Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
‘Mardi Gras de Cocq à l'Ane’: merkbeelden van Romein de HoogheIn 1690 vervaardigde Romein de Hooghe (1645-1708) een allegorische prent getiteld Mardi Gras de Cocq à l'Ane.Ga naar eind1aGa naar voetnoot* Hoewel de kryptisch aandoende titel en het volle beeld de toeschouwer nieuwsgierig maken, is tot op heden in de kunsthistorische literatuur weinig aandacht aan de prent geschonken. In een aantal monografieën over leven en werk van deze kunstenaar wordt de prent hoogstens genoemd, maar wordt nauwelijks ingegaan op de inhoud van de voorstelling. Een van deze boeken is de Amerikaanse dissertatie van William Wilson, getiteld The art of Romein de Hooghe: An Atlas of European late baroque culture (1974). Het werk biedt een uitgebreide bespreking van de persoon en het werk van Romein de Hooghe, geplaatst in de context van zijn tijd. Een volledig overzicht van het grafische oeuvre van De Hooghe is te vinden in een tweetal boeken van John Landwehr. In Romeyn de Hooghe as Book Illustrator (1970), katalogiseert Landwehr de boeken waarvoor De Hooghe illustraties heeft gemaakt. In een andere publikatie van Landwehr zijn afbeeldingen te vinden van het overige grafische werk van De Hooghe, ingedeeld naar diverse genres: Romeyn de Hooghe the etcher (1973). In Derk Snoep's Praal en Propaganda (1975) wordt, evenals in de dissertatie van Wilson, ingegaan op het totale oeuvre van De Hooghe, met speciale aandacht voor de betekenis van de kunstenaar als iconograaf met betrekking tot de feestelijkheden in Den Haag in 1690 ter gelegenheid van de intocht van Willem III in die stad. Van deze literatuur is dankbaar gebruik gemaakt in de paragrafen over leven en werk van De Hooghe in dit artikel. Voor de zwijgzaamheid omtrent de inhoud van de prent zijn enkele mogelijke oorzaken aan te wijzen. In het volle beeld dragen alle elementen bij tot de allegorische strekking van de voorstelling; voor de hedendaagse beschouwer, vaak ingesteld op meer directe en bevattelijker voorstellingen, kan dit verwarring scheppen. Een ander opvallend, | |
[pagina 116]
| |
tegenwoordig minder geapprecieerd aspect van de prent is de hoeveelheid tekst die De Hooghe nodig heeft om de betekenis van de voorstelling uit de doeken te doen. (Grafische) kunst moet het naar hedendaagse maatstaven meer hebben van de directe visuele zeggingskracht. Door de nadruk op het verbale aspect wordt de ets artistiek gezien voor sommigen misschien minder belangrijk; juist door deze combinatie van woord en beeld vormt de prent een goede aanleiding om de ‘merkbeelden’ van Romein de Hooghe aan een nader onderzoek te onderwerpen. Uit dit onderzoek, waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan, blijkt dat Mardi Gras de Cocq à l'Ane een prent is die in het oeuvre van De Hooghe niet zonder belang is. | |
Leven en werk van Romein de Hooghe -
| |
[pagina 117]
| |
duktiviteit in dit genre, bestond er grote belangstelling voor. In 1683 wordt hij lid van het Haagse schildergenootschap ‘Pictura’. Even na het midden van dit decennium moet stadhouder Willem III begonnen zijn met de voorbereidingen voor de overtocht naar Engeland, die in 1688 plaats zal vinden. Al sinds zijn aanstelling als stadhouder in 1672 werd vrijwel iedere politieke of militaire gebeurtenis aangegrepen om propaganda te maken voor de Oranjepartij, hetzij in prent, hetzij in pamfletvorm. Veel bekende graveurs uit die tijd hebben aan deze ‘propagandamachine’ hun medewerking verleend o.a. De Lairesse, Luiken, Marot, Savery en De Hooghe.Ga naar eind8 Ter gelegenheid van de overtocht naar Engeland werd deze ‘publiciteitscampagne’ geïntensiveerd, wellicht mede op instigatie van de stadhouder zelf.Ga naar eind9 Romein de Hooghe speelt een belangrijke rol in deze campagne met het vervaardigen van soms serieuze politiek-allegorische prenten, soms satirische prenten die de vijanden van de stadhouder belachelijk maken. In dezelfde periode verhuist De Hooghe naar