Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Sexualiteit en strafrechtspleging in de achttiende eeuwEen van de meest intrigerende uitingen van autobiografische aard die ik de laatste tijd ben tegengekomen, is er een van Jan Bernd Bicker, een tot de aristocratische patriotten behorende Amsterdamse regent die leefde van 1746 tot 1812. In de jaren 1787-1795 verbleef hij vanwege het voor hem ongunstige politieke klimaat in de Republiek in het buitenland. In 1790 was dat vlak bij Parijs. Op 13 juni van dat jaar, zo blijkt uit de aantekeningen die Bicker in grote hoeveelheid heeft nagelaten, brengt zijn echtgenote na acht maanden zwangerschap een levenloos kind ter wereld. Even verder meldt hij - en nu volgt het citaat waarom het mij te doen is -: ‘In die zelve tijd heeft onse kindermeid Gerritje zich in het kleine Goudviskommetje willen verdrinken’.Ga naar eindnoot1Ga naar eindnoot* Zo'n mededeling roept diverse vragen op. Het gaat daarbij in hoofdzaak om twee problemen. In de eerste plaats is er de grote afstand waarop Bicker en zijn Gerritje zich van ons bevinden. In de tweede plaats speelt ons de ontbrekende informatie parten. Wat het eerste - de afstand - betreft, noem ik de taal van toen die ons weliswaar tot kennisneming in staat stelt, maar die door haar ontwikkeling tegelijkertijd sluiers en nevels oproept. Bij een goudviskom denken wij toch in de eerste plaats aan een betrekkelijk weinig volumineus, glazen voorwerp waarin een of twee vissen een min of meer zieltogend bestaan leiden, zeker in dit geval, waarin niet van een kom, maar van een kommetje, ja zelfs van een klein kommetje sprake is. Lang behoeft dit niet te duren. Het kost hier weinig moeite om tot de enig mogelijke conclusie te komen (en die ook met behulp van woordenboeken te staven): Gerritje heeft haar toevlucht tot een vijver gezocht. Het is maar een simpel (en daarom geschikt) voorbeeld. Doorgaans zijn de bedoelde interpretatiemogelijkheden lastiger te overwinnen. Veel méér hinder geeft het tweede probleem, dat van de ontbrekende gegevens. Het gemis is dan vaak onoverkomelijk, het verlies onherstel- | |
[pagina 96]
| |
baar. In het geval van Gerritje en haar kleine goudviskommetje staat vast - aangenomen dat er inderdaad geen aanvullend materiaal uit andere bronnen op te diepen is -, dat allerlei vragen in de sfeer van Wie? Waarom? Hoe? Waardoor niet? Door wiens toedoen niet? etc. onbeantwoord moeten blijven. Wie iets te zeggen wil hebben over de geschiedenis van sexualiteit en strafrechtspleging krijgt onherroepelijk in sterke mate met dit soort van problemen te maken. Niet alleen als het gaat om de vraag hoe in een gegeven periode werd opgetreden, geprocedeerd en met straf of op andere wijze gereageerd tegen hen die ongewenst geacht sexueel of daaraan verwant gedrag hadden vertoond. Ook, of liever: ongetwijfeld in nog heviger mate, als we uit strafrechterlijk archiefmateriaal meer proberen te weten te komen over sexualiteit in het algemeen.
