, een efficiënt middel om het kind te voorkomen. Of anders kindermoord, vaak verkapt tot een huiselijk ongeval. Opvallend is daarnaast de obsessie van de eugenetica. In een samenleving waarin gehandicapten van allerlei aard een enorm probleem vormden, met name voor de naaste verwanten, was het zeer belangrijk om gezonde, mooie kinderen te krijgen. Die uitdrukkelijke wens vinden we dan ook in alle boeken terug. Een ander element dat de obsessie van het kind in de hand werkte, was de geheel op de procreatie gerichte seksualiteitsleer van de kerken. Niet alleen van de katholieke kerk, maar ook van de andere. Dat laatste is ook logisch, want zoals hier terecht is opgemerkt waren de kerken in dit opzicht eigenlijk niets anders dan de socialiseringsinstanties van de samenleving, de instanties die de normen aanreikten. Met de angst voor het kind hangt ongetwijfeld ook de matigheidsideologie samen, die zowel bij de medische als bij de meer populaire schrijvers een opvallende constante is. Het motto ‘Christelijke liefde moet de vleselijke vervangen’ komt naar voren als een rationalisatie van het anticonceptie-probleem. Ik denk dat wij in dat opzicht thans juist mijlenver van de achttiende eeuw af zijn komen te staan, zij het wellicht nog niet sinds lang. Die kloof loopt niet door de achttiende eeuw heen, maar door een latere periode. Pas door recente ontwikkelingen, door de bevrijdende werking van efficiënte anticonceptionele technieken, zijn wij tot een heel ander zicht op de seksuele relatie kunnen komen. | ||||||||||||||||||||||||||
Eros en PsycheNog een laatste punt voordat ik toekom aan een paar desiderata. Er is op dit symposium weinig over erotiek gezegd. Ze is niet helemaal afwezig geweest, maar er is weinig over gesproken. Of dit nu een nieuwe preutsheid is van onze tijd, is een andere vraag. In elk geval is het een onderbedeeld aspect geweest. Wel is de groeiende behoefte aangeroerd om het erotische te expliciteren en tot het rationele vlak te herleiden, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||
althans in de kunst. Dit is natuurlijk dubbelzinnig, want kunst verbeeldt maar fixeert en reïficeert tegelijkertijd; ze dreigt ontwikkelingen waarvan ze getuigt, zelf voortdurend te stoppen. Hoe zij zich verhoudt tot de verbeeldingswereld is dan ook een vraag die we nog nader moeten bezien. Het tweede punt waarop de erotiek is aangeroerd, is de erotische jaloezie die in de lezing van mevrouw Stouten voorkwam. In beide gevallen, en daar moet hier wel op worden gewezen, is een min of meer bedekt pleidooi gehouden om het freudiaans interpretatiekader te laten voor wat het is en de achttiende eeuw te bestuderen van binnen uit, aan de hand van de psychologische kaders of van de bedoelingen van die eeuw zelf. Ondanks het kentheoretisch probleem dat zo'n standpunt automatisch stelt, kan ik niet anders dan hier achter staan. Toch wil ik er op wijzen dat, op de eerste plaats, theorievorming van de twintigste eeuw, met name de freudiaanse theorie, ook voor de historicus een heuristische waarde kan hebben, zoals terecht door de psychohistorici wordt gesteld, en dat het, op de tweede plaats, niet per se noodzakelijk is dergelijke theorieën uitsluitend op persoonlijke angsten, frustraties en obsessies toe te passen: ze kunnen ook naar een collectief patroon verwijzen, dat voor ons doel van belang zou kunnen zijn. Er is hier over de achttiende eeuw gesproken als de eeuw van het ontwaken van de zinnen. Maar ontwaakt niet veeleer het discours over die zinnen? Het medisch, psychologisch en literair vertoog dat structuur aan de zinnen geeft en ze voor ons herkenbaar maakt? Ook op dat punt heeft de psychoanalyse ons iets te zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||