Haarlem (1687), waar zijn oom Pieter hem een huis nagelaten heeft. In Haarlem richt hij met steun van het stadsbestuur een tekenschool op waar hij les geeft in de ‘decoratieve’ kunsten, zoals het ontwerpen van tuinpartijen, wandbespanningen, monogrammen e.d.Ga naar eind10 Hij bekleedt ook enkele openbare functies in Haarlem; zo was hij lid van de Kleine Bank van Justitie. Deze aanstelling houdt mogelijk verband met zijn in 1689 verworven Harderwijkse titel in de rechten.Ga naar eind11 In hetzelfde jaar wordt hij door stadhouder-koning Willem III benoemd tot ‘Directeur off. [icieel] Commissaris van Sijne Maj.t. Miniralen tot Lingen’. Deze functie is speciaal voor De Hooghe gecreëerd en moet gezien worden als een beloning voor de bewezen diensten tijdens de ‘propagandacampagne’ in verband met de overtocht naar Engeland.Ga naar eind12 Dat De Hooghe's aandeel hierin niet overal gewaardeerd wordt, blijkt uit de houding van enkele vooraanstaande Amsterdammers die zich aangevallen voelen door de prenten van De Hooghe. Hij wordt door hen geïdentificeerd met de in Amsterdam niet overal populaire Oranjepartij en zij beginnen een lastercampagne tegen De Hooghe (hierover later meer). De Hooghe komt tamelijk ongeschonden uit de strijd en blijft de Oranjepartij trouw dienen. In de laatste jaren voor zijn dood in 1708 werkt hij als geheim agent voor het hof in Engeland en raakt verwikkeld in een spionagecomplot waarin de Fransen het doel hebben de stemming in de Republiek tegen Willem III te beïnvloeden.Ga naar eind13 De Hooghe's contactpersoon in deze affaire is Willem Bentinck, een gunsteling van Willem III. Van Bentinck verwachtte De Hooghe steun bij het verwerven van het raadpensionarisschap van Haarlem, als beloning voor de bewezen diensten. Deze wens is niet in vervulling gegaan. | |
[pagina 118]
| |
Zoals eerder is opgemerkt is niet bekend waar en van wie De Hooghe zijn opleiding heeft gekregen. Alleen al uit de inhoud van zijn omvangrijke oeuvre, afgezien van zijn maatschappelijke carrière, blijkt dat hij over een niet onaanzienlijke kennis beschikte over uiteenlopende zaken. Deze gevarieerde belangstelling wist hij op erudiete wijze in beelden om te zetten.Ga naar eind14 Zijn bezigheid als boekillustrator is een goed voorbeeld hiervan. Volgens de recente schatting van John Landwehr heeft De Hooghe ongeveer 2800 illustraties in 109 boeken verzorgd, variërend in onderwerp van antieke en contemporaine geschiedenis of godsdienst (de eigentijdse geschiedenis meestal met orangistische inslag), literatuur, medicijnen, biologie, rechtsgeschiedenis, strategie en vestingbouwkunde. Hiermee is niet gezegd dat hij van ieder onderwerp een even diepgaande kennis had, maar in de meeste gevallen was hij wel in staat om de strekking van een boek in een (vaak gecompliceerde) allegorische titelprent weer te geven. In veel gevallen werd de inhoud van de titelprent in een bijgevoegde verklaring uit de doeken gedaan, soms was deze door De Hooghe zelf geschreven.Ga naar eind15 Zijn eerste opdracht in 1667 was de verzorging van een illustratie naar een tekening van Jan de Bisschop, bij het gedicht ‘De Zee-Straet’ van Constantijn Huygens. Huygens heeft door zijn contacten op velerlei gebied waarschijnlijk voor verdere introducties gezorgd, bij uitgevers en andere schrijvers, waardoor De Hooghe verzekerd was van regelmatige opdrachten.Ga naar eind16 De Hooghe's belangstelling voor de contemporaine geschiedenis blijkt uit het grote aantal (allegorische) ‘nieuwsprenten’ dat hij na 1672 maakte. De meeste van deze prenten hebben betrekking op de wederwaardigheden van de stadhouder en diens bondgenoten. Een voorbeeld uit deze categorie is een prent uit 1675, waarop symbolisch de waardigheden van het hertogdom Gelderland aan Willem III aangeboden worden. De stadhouder wordt omgeven door ‘hemelse machten’.Ga naar eind17 (Zie afbeelding 1) Bijna alle nieuwsprenten, betrekking hebbend op de stadhouder, zijn in deze trant: Willem III is in karakteristieke