Misschien klinken deze inleidende woorden over afstand en lacunes nogal somber. Om die indruk, mocht die post gevat hebben, althans voor een deel weg te nemen, nu een duidelijk pluspunt. In de afgelopen vijftien jaar is er van strafrechterlijke archieven druk gebruik gemaakt, dat wil zeggen van het vele wat er nog wel is en bovendien in de regel duidelijke taal spreekt. Niet alleen door rechtshistorici om met behulp van dit materiaal allerlei juridische kwesties te lijf te gaan, waarbij alles draaide om deze kernvraag: hoe werden de regels met betrekking tot het straffen en het procederen in strafzaken eigenlijk in de praktijk toegepast? Ook vertegenwoordigers van andere disciplines hebben zich gretig op deze tot dan toe slechts incidenteel gebruikte bron gestort. Onze mogelijkheden meer te weten te komen over het dagelijks leven van zogeheten gewone mensen zijn met het intensief en systematisch gaan benutten van deze archivalia in zeer aanzienlijke mate vergroot. Een zeer waardevol, uniek onderdeel vormen, om een voorbeeld te noemen, de Amsterdamse Confessieboeken. In deze vrijwel ononderbroken reeks, die loopt van 1534 tot 1811, is met betrekking tot vrijwel alle mensen die te Amsterdam op verdenking van het een of andere strafbare feit in hechtenis hebben gezeten (ruwweg in die bijna 200 jaar tenminste 60.000 personen; en dan heb ik het alleen over verdachten en niet over de evenzeer taltrijke slachtoffers en getuigen) vastgelegd welke vragen zij tijdens verhoren te beantwoorden kregen en hoe hun antwoorden luidden.Ga naar eindnoot2 (Uniek is deze bron ook' in dit opzicht dat wie onderzoek in negentiende-eeuwse rechterlijke archieven doet dit materiaal moet ontberen.) Wel, zou men nu kunnen zeggen, dat is mooi, maar archieven van deze aard confronteren ons, zeker als het om sexualiteit gaat, toch niet met de doorsnee, het gewone, het normale? Integendeel juist met de zelfkant, het afwijkende! Met als gevolg dat de resultaten van onder- | |
[pagina 97]
| |
zoek in deze archivalia misschien wel boeiend of schokkend zijn, doch evenals de mensen op wie ze betrekking hebben marginaal. En doet al die aandacht voor het exceptionele en extravagante de grote zwijgende (en in stilte genietende of lijdende) meerderheid niet vergeten? Een dergelijke tegenwerping is naar mijn mening niet juist. Van de verschillende contra-argumenten die in aanmerking komen, noem ik er hier een paar. Op het gebruik van het onderscheid tussen normaal, gezond enerzijds en afwijkend, gestoord anderzijds, is nogal wat af te dingen. Het is een onderscheid dat, zoals al zo vaak is betoogd, niet veel houvast biedt, alleen al doordat de tegenpolen niet zonder elkaar denkbaar en te omschrijven zijn. Bovendien zijn er die aan deze twee categorieën er tenminste twee zouden willen toevoegen, te weten de categorie ‘prettig gestoord’, en., in de tweede plaats die van gedragingen die, indien al gestoord te noemen, in elk geval ongestoord moeten worden gelaten. Maar ook de bronnen zelf geven aanleiding het etiket marginaal niet te snel voor de dag te halen. De meeste zedendelicten (om die ouderwetse term gemakshalve maar even te gebruiken) komen we weliswaar uiterst zelden in de verhoor- en vonnisboeken tegen, maar er zijn aanwijzingen te over dat het desbetreffende gedrag in werkelijkheid op veel groter schaal voorkwam, met andere woorden: grotendeels niet werd vervolgd, laat staan bestraft. En dan zijn er niet alleen de sexuele delinquenten zelf, maar ook hun ondervragers, en niet te vergeten, de getuigen die in hun verklaringen en vragen direct of indirect van hun eigen, ‘normale’ opvattingen blijk geven en ons inzicht kunnen verdiepen. Goed, zegt nu misschien