Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||
Het premaritaal gedrag in Vlaanderen in de 18de en de 19de eeuwWe kunnen ons allereerst afvragen wat dat voorhuwelijks gedrag allemaal kan inhouden. Vele aspecten ervan, zoals gegevens over masturbatie, homoseksualiteit, prostitutie e.a. - én gegevens over het denken en de moraal van de ongehuwden t.o.v. seksualiteit, moeten via de studie van kwalitatief materiaal belicht worden. Ikzelf beperkte mij echter tot de puur kwantitatieve verwerking van gegevens uit de parochieregisters (18de eeuw) en uit de registers van de burgerlijke stand (19de eeuw). Hierbij wil ik reeds op voorhand vermelden dat de cijfers van ons onderzoek de uitspraken van J. van Ussel als zou Vlaanderen tot diep in de 20ste eeuw gekenmerkt zijn door haar contrareformatorische achterlijkheid op dit punt, volledig tegenspreken.Ga naar eindnoot1Ga naar voetnoot* Volgende facetten van het premaritaal gedrag werden onderzocht:
Deze aspecten werden zowel voor de 18de als voor de 19de eeuw onderzocht. Deze 2 eeuwen zijn nl. in zovele opzichten mekaars tegenpool dat dit ook zijn weerspiegeling vond in het premaritaal gedrag. Daarom | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
zal ik in deze lezing ook voortdurend moeten inspelen op de contrasten met de 19de eeuw om juist een duidelijk beeld te krijgen op de 18de eeuw. Waarin verschillen deze periodes nu fundamenteel van mekaar?Ga naar eindnoot2 We kunnen kort stellen dat de 18de eeuw voor Vlaanderen een relatief voorspoedige tijdsspanne was. Wij kenden hier nl. een belangrijke bevolkingstoename die veroorzaakt werd door een daling van de mortaliteit en die de stimulans gaf voor een reeks economische aanpassingen. Door de bevolkingstoename en de daarmee samengaande bedrijfsversnippering werd nl. gezocht naar nieuwe tewerkstellingskansen en gingen vele keuterboeren een bijverdienste of zelfs een full-time betrekking zoeken in de huisnijverheid (als linnenwever) of gingen werken als dagloner. De landelijke textielsector kende hier tot ongeveer 1780 een enorme groei qua tewerkstelling en afzet. De toegenomen vraag naar voedsel werd beantwoord door een grotere aardappelteelt. Rond 1780 komt er langzaam een ommezwaai in deze mogelijkheid tot het zich aanpassen aan de steeds sneller gaande bevolkinsgroei. De steeds groter wordende discrepantie tussen het demografische groeiritme en de economische aanpassingen leidde tot een zwaar verarmingsproces. We krijgen nl. sterk stijgende grond- en pachtprijzen door de grote vraag naar landbouwbedrijven, een onzinnig hoog opdrijven van de arbeidsintensiteit en arbeidsduur én het toepassen van een uitermate restrictief huwelijkspatroon (men huwde later en minder vanwege de krisis). De periode van de Franse Overheersing zorgde tijdelijk voor een afzwakking van de spanningen: de landelijke textielsector kreeg nieuwe bestellingen van het leger en kreeg nieuwe afzetmogelijkheden door de incorporatie bij Frankrijk. De conscriptie en de oversterfte onder de recruten van Napoleon (1800-1815) zorgde voor minder spanningen op de arbeids- en huwelijksmarkt. De afschaffing van de heerlijke rechten en kerkelijke verplichtingen betekenden tevens een financieel winstpunt voor onze bevolking. Maar deze Franse Periode heeft de totale krisis slechts uitgesteld en zelfs in zijn latere effect versterkt. In de periode 1840-1850 werd het dieptepunt bereikt: we zien nl. een massale landvlucht ontstaan naar de inmiddels geïndustrialiseerde centra t.g.v. de toenemende onleefbaarheid van het platteland. In de periode 1750-1850 was Vlaanderen werkelijk een ‘Arm Vlaanderen’ geworden. De evolutie naar een totale krisis moest m.i. ook in het premaritaal gedrag zijn weerspiegeling vinden. Laten we nu eerst ons bronnenmateriaal, methode en werkgebied van dichterbij bekijken. De Parochieregisters (P.R.) van de 18de eeuw zijn registers van dopen, huwelijken en overlijdens die dag op dag, jaar | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