pose in het midden van de prent weergegeven, omringd door talloze dynamisch ogende figuren, veelal personificaties. De meeste nieuwsprenten bevatten veel symbolen die ontleend zijn aan emblemata-boeken en de klassieke mythologie. De Hooghe's opvatting omtrent een allegorische benadering van de werkelijkheid zijn te vinden in een tweetal, door hemzelf geschreven en geïllustreerde publikaties, getiteld Schouburgh der Nederlandse Veranderingen en het postuum verschenen Hieroglyphica of Merkbeelden der oude volkeren... In 1674 verschijnt Schouburgh der Nederlandse Veranderingen, waarin De Hooghe in een zestal ‘toneelen’ evenzovele perioden uit de | |
[pagina 119]
| |
geschiedenis van de Republiek weergeeft, van 1668 tot 1674.Ga naar eind18 Was er bij de contemporaine ‘nieuwsprenten’ en boekillustraties in veel gevallen nog sprake van vermenging van realiteit en symbolische verwijzingen, in de zes etsen van dit werk wordt een periode uit de geschiedenis van de Republiek op volledig allegorische wijze verbeeld. Deze benaderingswijze van de eigentijdse geschiedenis is het vernieuwende element dat De Hooghe aan de 17de eeuwse zinneprenten toevoegt, de gebruikte motieven zijn traditioneel.Ga naar eind18a In de inleiding van de Schouburgh geeft hij definities van de bestanddelen die hij in de allegorieën gebruikt: ‘hiëroglyfen’ zijn ‘enckele dingen van allerley natuyr’ die ‘heele selfstandigheden van deughden, gebreeken, etc., als een pylaer voor de deucht, een schaele voor de rechtveerdigheyt’ verbeelden. ‘Characters’ zijn ‘samengestelde dingen, die de hoedanigheden vertoonen van Persoonagien, die in de tafereelen wercken, gelyck de oorlogs verwoesting met een vervaerlyck soldaet, gedeckt met een tygershuyt en sabels en pylen in de hand’. Dan zijn er nog de ‘historieele persoonen’ van tweeërlei aard: de ‘in der daet leevende’, zoals vorsten en veldheren, en de ‘als leevende’: landen en steden e.d.. Deze elementen combineert hij in zijn etsen, het resultaat noemt hij ‘Historieële Sinnebeelden’ (resulterend in veel gevallen in tamelijk gecompliceerde composities), die de veranderingen van zijn tijd duidelijk moeten maken.Ga naar eind19 Hoewel het doel dat hij voor ogen heeft en de middelen die hij gebruikt traditioneel zijn, houdt dit niet in dat hij klakkeloos het voorbeeld van anderen volgt. Integendeel; in het postuum verschenen werk Hieroglyphica of Merkbeelden der oude volkeren (in 1735 verschenen) uit hij in de inleiding kritiek op tijdgenoten die symbolen gebruiken, voorbijgaand aan de historische juistheid, waardoor verwarring ontstaat. De opschepperij van enkele geleerden is daarom alleen mogelijk door de onwetendheid bij velen omtrent, bijvoorbeeld, de oudheid, aldus De Hooghe. Om dit te veranderen laat hij zijn Hieroglyphica het licht zien. De Hooghe onderscheidt binnen de merkbeelden twee begrippen: de ‘Ars hieroglyphica’ dat is ‘de Konst om Beeld-spraaken te maaken’ en de ‘Scientia hieroglyphica, de Wetenschap om dezelve te verstaan’. In het boek presenteert hij zich als exponent van het eerste begrip; achtereenvolgens wordt de beeldentaal van de klassieken, van steden, rivieren en bergen en van de aandoeningen van het gemoed behandeld in 63 originele afbeeldingen met veel verklarende tekst.Ga naar eind20 Een ander project waarin De Hooghe blijk geeft te beschikken over een eigen iconografie, is het ontwerpen van de decoratie voor de triumfalia ter gelegenheid van de feestelijke intocht van de koning-stadhouder in Den Haag in 1690.Ga naar eind21 Bij deze gelegenheid verschijnt een door Govaert Bidloo geschreven boek waarin o.a. de decoraties van De Hooghe beschreven worden. De Hooghe zelf verzorgt ook enkele illustraties in | |
[pagina 120]
| |