iemand, die rechterlijke archieven mogen dan eveneens op dit vlak van meer dan marginaal belang zijn, bieden ze wel rechtstreeks en onbelemmerd zicht op wat we willen waarnemen? Immers, de desbetreffende verhoren zijn niet gericht op sexualiteit als zodanig en de beleving daarvan, doch op formele kenmerken, de buitenkant, op ongewenst geachte uitingen, op gevolgen en op de financiële kanten. Heeft de jurist niet andere interesses en is daardoor wat hij heeft genoteerd voor ons slechts zijdelings of indirect van belang? Neem nu dit geval. Zekere Moses Curiel, een Portugees-Joodse kantoorknecht wordt in 1730 door Dienaren van Justitie met een zogenaamd ‘Christen vroumens’ betrapt. Bij die gelegenheid is tevens, zo lezen we, ‘voor [hun] bed gekomen een seeker manspersoon die sig bekent maakte een notaris te sijn’. Wat moet die notaris daar bij dat bed? Het volle licht valt op hem en op de juristerij die hij er kennelijk bedrijft, niet op de twee daar in dat bed.Ga naar eindnoot3 Maar er zijn ook andere gevallen, met uitgebreide verhoren, vol details - bij voorbeeld in Sodomie-zaken -, die door de toehorende rechters soms haast met zichtbare nieuwsgierigheid en sensatiezucht worden opgezogen.Ga naar eindnoot4 | |
[pagina 98]
| |
Overigens, in het algemeen gesproken, zijn openhartige en betrouwbare uitingen met betrekking tot eigen gevoelen en ervaringen schaars, zeker op het onderhavige terrein. We zijn meestal op indirecte benadering, op omwegen aangewezen, op verbeelding van sexualiteit, op verwoording, al dan niet fictioneel, en zo voort. Het is niet alleen de strafrechtshistoricus die om deze hete brij heen danst.
Nu wat meer concrete aandacht voor wat de rechterlijke archieven ons wat de achttiende-eeuwse sexualiteit betreft te bieden hebben. Vooraf dit: het korte overzicht dat nu volgt heeft vrijwel geheel betrekking op Amsterdam. Een goed startpunt vormt het al eerder aangeroerde kwantitatieve aspect. Op het totaal van alle strafbare feiten die tot preventieve hechtenis van de desbetreffende verdachten leidden - gemiddeld ging het om zo'n 240 gearresteerden per jaar in de achttiende eeuw - bedroeg het aandeel der zedendelicten ruim 20 procent. Dat lijkt nogal wat. Om dit gegeven echter beter op zijn waarde te kunnen schatten is het nodig een driedeling toe te passen. Te onderscheiden zijn delicten in de sfeer van de prostitutie, in de tweede plaats Sodomie, en een derde categorie voor de rest. De eerste categorie is verreweg het grootst. In sommige jaren bedroeg het aantal opgepakte hoeren, hoerenwaardinnen en -waarden zelfs meer dan 100. In de loop van de eeuw werden de aantallen, uitschieters daargelaten, lager. Omstreeks 1800 was het met deze vorm van vervolging zelfs definitief gedaan. Met de prostitutie zelf allerminst. We zien hier de weerslag van het gevoerde vervolgingsbeleid. In dat beleid zijn verschillende factoren te ontdekken: de kerkeraad die aandrong op bestrijding; de onmogelijkheid, zoals de justitiële autoriteiten het formuleerden, ‘de weereld met de Bybel in de hand regeeren’, alleen al omdat Amsterdams fatsoenlijke vrouwen bij afwezigheid van voldoende prostituées niet meer veilig over straat zouden kunnen; en - de derde factor die ik noem - het financiële belang voor de officieren van justitie, die èn met sommige klanten, èn met hoerhuishouders tot zeer voordelige transacties wisten te komen.Ga naar eindnoot5 Heel anders was het met de justitiële reacties ten aanzien van homosexualiteit. In 1730 kwam in de Republiek aan een periode van zeer lange stilte op dat front een abrupt einde. In en na dat jaar werd zeer streng tegen de zogenaamde Sodomieten opgetreden. Die strengheid werd alleen in zoverre wat minder dat de doodstraf aan het einde van de eeuw te Amsterdam niet meer werd opgelegd voor dit delict. Zeer langdurige gevangenisstraffen bleven. Pleidooien om tenminste aan de eenzaamheid van de opsluiting van Sodomieten een eind te maken - zij moesten op de Secrete plaats van het Rasphuis verblijven - en hen net | |