Vier desiderataIk heb u in het voorgaande min of meer gesystematiseerd een aantal indrukken proberen te geven. Vanuit die indrukken kom ik tot een viertal desiderata voor onderzoek die naar mijn gevoel - ik zeg nadrukkelijk naar mijn gevoel, er blijven ongetwijfeld nog vele andere invalshoeken mogelijk - wat meer helderheid kunnen brengen in de achttiende-eeuwse seksualiteitsbeleving. Eerst twee opmerkingen vooraf. Om hineininterpretieren te vermijden, dienen we naar mijn overtuiging zoveel mogelijk te kijken naar wat de eeuw zelf bewoog. Onze analyse moet beginnen met een heuristisch, empirisch onderzoek van binnen uit het materiaal. We moeten trachten eerst de categorieën en cultuur-elementen te analyseren die we in ons materiaal vinden, om die pas daarna in een theorie in te bouwen en gericht verder te zoeken. Dit is dus geen pleidooi tegen het gebruik van theorie, maar voor een juist gebruik van de theorie, die op een heuristisch bronnenonderzoek moet steunen en zelf ook heuristische waarde kan hebben. Op de tweede plaats dienen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||
we ons bewust te zijn van de dubbele afstand die ons onderzoek impliceert: de afstand tussen norm en werkelijkheid, en de afstand tussen fictie en werkelijkheid. Met inachtneming van deze twee vereisten, komt onderzoek op de volgende vier punten mij als bijzonder vruchtbaar voor. Ten eerste lijkt mij hoognodig onderzoek gewenst naar de beeldvorming rond seksualiteit. En wel op een dubbel terrein, namelijk de beeldvorming over de mannelijke en vrouwelijke rol in de samenleving, en de beeldvorming over wat we de common sense-seksualiteit, de normaliteit, de categorieën van het gangbare in de seksuele omgang zouden kunnen noemen. Wat wordt als deviant beschouwd, op welk ogenblik, in welk opzicht en waarom? We dienen daarbij niet het slachtoffer te worden van de normatieve literatuur, die duidelijk op haar plaats dient te worden gezet. Wat de mannelijke en vrouwelijke rol betreft, zullen er ongetwijfeld een aantal zeer traditionele constanten naar voren komen, zoals de machtsstrijd tussen man en vrouw en de centrale rol van de potentie in de beeldwereld. We moeten ons ook niet teveel illusies maken over de openheid van onze achttiende-eeuwse samenleving voor de vrouw. Al had de vrouw toen misschien een wat grotere speelruimte dan naderhand het geval was, juridisch was ze toch de mindere van de man, die uiteindelijk besliste. Het gaat vaak meer om nuances dan om wezenlijke verschillen. Een tweede punt waarop onderzoek nodig zou zijn, en voorzover ik weet nauwelijks gedaan is, is het gebied van de seksuele vorming, opvoeding of initiatie, van de seksuele voorlichting. En ook hier weer de beeldvorming via de seksuele voorlichting. Er moet dan onmiddellijk worden gewezen op de grote interval tussen de seksuele rijpheid en het maatschappelijk aanvaarde seksuele leven dat in de pre-industriële samenleving pas op latere leeftijd schijnt te beginnen, niet zelden met een tussentijd van meer dan tien jaar. Het is onwaarschijnlijk dat er in die periode seksueel niets gebeurde. Hoe experimenteerde men dus met zijn seksualiteit in de jeufdfase? Via jeugdverbanden? Of initiatierites? In een achttiende-eeuws Schots genootschap legden de leden van de aristocratie in het donker gezamenlijk hun penis op een schaaltje en trachtten vervolgens een zo hoog mogelijk rendement te krijgen om dit tenslotte te analyseren. Het is tekenend dat dit soort rites mogelijk was in een land dat moreel geregeerd werd door een van de meest repressieve kerkelijke instanties die ter wereld ooit hebben bestaan. Ook geëxperimenteer met gehuwde oudere vrouwen kan een maatschappelijk toelaatbare uitweg geweest zijn voor veel mensen, aangezien het probleem van het kind dan veel minder sterk kon spelen. Tenslotte denk ik aan allerlei alternatieve vormen van gelijkgeslachtelijke samenleving, zoals die van vrouwen, lange tijd veel gemakkelijker getolereerd dan die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||