in jaar uit door de parochiepriesters moesten bijgehouden worden. Dit werd nl. reeds in 1563 door het Concilie van Trente definitief als verplichting opgelegd.Ga naar eindnoot3 De Registers van de Burgerlijke Stand (B.S.) van de 19de eeuw zijn gelijkaardige registers van geboorten, huwelijken en sterften maar die sinds het einde van de 18de eeuw door de burgerlijke gezagsdragers - eerst door de Franse overheersers - bijgehouden werden. Zowel de priesters als de bevolking gaven het privilege van de parochieregisters niet graag uit handen wat wel tot enige moeilijkheden in het bronnenmateriaal aanleiding geeft voor het einde van de 18de eeuw. Wij pasten op deze P.R. en B.S. de volgende onderzoeksmethode toe: voor een achttal gemeenten in Oost-Vlaanderen werden tienjaarlijkse steekproeven uitgevoerd voor de periode 1700-1880. Telkens werden twee jaar huwelijksakten genoteerd en drie jaar geboortenakten gelezen (nl. twee dezelfde jaren van de huwelijksakten + één jaar langer). Zo werden voor de steekproef 1700 de huwelijksakten van 1699 en 1700 genoteerd én de geboorten van 1699, 1700 en 1701 gelezen. De kinderen die uit de genoteerde huwelijken werden geboren, werden opgenomen met naam, geslacht, geboortedatum en conceptiemaand zodat we hieruit konden afleiden of het om prenuptialen ging of niet. Ook alle onwettigen werden apart opgenomen. Het spreekt vanzelf dat bij het verzamelen van de huwelijksakten ook alle beschikbare gegevens werden opgenomen; nl. de burgerlijke stand van de partners, hun herkomst, beroep, leeftijd en alfabetisatie. Al onze cijfergegevens werden per steekproef en per gemeente verwerkt en later werden onze totaalcijfers voor Oost-Vlaanderen in tabellen en grafieken over de tijdsspanne 1700-1880 uitgetekend. Via de Bevolkingstelling van 1846Ga naar eindnoot4 gingen we na welke proportie van de bevolking in ons onderzoek betrokken werd. Daaruit bleek dat 9, 1% van de totale arrondissementsbevolking (nl. van de arrondissementen Eeklo en Gent, waarin ons onderzoeksgebied gelegen was) of 20, 7% van de landelijke arrondissementspopulatie (dus met uitsluiting van de grootstad Gent) in ons onderzoek betrokken werd. Wat de chronologie betreft zijn alle periodes met deze tienjaarlijkse steekproeven goed vertegenwoordigd en op dat punt is onze studie dus ook representatief. Bovendien krijgen we een juist beeld op de volledige populatie, nl. op alle sociale geledingen. Ons onderzoek bevat in totaal 4628 huwelijken, 2280 eerste geboorten (alleen het eerste kind in een huwelijk werd in rekening gebracht - de andere kinderen niet) en 817 onwettigen. Vooraleer over te gaan tot de bespreking van ons onderzoeksmateriaal per facet van het premaritaal gedrag moet ik echter eerst dieper ingaan op de verschillende componenten ervan. | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Als voorechtelijken (prenuptialen) beschouw ik de eerste geboorten die plaats hadden minder dan 8 maanden na het huwelijk. Hierbij neem ik dus een minimaal standpunt in, aangezien ik te vroeg geborenen buiten beschouwing laat. Toch spelen nog tal van andere factoren mee. Het onderzoek geeft slechts de weergave van de gebeurlijke resultaten van het seksuele verkeer. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat de waarschijnlijkheid van conceptie bij een tweetal copulaties tijdens de vruchtbare periode van de vrouwelijke cyclus niet meer dan 20-25% bedraagt.Ga naar eindnoot5 Dus lang niet alle seksuele relaties tussen ongehuwde jongeren zullen tot concepties geleid hebben. Bovendien wordt i.v.m. het voorkomen van spontane abortus een percentage van 10 tot 20% aannemelijk geacht. Anderzijds is het zeer moeilijk een juist beeld te bekomen omtrent abortus provocatus en kindermoord.Ga naar eindnoot6 Bovendien zullen vele jonggehuwden geëmigreerd zijn om aan de achterklap over een vroegtijdige geboorte te ontkomen (zodat die geboorte niet terug te vinden is in de gemeente waar het huwelijk werd afgesloten). We krijgen met dit cijfermateriaal ook geen informatie over het seksuele experimenteren van jongeren met oudere (gehuwde) vrouwen, weduwen of prostituees, noch over gedragingen zoals homoseksualiteit, masturbatie, bestialiteit e.a. De mate waarin voorechtelijke kinderen voorkomen houdt dus een belangrijke onderschatting in van het seksuele gedrag zélf van de jongeren. Om deze onderschatting te corrigeren nam ik ook de onwettigen in het onderzoek op. Als onwettig nam ik op die kinderen wier moeder ongehuwd was of weduwe (wanneer duidelijk bleek dat het kind niet meer verwekt kon zijn door de inmiddels overleden echtgenoot). Daarbij ging ik van de vaststelling van vele historici-demografen uit dat de meeste onwettige geboorten eerste geboorten zijn (waarvan de moeder niet tijdig meer een huwelijk kon afsluiten)Ga naar eindnoot7 en dat het percentage ‘repeaters’ maximum 10% van de ongehuwde moeders bedraagt.Ga naar eindnoot8 Het voorkomen van twee of meer onwettigen is vooral een probleem van het eind van de 19de eeuw - de meeste van deze onwettige voorkinderen werden later gewettigd door een huwelijk. De belangrijkste storende factor bij het meten van de onwettigheidsgraad is de grote mobiliteit van de ongehuwde moeder. Zij verlaat nl. haar eigen dorp om haar kind elders te baren en aldus te ontsnappen aan de sociale sancties van het dorp. Zij trekt voornamelijk naar de grootstad. Verder bestaat er een belangrijke connectie tussen prenuptialen en onwettigen: beiden zijn nl. buiten een huwelijksband - en dus in strijd | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
met de geldende normen - verwekt.Ga naar eindnoot9 Vele prenuptialen zijn dus potentieel onwettige kinderen - waar de moeder er echter in slaagde nog tijdig (m.a.w. voor de geboorte) een huwelijk af te sluiten. Als laatste punt zou ik willen wijzen op de factor anticonceptie. Deze factor is voor de bestudeerde periode in Vlaanderen vrijwel volledig te verwaarlozen. Deze was nl. tot het einde van de 19de eeuw zo goed als onbekend op het Vlaamse platteland bij het gros van de bevolking.Ga naar eindnoot10 Grafiek 1 geeft ons de evolutie van het premaritaal gedrag voor de periode 1700-1880:
De combinatie van die componenten moet ons - met inachtneming van de hogergenoemde restricties - een benaderend beeld geven van het voorhuwelijks gedrag van de jongeren. De grafiek toont ons duidelijk enorme verschillen tussen de 18de en de 19de eeuw. Deze twee perioden worden gescheiden door een transitiefase 1780-1820 waarin nl. de grootste acceleraties optreden. De index van het premaritaal gedrag bevond zich voor 1780 op ongeveer 15 tot 20%. Plotseling deed zich een stijging voor tot 30 à 35% (1780-1790) en in 1800 werd zelfs 58% bereikt. Na 1820 deed zich eerst een lichte terugval voor, waarna zij vrij stabiel bleef op ongeveer 50%. In 1880 werd echter het hoogtepunt 66,6% bereikt. Dit betekent dat op dat moment 30 à 40% van de bruiden zwanger was bij de huwelijksluiting en dat er bovendien ongeveer 5% onwettigen waren! De onwettigheidsgraad daalde tijdens de periode 1700-1750 van 1,6 tot 0,6%. Daarna steeg deze tot 4,6% in 1820 en tot 5,2% in 1850. In 1880 werd opnieuw de hoge waarde 5,1% bereikt na een periode van tijdelijke daling van de onwettigheidsgraad. Vanaf 1700 kende de prenuptialiteit een continu stijgend verloop - dit in tegenstelling met de onwettigheidsgraad. In de loop van de 18de eeuw steeg deze van 4,7% naar 8,8% in 1750 en reeds 22,2% in 1790. De grootste toename deed zich echter voor rond 1800: 38,6%. Daarna zien we een lichte daling tot 26,4% in 1850. In 1880 werd echter alweer 37,8% bereikt. Rond 1800 bestaat er dus een waar breukpunt voor wat betreft het premaritaal gedrag in Vlaanderen. De niveaus van de 18de en de 19de eeuw liggen ver uit mekaar met een transitiefase 1780-1820. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Deze curve geldt bovendien voor gans West-Europa in de periode 1750-1850 zoals E. Shorter aantoont in zijn werk ‘The making of the modern family’.Ga naar eindnoot11 In de eerste helft van de 18de eeuw zijn de lage waarden te verklaren door de invloed van de kerk op de bevolking. Het hoogtepunt van de contra-reformatie werd hier nl. rond 1700 bereikt.Ga naar eindnoot12 In de periode 1750-1850 deden zich echter zovele veranderingen voor op sociaal-economisch gebied, dat de jongeren onmogelijk de leer van de kerk naar de letter konden blijven volgen. Zij moesten nl. vanwege de krisis hun huwelijk onzinnig lang uitstellen of zelfs afstellen. Ook de toenemende laicisering i.v.m. de Franse Revolutie kan een belangrijke verklaring zijn voor de stijgende emancipatie t.o.v. de kerkelijke moraal - ook al bleef men het huwelijk als instituut aanvaarden en ook al bleef men pratikerend katholiek.Ga naar eindnoot13 De stijgende onwettigheidsgraad kan deels ook verklaard worden door de juridisch verzwakte positie van de vrouw sinds de Code Civil het opsporen van de verwekker van een onwettig kind verbiedt. Anderzijds werd onwettigheid in toenemende mate getolereerd door de maatschappij vermits in de 19de eeuw steeds minder zwangere meisjes hun ouderlijk huis ontvluchtten. Een belangrijke verklaring vinden we ook in de sociaal zwakke positie van de vrouw op het platteland. Een celibataire vrouw heeft er quasi geen bestaansmogelijkheden behalve in het huwelijk. Vele meisjes zullen daardoor bereid geweest zijn hun maagdelijkheid te verkopen in ruil voor een huwelijksbelofte.Ga naar eindnoot14 Uit onderzoek van de kerkelijke rechtbanken blijkt dat vrijwel alle ongehuwde moeders bekenden dat zij slechts nà een huwelijksbelofte toegaven aan seksuele avances.Ga naar eindnoot15 De belangrijkste verklaringsfactor lijkt m.i. te liggen in de grote verarmingsprocessen. Men moest later huwen, minder huwen, het huwelijk blijven uitstellen omwille van de armoede en pas bij een zwangerschap zal men uiteindelijk toch trouwen. Op het hoogst van de krisis nl. rond 1850 bleef men zelfs bij de confrontatie met een zwangerschap het huwelijk nog verder uitstellen zodat we dan een stijgende onwettigheidsgraad zien samengaan met een dalende prenuptialiteit. Er deed zich wel degelijk een wijziging voor in de moraal van deze jongeren, maar het huwelijk als instituut werd zeker niet aangevallen. Men bleef huwen en steeds meer onwettigen werden later gewettigd door een huwelijk (50% in de 19de eeuw). Steeds meer repeaters - samenwonend met de vader van hun verschillende onwettige kinderen - konden na verloop van jaren toch trouwen. Het zogenaamde deviant gedrag van de jongeren is dus geen revolteren tegen bestaande normen of tegen het huwelijk als instelling. Er | |||||||||||
[pagina *39]
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
moet m.i. een pluriforme verklaring naar voren worden geschoven die vooral sociaal-economische en juridische facetten in rekening brengt. Urbanisatie en industrialisatie kwamen pas na de scharnierperiode 1780-1820 goed doorzetten en zijn dus ook geen verklaringen. M.i. worden de stijgende onwettigheid en prenuptialiteit veroorzaakt doordat het voor de jongeren onmogelijk werd tot hun 30ste jaar kuis te blijven omdat ze geen economische basis hadden voor een huwelijk voor die leeftijd. Hun vruchtbaarste en seksueel meest viriele levensperiode moesten ze dus zedig doorbrengen! Hoe zwaarder de economische teloorgang, hoe hoger de huwelijksleeftijd werd opgetrokken en hoe groter ook het % onwettigen en prenuptialen. Deze samenhang is dus fysisch en economisch bepaald.