dit werk, ondermeer de titelprent: een verheerlijking van de stadhouder-koning. Willem III is afgebeeld op een medaillon dat gedragen wordt door Fama en een ‘Historieel persoon àls leevende’, nl. een personificatie van Den Haag. Op de voorgrond is te zien hoe personificaties van de schilderkunst en muziek een afbeelding van de triumfalia de Hollandse maagd aanbieden. De verheerlijking van de stadhouder is één aspect van de propaganda die De Hooghe bedreef, een andere vorm hiervan betreft de prenten waarin de vijanden van Willem III belachelijk worden voorgesteld: de spotprenten. In dit genre prenten maakte De Hooghe gebruik van dezelfde elementen als in zijn ‘serieuze’ zinneprenten, waardoor een onderscheid vaak moeilijk te maken valt. De strekking van de prent is meestal te vinden in de verklarende (spottende) tekst, soms door de kunstenaar zelf geschreven, die bij de afbeelding hoort. Een dankbaar onderwerp in veel spotprenten is Lodewijk XIV; diens (religieuze) politiek, liefdesleven of drang tot usurpatie worden regelmatig gehekeld. Ook bondgenoten van Frankrijk moeten het ontgelden, bijvoorbeeld de in 1668 uit Engeland gevluchte Jacobus en zijn zoon. De Hooghe is niet de eerste of enige in de Republiek van de 17de eeuw die spotprenten vervaardigt, prenten en/of pamfletten waren al langer veelbeproefde middelen in politieke of religieuze twisten. Hij maakt wel deel uit van de eerste planmatig opgezette ‘campagne’ in de geschiedenis van de Republiek, die gericht is tegen de vijanden van het land en gestimuleerd wordt door hooggeplaatste politieke personen. Frankrijk betaalde de spotternijen met gelijke munt terug, met als enige verschil dat daar de campagne met strakke hand geleid werd door middel van de reeds bestaande censuur. Behalve zinne- en spotprenten bestond de Franse propaganda uit herinneringsmedailles. Er waren penningen die veldslagen en andere belangrijke gebeurtenissen tijdens het regime van Lodewijk XIV weergaven, meestal geënt op bestaande grafiek, maar er waren ook spotpenningen die o.a. Willem III belachelijk maakten. Het antwoord op deze laatste categorie penningen is de Republiek schuldig gebleven, wel werden meer penningen dan voorheen geslagen die de stadhouder, zijn vrouw en zijn daden tot onderwerp hadden. Beide partijen waren middels gezanten van elkaars activiteiten op de hoogte, zodat men kon controleren of de propaganda effect sorteerde.Ga naar eind22 Tot dusver zijn al enkele aspecten van het grafische werk van De Hooghe aan bod gekomen. Het is onmogelijk om in dit korte bestek een meer uitgebreid overzicht hiervan te geven, niet alleen vanwege de omvang, maar ook vanwege de grote diversiteit aan onderwerpen. Behalve boekillustraties, ‘nieuwsprenten’, spotprenten en zelf geschreven en geïllustreerde publikaties,Ga naar eind23 maakte hij ook topografische kaarten, portretten, allegorieën, zedeprenten en pastorale scènes.Ga naar eind24 De Hooghe | |
[pagina 121]
| |
is niet alleen als grafisch kunstenaar actief geweest: hij heeft ontwerpen gemaakt voor ramen, wandschilderingen (sommige door hemzelf uitgevoerd, zoals een schildering in een huis in Dubbeldam voorstellende enkele scènes uit de Opstand der Batavieren,Ga naar eind25 penningen, de tuin- en waterpartijen voor het Loo en behalve voor de triumfalia in Den Haag, maakte hij ontwerpen voor triumfalia in Haarlem in 1689 en 1695. Daarnaast gaf hij les aan zijn school. Behalve kunstenaar was De Hooghe ook mineraloog en uitvinder. Deze kennis kon hij gecombineerd in de praktijk brengen in zijn domein in Lingen: hij schijnt apparatuur voor de winning van ertsen uitgevonden te hebben.Ga naar eind26 Door de hiervoor genoemde combinatie van activiteiten op zeer verschillende terreinen, kan De Hooghe gezien worden als exponent van de Renaissancistische traditie kunstenaar-geleerde-politicus.Ga naar eind27