[pagina 99]
| |
als de overige gevangenen werk of andere bezigheden te gunnen waren tevergeefs. Vermindering van straftijd (‘afslag’), zoals alle andere gevangenen genoten, ontvingen Sodomieten nimmer. Pas in 1811 keerde het tij, toen de op dit punt aanzienlijk mildere Code Pénal werd ingevoerd.Ga naar eindnoot6 Aan de derde categorie die ik hier onderscheid is nog niet veel systematisch onderzoek gewijd. Geen wonder, het gaat bij deze restcategorie om zeer kleine aantallen zaken. Om enkele voorbeelden te geven: openbare schennis van de eerbaarheid (de formulering van ons huidige wetboek van strafrecht), verkrachting, incest, bigamie, het aantal zaken dat de hele achttiende eeuw oplevert is steeds op de vingers van twee handen te tellen (gerekend over een totaal van ongeveer 20.000 zaken die zijn bekeken). Zo is een tiental gevallen van ‘vleselijke conversatie’ in het openbaar gevonden. Zo'n gegeven is voor velerlei uitleg vatbaar. Was dergelijk gedrag een onaantrekkelijke, geminachte uitzondering of een weinigen choquerend, niet ongebruikelijk fenomeen? Nog zeldzamer zijn verkrachtingszaken. Mogelijk was het in die tijd voor een vrouw nog véél moeilijker het toen volledig door mannen beheerste justitiële apparaat in werking te krijgen. Er zijn echter ook andere verklaringen denkbaar.Ga naar eindnoot7 Veel bleef uit de aard der zaak binnenskamers. Sommige vrouwelijke dienstboden slaagden erin zwangerschap verborgen te houden en een enkele maal zelfs in tegenwoordigheid van een nietsvermoedende, slapende kamergenote een kind ter wereld en vervolgens om het leven te brengen. Dit delict, kindermoord geheten, wordt tot de levensdelicten gerekend, maar is ook in verband met ons onderwerp van groot belang. Daarover straks nog iets. Hoezeer ontdekking een kwestie van toeval kon zijn - dit nog steeds in het kader van de geringe frequentie van sommige delicten, met andere woorden het dark number daarvan - blijkt zeer sprekend uit de verhoren van een zekere Anna Schut, een 31-jarige in Zweden geboren dienstbode, die in 1741 wegens kindermoord tot schavotstraffen, 50 jaar Spinhuis en eeuwige verbanning uit uit Amsterdam werd veroordeeld. Haar mevrouw werd gealarmeerd doordat 's ochtends om 6 uur uit de bedstede van Anna, die zich recht boven de hare bevond, vruchtwater naar beneden druppelde...Ga naar eindnoot8
Na dit exposé rest nog een vraag. Ik heb willen aannemelijk maken dat ook rechterlijke en aanverwante archieven voor de bestudering van sexualiteit in het verleden van meer dan incidenteel belang zijn. Hoe nu deze bron zo vruchtbaar mogelijk te benutten? Daarover twee opmerkingen. In de eerste plaats een punt dat ietwat technisch van aard, maar toch het noemen waard is. Tot dusver is vooral naar de meest voor de | |
[pagina 100]
| |
hand liggende en ook de best bewaarde onderdelen van de rechterlijke archieven gegrepen, de verhoren en de vonnissen, 't Is hoog tijd geworden veel meer aan ‘record linkage’ te doen, dat wil zeggen in samenhang met die lange reeksen van vonnissen en verhoren andere registers en stukken te gaan bestuderen. Een goede illustratiemogelijkheid biedt het delict overspel, dat heel lang, namelijk tot 1970, zowel strafbaar feit als echtscheidingsgrond is geweest. In de achttiende eeuw en daarvoor leverde de vervolging van overspeligen niet alleen verhoren en strafvonnissen op, maar ook composities (vaak hoge bedragen waarmee verdere vervolging werd afgekocht), echtscheidingen en andere reacties. Een dergelijk onderwerp heeft meer nodig dan de enkelvoudige benadering die tot dusver in de regel is toegepast.Ga naar eindnoot9 Een tweede punt in verband met de richting waarin nieuw onderzoek zou kunnen gaan. Ook in het strafrechtshistorische onderzoek van de laatste decennia zijn natuurlijk bepaalde ontwikkelingen en golfbewegingen te ontdekken. In de jaren zeventig kwam veel systematisch, seriëel onderzoek op gang. Dit mede als reactie tegen de voordien meer op incidentele, sensationele zaken gerichte grabbeltonmethode. 't Was ook de tijd van optimisme bij meer theoretisch ingestelden die hoopten met al dat nieuwe materiaal nieuwe einders te vinden. De resultaten houden het midden: gelukkig geen dikke boeken vol met alleen maar feiten en cijfers, maar toch ook niet helemaal wat de denkers zich hadden voorgesteld. Intussen is er, als ik het goed zie, een kentering opgetreden. Recentere plannen en projecten zijn meer gericht op afzonderlijke delicten, bepaalde groepen of zelfs individuele personen. Daar is natuurlijk niets op tegen. Waar het mij nu om gaat is dat hopelijk naast alle andere aanpakmogelijkheden ook een benaderingswijze kansen zal krijgen die vooral wordt gekenmerkt door samenwerking van vertegenwoordigers van verschillende disciplines. Met samenwerking wordt hier meer bedoeld dan alleen het vormen van een groep die vervolgens van het stempel ‘multidisciplinair’ wordt voorzien. Het gaat om werkelijke samenwerking. Iets wat gezien veelvuldig uitbarstend wantrouwen en onverdraagzaamheid tussen onderzoekers van verschillende komaf die dezelfde bronnen gebruiken niet eenvoudig te realiseren is. Er is nog meer tegenwind: het entameren van nieuw onderzoek is momenteel een kwestie van zo gelukkig zijn een korreltje uit een vrijwel lege ruif te kunnen bemachtigen en daarmee vervolgens naar een rustig plekje te snellen. Ook al een premie op solitair bezig zijn. Dit alles neemt de wenselijkheid van de bedoelde samenwerking niet weg. Ter illustratie het al eerder ter sprake gebrachte delict kindermoord. Vast staat dat in de achttiende eeuw heel wat pasgeborenen onmiddellijk na de geboorte gedood werden. Tot berechting kwam | |
[pagina 101]
| |
het zelden. De hele achttiende eeuw leverde 25 Amsterdamse strafzaken van deze aard op. De frequentie bleef op dit niveau tot het eind van de vorige eeuw toen abortus provocatus de plaats van kindermoord (en te vondeling leggen) grotendeels ging innemen.Ga naar eindnoot10 Wie de buitengewoon uitvoerige verhoren en dossiers van deze zaken bestudeert komt een menigte gegevens tegen: afgezien van gruwelijke en trieste details allerlei bijzonderheden omtrent leefwijze, levensloop, opvattingen, kennis omtrent het eigen lichaam, sexuele relaties van de verdachten (meest dienstboden), de verwekkers (in de regel buiten schot) en de andere betrokkenen. En zo is er nog veel meer op te sommen. Ik meen dat veel van die bijzonderheden meer profijt zouden opleveren als ze niet alleen tot boeiende verhalen en overzichten zouden worden verwerkt, maar ook - en dat is nog steeds niet gebeurd - grondiger zouden worden geconfronteerd met gegevens en inzichten van bij voorbeeld demografische en medisch-historische aard. Te denken valt aan kindersterfte, voorechtelijke sexualiteit, anticonceptie, vrouwenoverschotten, gemiddelde leeftijd bij het aangaan van het eerste huwelijk, en zo meer. Hier zou naast het onmisbaar blijvende individuele onderzoek een gecombineerd in de strijd werpen van diverse bekwaamheden, instrumenten en aanpakken zeer op zijn plaats zijn.
Sjoerd Faber | |
[pagina 102]
| |
Summary
|
|