Het is in het historisch-demografisch onderzoek gebruikelijk de prenuptialen op te splitsen in drie groepen:
Op grafiek 2 merken we dat de prenuptialen in het interval 6-7 maanden een steeds kleinere proportie gaan innemen. In de 18de eeuw lag de verhouding veel gunstiger dan in de 19de eeuw. Blijkbaar werden er dus steeds meer prenuptialen opgevangen in geavanceerde en geprovokeerde huwelijken - meer dan in vaste verlovingsrelaties. Dit wijst m.i. op een toenemende seksuele vrijheid want steeds meer seksuele relaties doen zich voor in nog vrij labiele relaties - nl. tussen niet-verloofden. Vooral in de versnellingsfase 1780-1820 behoorden de meeste prenuptialen tot de groep 0-5 maanden en t.g.v. de verarming en de krisis steeg het aantal prenuptialen 0-3 maanden én het aantal onwettigen. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Gemiddeld 28,5% van de prenuptialen behoorde tot de groep 6-7 maanden. Binnen de verlovingsrelaties werd de kerkelijke norm dus vrij goed gerespecteerd. Er mag dus zeker geen overtrokken belang gehecht worden aan de zogenaamde morele krisis van de periode 1750-1850. Talrijke economische factoren speelden mee. Hier zien we duidelijk dat wanneer een huwelijk gepland was en een verloving afgesloten was, men vrij goed de kerkelijke normen bleef volgen. Wanneer men echter geen huwelijk kon plannen werd die kerkelijke verbodscode moeilijker. Toch bleef men huwen - een zwangerschap leidde in de meeste gevallen tot een huwelijk - ook al ging het in de meeste gevallen over een geavanceerd of een geprovokeerd huwelijk. Betreffende de spreiding van de huwelijken in de loop van het jaar merken we dat ook hier de kerkelijke verbodsbepalingen vrij goed werden gerespecteerd. In de maanden maart en december doen zich nl. dieptepunten voor. De advent en de vasten waren nl. bestemd voor boetedoening en niet voor feestelijkheden. Wel kon deze regel door de bisschop uitzonderlijk doorbroken worden bvb. in het geval dat de bruid hoogzwanger was. Dan moest het huwelijk echter zonder feest en in alle stilte plaatsvinden. (Spreiding van de huwelijken in de loop van het jaar: zie grafiek 3.) We haalden daarnet reeds aan dat tengevolge van de economische teloorgang in Vlaanderen een uiterst restrictief huwelijkspatroon ontstond. Dat we met ons onderzoek hoge gemiddelde huwelijksleeftijden terugvonden lag in de lijn van onze verwachtingen. We kunnen deze gegevens echter alleen kennen voor de 19de eeuw, vermits de P.R. geen leeftijdsopgave bieden. Indien onze redenering klopt zullen de huwelijksleeftijden in de 18de eeuw aanzienlijk lager geweest zijn. Voor de 19de eeuw geldt een continue stijging van de huwelijksleeftijden (zie grafiek 4). Voor de mannen steeg deze gemiddelde huwelijksleeftijd tussen 1810-1850 van 29,4 tot 33,4 jaar. Voor de vrouwen steeg deze in dezelfde periode van 26 tot 29,4 jaar. Pas daarna gleden deze hoge gemiddelden af naar ietwat normalere toestanden - hoewel ook deze gemiddelden nog rond 30 jaar lagen voor de mannen en 26 jaar voor de vrouwen. De daling in 1810 is te verklaren door de recrutering onder Napoleon en de daarmee samengaande ontspanning op de huwelijksmarkt: er waren minder kandidaten (daar 25% van de recruten sneuvelde) en er ontstond een tendens tot vroeger huwen omdat getrouwde mannen vrij waren van dienstplicht. Waarom nu deze hoge gemiddelde huwelijksleeftijden? Huwelijken werden uitgesteld tot het nodige geld verzameld was en een pachtgoed en een job gevonden waren. Hoe erger de krisis werd, hoe hoger de hu- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