De Hooghe's voorkeur voor allegorieën en symboliek leidt vaak tot gecompliceerd lijkende prenten. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat het centrale thema van de prent direct te herkennen is (vooral in de zinneprenten); het is het enige rustpunt in een rijkelijk van figuren voorziene prent, waar het oog direct heen wordt geleid.Ga naar eind28 De overige personen of personificaties zijn zorgvuldig rond dit centrale thema gegroepeerd langs diagonale lijnen. De functie van deze personen of personificaties is het verduidelijken van de allegorische strekking van de prent, door middel van de aan ieder van hen toebedeelde attributen die vaak in de bij de prent behorende verklaring worden uitgelegd. Hoewel De Hooghe in vrijwel alle etsen een grote hoeveelheid figuren ten tonele voert, zorgen deze diagonale assen voor een overzichtelijke compositie, zonder afbreuk te doen aan de beweging in de prent. Deze dynamiek wordt bereikt door het (bijna) ontbreken van vaste, rechte contouren, het vele gebruik van arceringen waardoor een lichtdonker contrast ontstaat dat diepte suggereert en de geagiteerde pose waarin de figuren zijn weergegeven. De ruimte-suggestie wordt in veel gevallen verstrekt door een donkere figuur of voorwerp op de voorgrond waardoor de toeschouwer de prent binnengeleid wordt, gecombineerd met een steeds lichter wordend, overdreven perspectief en een verandering in de ‘normale’ proporties: mensen worden als dwergen neergezet om de monumentaliteit van een gebouw of tuin te benadrukken. Ook wanneer het onderwerp van de prent een portret van een veldheer of koning is, worden de omringende personen in ‘abnormale’ verhoudingen weergegeven, hetgeen het (figuurlijke) formaat van de afgebeelde moet versterken.Ga naar eind29 | |
[pagina 122]
| |
De lijnvoering van De Hooghe vult de dynamiek van de prenten aan: het zijn in het algemeen grillige, bijna haastig ‘getekende’ lijnen die de beweeglijkheid van de personen onderstrepen.Ga naar eind30
De vermindering van de postume waardering voor De Hooghe als graficus verliep in hetzelfde tempo als zijn snelle carrière. De meeste biografen putten hun materiaal uit de geschriften die tijdens de pamflettenstrijd zijn verschenen, waarin de nadruk lag op zijn slechte levenswandel. Arnold Houbraken is de eerste van de biografen. In De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen (verschenen in 1753) prijst Houbraken de ‘geestige vindingen en ryke Ordinantien’ van De Hooghe, waarna hij bijna onmiddellijk verder gaat met te zeggen dat De Hooghe ‘een slechte knaap’, is geweest. De (vermeende) onzedelijke levenswandel komt vervolgens uitvoerig aan de orde. Opmerkelijk is dat Houbraken spreekt van een ‘oneindig getal van Boektytels en andere Printen’,Ga naar eind31 ook de meeste volgende biografen van de 18de en 19de eeuw tonen weinig of geen overzicht over de kwantiteit van het oeuvre van De Hooghe te hebben. Overige 18de-eeuwse biografen baseren zich veelal op het werk van Houbraken, waardoor het accent blijft liggen op anekdotes over het leven van De Hooghe.Ga naar eind32 In de 19de eeuw raakt dit aspect meer en meer op de achtergrond; Kramm bijvoorbeeld geeft in De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters (verschenen in 1857) een uitgebreide waardering van het werk van De Hooghe en staat tamelijk kritisch tegenover het materiaal uit de tijd van de zgn. pamflettenstrijd.Ga naar eind33 In de 20e eeuw wordt het werk van De Hooghe weer ‘ontdekt’, o.a. door Greve, Henkel en Veth, die zich in de eerste plaats richten op een kritische beschouwing van het oeuvre en de aantijgingen van de pamflettenstrijd zien als een persoonlijke aanval op de kunstenaar die weinig met het werk te maken heeft. In Frankrijk was de waardering voor De Hooghe meer constant, men prees vooral zijn weergave van beweging en aktie. De verzameling van de 18de-eeuwse Franse criticus Mariette moet een groot aantal etsen van De Hooghe bevat hebben.Ga naar eind34 | |
De politieke situatie in de Republiek rond 1690Omdat de prent Mardi Gras de Cocq à l'Ane een politieke inhoud heeft, is het zinvol eerst een overzicht te geven van de contemporaine politieke situatie; de tijd van de pamflettenstrijd van 1689 en 1690.Ga naar eind35 Deze pamflettenoorlog is het kookpunt van een binnenlands politiek geschil, | |
[pagina *36]
| |
Afbeelding 1 (zie p. 118).