van mannen. We kunnen ons afvragen of dat een constante is in onze geschiedenis, en zo ja, wat dat dan betekent voor de seksuele identiteit. Een derde punt is de exploratie van de voorstellingswereld, de sensualiteit, de erotiek. Ik denk dan in het bijzonder aan dat wat met Roland Barthes de geometrie van het genot, de ratio in het sentiment kan worden genoemd. Onderzoek daarnaar maakt het mogelijk het genot te historiseren, in zijn tijd te plaatsen. Denken we maar aan de ruimte waarin seksualiteit plaats vond, zoals u die op prenten ziet of in verhalen beschreven krijgt, aan de scene, om dat actuele woord maar te gebruiken: de fysische ruimte, maar ook die van de verbeeldingskracht. Het vierde punt, dat breder is, maar onvermijdelijk als we een volledig zicht op de seksualiteit willen bewaren, is de geschiedenis van het omgaan met het lichaam. We moeten dan vooral de nadruk leggen op de voorwaarden waaronder bepaalde wijzen van omgaan met het lichaam mogelijk zijn en andere niet. Zoals de rol van de wetenschappelijke verklaringsorde, met zijn organicistische lichaamsbeeld en de centrale rol van het zenuwstelsel. De Sade's erotiek is zonder die uitgewerkte theorie over het zenuwstelsel niet denkbaar. Andere voorwaarden zijn de mentale horizon: wat werd op een bepaald ogenblik denkbaar en doenbaar geacht? Of de sociale grenzen: denken we aan de ontwikkeling van bed en slaapkamer, aan de promiscuïteit en aan de materiële voorwaarden voor intimiteit tussen individuele mensen. In hoeverre maken deze voorwaarden bepaalde vormen van gedrag of ritueel noodzakelijk, mogelijk of onmogelijk? Tenslotte wijs ik op de rol van de gezinssamenstelling als voorwaarde voor lichamelijke en seksuele ontplooiing. Nog afgezien van het recente onderzoek naar de family life cycle, dat het in vorige decennia geschetste beeld van de familie als leefmilieu weer flink aan het bijstellen is, mag er hier in het bijzonder op worden gewezen dat in het demografische ancien régime, met zijn vele jonggestorven ouders en soms meermaals hertrouwde echtparen, vader en/of moeder veel minder vaak de biologische ouders van een of meer kinderen uit het gezin waren dan het romantisch negentiende-eeuws gezinsbeeld ons heeft doen geloven. In dat opzicht staat de achttiende eeuw wellicht dichter bij onze tijd dan de negentiende. Dat dit gegeven, in een zo volkomen andere sociale, culturele en morele context, echter een levensgroot interpretatieprobleem van de seksualiteitsbeleving stelt, zal duidelijk zijn. Zonder cultureel-antropologisch onderzoek naar de afstand en het contact tussen de mensen uit de achttiende eeuw, kan de interpretatie nauwelijks meer zijn dan een slag in de lucht. Ruimte genoeg dus voor nieuw onderzoek!
Willem Frijhoff | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
Summary
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||
education and particularly sexual experience between the coming to sexual maturity and the (mostly much more advanced) age of marriage is a practically unexploited field. The same remark applies to eroticism, the ‘geometry of pleasure’ (R. Barthes), the scenery of sexual life and imagery. Crucial to a new interpretation is understanding of how sexuality changed in relation to the evolution of man's experience of his body, of his world-view, of the material conditions of his social life, particularly in the context of family life. |
|