welijksleeftijden werden opgetrokken en hoe hoger het percentage definitief celibatairen opklom. Dit alles staat in verband met de bevolkingsgroei sinds de 18de eeuw. Bovendien zorgde de verhoogde levensverwachting ervoor dat de ouders van de jongeren langer meester bleven op het landbouwbedrijf en dat het kapitaal veel later werd overgeheveld naar de jongeren. De bevolkingsgroei leidde ook tot een wildgroei in de pachtprijzen zodat het steeds moeilijker werd een betaalbaar pachtgoed te vinden. Dé oorzaak ligt hier dus uiteindelijk in de bevolkingsgroei van de 18de eeuw - zelf veroorzaakt door een dalende mortaliteit - en de ontoereikende aanpassing van de tewerkstelling. Het restrictief huwelijkspatroon moest dus fungeren als geboortebeperkend middel. De huwelijkscijfers moesten voortaan de orde van grootte van de demografische groei bepalen. Wat de partnerkeuze betreft moet hier nog vermeld worden dat 4 vijfden van de huwelijken tussen celibatairen werd gesloten en dat de burgerlijke stand dus belangrijk was bij de partnerkeuze. Uit ons detailonderzoek blijkt tevens dat de ouders van prenuptiale kinderen doorgaans aanzienlijk jonger waren dan de ouders van nietprenuptiale kinderen. Dit kunnen we verklaren doordat 75 à 80% van de prenuptialen te situeren zijn binnen zogenaamde geprovokeerde en geavanceerde huwelijken. De moeders van prenuptialen situeerden zich vooral in de leeftijdsgroepen 20-24 jaar en 25-29 jaar. Deze omvatten respectievelijk 39 en 32% van de zwangere bruiden. Meer dan 39% van deze bruiden had dus nog niet de gemiddelde huwelijksleeftijd bereikt. In 1880 behoorden zelfs 23% van de zwangere bruiden tot de groep 15-19 jaar. Er doet zich dus in de jongste leeftijdsgroepen een toenemende seksuele vrijheid voor in de 19de eeuw. Verder blijkt uit ons onderzoek dat 95% van de bruiden volgens traditie in de eigen woonplaats huwde, terwijl ten minste 71% van de bruidegoms in diezelfde gemeente of op minder dan 5 km daarvandaan woonde. De regionale endogamie bleef dus voortbestaan tot in de laatste decennia van de 19de eeuw. De partnerkeuze gebeurde in bijna alle gevallen binnen beperkte contouren. Dit wellicht vanwege de beperkte transportmogelijkheden toendertijd en tevens vanuit de volkse overtuiging dat ‘wie ver zoekt, licht wordt bedrogen’. Ook de socio-professionele endogamie was heel erg belangrijk: men huwt nl. binnen de eigen sociale klasse. Prenuptialen en onwettigen kwamen vooral voor in de laagste en armste bevolkingsgroepen: dagloners, dienstpersoneel en tewerkgestelden in de huisnijverheid. De moeders van prenuptialen en onwettigen waren hoofdzakelijk spinsters, meiden en dagloonsters. Dit houdt verband met de beperktere economische mogelijkheden van deze groepen waardoor een meisje enerzijds | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
vlugger zal ingaan op avances gekoppeld aan een huwelijksbelofte en anderzijds het huwelijk gemakkelijker zal uitgesteld worden. Onze gegevens i.v.m. de alfabetisatiegraad wijzen in de richtingvan een dalende alfabetisatie parallel aan de dalende levensstandaard vanaf 1780. Dit houdt verband met het feit dat men steeds vroeger de kinderen ging inschakelen in de huisnijverheid en dat leren schrijven nu eenmaal een duurdere aangelegenheid was dan leren lezen. De ouders van prenuptialen waren doorgaans 't minst geletterd - wat onze vorige gegevens bevestigt nl. dat deze zich vooral in de laagste bevolkingsklassen situeerden. Uiteindelijk wil ik nog even dieper ingaan op de ongehuwde moeder en de problematiek van de onwettigheid. Het huwelijk is in onze maatschappij hét instituut dat kinderen legitimeert. Degenen die de norm niet respecteren dat kinderen binnen het huwelijk moeten geboren worden zijn het slachtoffer van sociale afkeuring. De onwettigheid werd sinds de 16de eeuw aangezien als een provocatie:
De ongehuwde moeder vlucht daarom dikwijls weg uit haar eigen milieu om aan die sociale afkeuring te ontsnappen. Ze zoekt de anonimiteit van de stad op. Ook op het platteland deed zich een stijgende onwettigheidsgraad voor. 86,9% van de ongehuwde moeders baarden hun kind in het eigen dorp - diegenen die migreerden vonden we uiteraard niet terug. Deze vrouwen situeerden zich voornamelijk in de armste bevolkingsgroepen: spinsters, meiden, dagloonsters en later ook fabrieksarbeidsters. Zij behoorden doorgaans tot de jongste leeftijdsgroepen nl. 15-19 jaar en 20-24 jaar. Het aandeel van de + 25 jarigen daalde voortdurend in de 19de eeuw. In 1880 behoorden 12% van hen tot de groep 15-19 jaar en 56% tot de groep 20-24 jaar. | |||||||||||
BesluitenBetreffende het premaritaal gedrag verschilt de 18de eeuw enorm van de 19e eeuw. Deze twee tijdsspannes worden duidelijk gescheiden door een transitiefase 1780-1820 waarin de grootste acceleraties optreden. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Het toenemend vrijer seksueel verkeer tussen ongehuwden houdt verband met de zware verarmingsprocessen die zich voordeden sinds 1780 waardoor de gemiddelde huwelijksleeftijden steeds hoger werden opgetrokken, de huwelijken langer of zelfs definitief werden uitgesteld en de jongeren als het ware met de rug tegen de muur werden geplaatst: zij moesten nl. tot ongeveer 30 jaar kuis leven. Dit alles tengevolge van de bevolkingsgroei en de dalende mortaliteit sinds de 18de eeuw. Prenuptialiteit en onwettigheid doen zich vooral voor in de armste bevolkingsgroepen - in de 19de eeuw betekent dat: bij het gros van de bevolking!! Daarom zou ik als laatste punt willen wijzen op Jos van Ussel die in zijn Geschiedenis van het seksuele probleem beweert dat Vlaanderen tot diep in de 20ste eeuw (tot in de zestiger jaren) gekenmerkt werd door een ‘contra-reformatorische achterlijkheid’. De cijfers bewijzen duidelijk het foutieve van deze stelling. Het werkelijke gedrag verschilde dus volledig van wat Van Ussel meende te mogen afleiden uit zijn louter normatieve/ kwalitatieve bronnen.
M.C. Gyssels | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Resumé
| |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
L'évolution de la ‘liberté sexuelle’ des jeunes à partir de 1780 s'explique par plusieurs facteurs en corrélation: expansion démographique, crise économique, reconnaissance, - ou parlons plutôt de méconnaissance, - juridique désavantageuse pour le sexe féminin (entre autres par le Code Civil) et laîcisation progressive dans la société après la Révolution Française. Cette sexualité plus ‘libre’ ne peut donc en aucun cas trouver son explication ni dans une industrialisation ou une urbanisation (qui ne se manifestèrent qu'à partir de 1820), ni dans une révolte contre les règles traditionelles concernant le comportement moral, - règles fixées par l'Eglise Catholique, - car on respecta fidèlement le mariage et la pratique du Catholicisme connut une popularité indéniable dans la région de la Flandre. |
|