| |
[pagina 123]
| |
dat zijn begin heeft in de overtocht naar Engeland en de daarmee gepaard gaande machtsverschuivingen in de Republiek. Willem III had zich sinds zijn aanstelling als stadhouder in 1672 altijd voornamelijk gericht op het Europese machtsevenwicht, dat wil zeggen het beperken van de macht van (het katholieke) Frankrijk. Handelsbelangen en religieuze motieven zijn twee belangrijke elementen in dit evenwichtsideaal. De binnenlandse politiek liet de stadhouder grotendeels over aan (vaak corrupte) stromannen die de vrije hand kregen. Deze regeringswijze werkte het ontstaan van conflicten tussen prinsgezinden en staatsgezinden in de hand. Vooral Amsterdam behoorde tot deze laatste partij, voornamelijk uit economische motieven. Pas toen door koning Jacobus II in Engeland duidelijk pro-katholieke maatregelen werden genomen, liet men in Amsterdam religieuze politiek prevaleren boven economische belangen en schaarden de bestuurders zich (tijdelijk) aan prinsgezinde zijde en ging men akkoord met de overtocht naar Engeland. Het is ook met nadruk op de rol van voorvechter van het protestantisme dat Willem III Engeland werd binnengehaald. Jacobus II werd naar Frankrijk verdreven; veel van diens aanhangers bleven zich verzetten tegen Willem III, vooral in Ierland. Ook in de Republiek was men niet onverdeeld gelukkig met de nieuwe situatie, Amsterdam probeerde in de Staten van Holland de stadhouderkoning te provoceren naar aanleiding van de schepenverkiezingen van de stad in 1689. De regenten meenden dat de Staten van Holland de schepenen kon benoemen bij afwezigheid van de stadhouder, en niet Bentinck, de vertegenwoordiger (en protégé) van Willem III. Bentinck was door zijn benoeming als graaf van Portland lid geworden van het Engelse Hogerhuis en had tevens zitting in de Staten van Holland als afgevaardigde van de Hollandse Ridderschap. Tegen deze combinatie van functies hadden de Amsterdammers bezwaar; de schepenverkiezingen waren slechts de aanleiding om te protesteren tegen de gang van zaken in de binnenlandse politiek. Na enkele maanden benoemde de stadhouder de schepenen en handhaafde zijn gezag. De prinsgezinden beschuldigen Amsterdam nu van verraad; een overtuiging die gesterkt wordt door de uitspraken van een zekere Jan Hol, schoenmakersgezel, die verklaart dat verschillende Amsterdamse regenten contacten onderhouden met Frankrijk.Ga naar eind36 Vanaf dit moment verplaatst de controverse tussen pro- en anti-Orangisten zich van de Staten van Holland naar bredere kringen van de Republiek. Amsterdam voelt zich aangevallen door de prenten en pamfletten die de rol van Amsterdam in het conflict hekelen en de bestuurders beschuldigen van collaboratie met Frankrijk. Deze aanvallen zijn afkomstig van het driemanschap Romein de Hooghe, Govaert Bidloo en Ericus Walten,Ga naar eind37 die door veel Amsterdammers geïdentificeerd worden | |
[pagina 124]
| |
met de Oranjepartij. De Amsterdamse advocaat Nicolaas Muys van Holy verdedigt zijn stad; hij meent dat het prinsgezinde Haarlem de aanvallers (m.n. De Hooghe) te veel beschermt en roept om een proces tegen de lasteraars. Inderdaad geniet De Hooghe enige protectie van de Haarlemse burgerij, in de persoon van oud-burgemeester Mr. Willem Fabritius. Deze Fabritius is een persoonlijke vijand van Van Holy omdat hij ooit een proces verloren had van Van Holy over de erfenis van de vrouw van laatstgenoemde.Ga naar eind38 Dit kan de aanwezigheid van de advocaat in het conflict verklaren. Van Holy wordt gesteund door o.a. burgemeester Huidecoper en schout Boreel van Amsterdam van een groot deel van de bevolking van de stad valt in deze affaire weinig steun te verwachten, de meeste Amsterdammers waren Orangisten.Ga naar eind39 Het conflict heeft nu twee aspecten: Amsterdam versus Haarlem en Muys van Holy versus De Hooghe c.s., en krijgt bovendien een ander karakter door de hoofdrolspelers. Deze verandering ligt in het feit dat bijna alle deelnemers gedreven worden door persoonlijke motieven die weinig meer met het oorspronkelijke conflict te maken hebben. De wederzijdse beschuldigingen zijn gelijkluidend en kunnen door geen van beide partijen bewezen worden. Ze zijn evenwel niet mis: godslastering, echtbreuk, incest, frauduleuze en corrupte handelingen, atheïsme, hoereren etc.. De Hooghe krijgt een aparte behandeling: in een aantal tegen hem gerichte pamfletten (o.a. Vervolg van de Nieuwe Tijdinge uit Parnas en Romeyn de Hooghe voor de Rechterstoel van Apollo) wordt zijn etskunst als waardeloos bestempeld, m.n. de compositie, en wordt hij beschuldigd van het maken en verkopen van valse kunstwerken.Ga naar eind40 Deze aanval op De Hooghe's etskunst is een logisch gevolg van zijn werk; Amsterdam is door De Hooghe in spotprenten meerdere malen aan de kaak gesteld vanwege de anti-orangistische houding van de stad, ook vóór de schepenverkiezingen. Ook de spotprenten op Jacobus II en Lodewijk XIV waren niet overal in goede aarde gevallen. Dit is een mogelijke verklaring voor de steun van enkele Amsterdamse bestuurders aan Van Holy verleend. Ze willen De Hooghe graag het zwijgen opleggen, maar door de (relatieve) persvrijheid in de Republiek kunnen ze hem niet alleen op grond van zijn prenten veroordelen; vandaar de beschuldigingen van godslastering en echtbreuk. Hun ijver heeft geen succes gehad; tot een proces tegen De Hooghe is het niet gekomen, noch in Amsterdam, noch in Haarlem. De Hooghe heeft zelf in een brief aan raadpensionaris Heinsius om tussenkomst gevraagd teneinde een proces te voorkomen.Ga naar eind41 Tijdens zijn leven heeft de Hooghe weinig gemerkt van negatieve gevolgen van deze pamflettenstrijd, opdrachten tot het maken van prenten en schilderijen bleven binnenkomen, hoewel hij meerdere malen in een schandaal verwikkeld was.Ga naar eind42 | |
[pagina 125]
| |
Pas na zijn dood hebben biografen zich geconcentreerd op het materiaal uit deze periode. | |
Mardi Gras de Cocq a l'AneEén van de spotprenten die De Hooghe heeft gemaakt over de binnenlandse politiek rond 1690, is getiteld Mardi Gras de Cocq à l'Ane.Ga naar eind43 Het is een spotprent die qua stijl, compositie en gebruik van personificaties aansluit bij het overige werk van De Hooghe. De twee personen in het midden van de prent die naar elkaar toeneigen, staan in het centrum van de voorstelling. De overige figuren zijn (zoals uit de verklaring zal blijken) ‘hieroglyphen’, ‘characters’ en ‘historieele persoonen’, die langs diagonale lijnen rond dit centrale punt zijn gerangschikt. In de verklaring onder de voorstelling (voor de volledige tekst zie de bijlage) krijgt iedere persoon of groep personen een betekenis die de strekking van het thema van de prent (de collaboratie van Amsterdam met Frankrijk) versterkt. De nummers bij de personen in de voorstelling corresponderen met die in de verklaring; op deze wijze kon De Hooghe de betekenis van zijn vaak originele symboliek uit de doeken doen. Omdat voorstelling en tekst tevens een waarschuwing bevatten aan het adres van de Amsterdamse burgerij (die Orangistisch was), heeft De Hooghe blijkbaar geen beperking gevoeld t.a.v. de lengte van de tekst, die ook voor eigentijdse kopers belangrijk geweest zal zijn. Door deze, in die tijd overigens niet uitzonderlijke nadruk op het verbale aspect (ook in de 15de en 16de eeuw bedienen prentmakers zich vaak van een lange verklarende tekst), wordt de ets voor enkelen artistiek gezien misschien minder belangrijk, naar mijn mening komt juist door de combinatie van woord en beeld De Hooghe's eigen beeldentaal goed tot uitdrukking. De vorm die De Hooghe zijn verklaring geeft, de kalender, is traditioneel; de gebruikte symbolen vaak niet, voor de visualisering van een binnenlands politiek geschil stond hem waarschijnlijk geen vaste beeldentaal ter beschikking.Ga naar eind44
De titel van de prent luidt in vertaling ‘Vastenavond, van Haan tot Ezel’. Vastenavond is de laatste dag van het carnaval, voor de grote vasten begint. Een verwijzing naar carnaval in de prent is de groep die bij de rechterpoort te zien is. Ook in de verklaring wordt vastenavond genoemd; hiermee wordt niet alleen aan het carnaval gerefereerd, maar wordt ook gezinspeeld op het conflict tussen Willem III en de regenten van Amsterdam, wanneer laatstgenoemden de vrije hand meenden te hebben. Zowel de haan als de ezel uit de titel zijn in de prent te zien. De ezel, voor de linkerpoort afgebeeld, draagt twee kinderen op zijn rug: het | |
[pagina 126]
| |
zoontje van Jacobus II (de ‘great pretender’) en de zoon van Lodewijk XIV (de dauphin). In de fabels van Esopus is de ezel een dier dat klakkeloos andermans voorbeeld volgt en daardoor slecht terecht komt.Ga naar eind45 In de emblemataliteratuur wordt de ezel vaak als symbool gekozen voor slechte karaktereigenschappen: domheid, slecht oordeelvermogen, onopvoedbaarheid e.d..Ga naar eind46 Deze betekenissen van de ezel kunnen zeer goed betrekking hebben op de twee koningskinderen. Ze spiegelen zich aan het voorbeeld van anderen en met de ‘great pretender’ loopt het in ieder geval niet goed af: hij wordt geen koning. Ook kan de ezel betrekking hebben op de man rechts van het midden (no. 1 in de prent). Hij is slechts gekleed in een hemd, waarop het wapen van Amsterdam te zien is (de drie kruisen), in plaats van zijn hart klopt de Franse lelie. Deze man is een voorbeeld van een ‘historieel persoon, àls leevende’; hij verbeeldt de Amsterdamse regenten die steun zoeken bij Frankrijk. In dit geval heeft De Hooghe de emblematische betekenis van ezel bedoeld: de domheid. De haan uit de titel is zittend op de helm van de man links van het midden te zien. In de verklaring is diverse keren sprake van een haan; met ‘Dat onsen Haen sal meester Krayen’ (1e kolom boven) worden de regenten van Amsterdam bedoeld, die terwijl Willem III het land uit is (‘Den Baes is uyt’) de Staten van Holland willen domineren. Later, in de laatste regel van de 2de kolom, wordt met de haan de ‘dollen Fransen Haen’ bedoeld. Zo voegt de haan van de Amsterdammers zich bij de Franse, wat een verwijzing is naar het heulen met Frankrijk van de regenten. De ‘Franse Kael-ender,/ Beginnende vander Onnoosele Kinderendag 1689. tot de Borgers Goe-Vrijdag Ao 1690’ is een ietwat afwijkende van de gangbare kalenders. Muller verklaart dit in zijn katalogus met de opmerking dat met Onnozele Kinderen de twisten begonnen en met Goede Vrijdag eindigden, ‘zijnde 23 december 1689 tot 30 maart 1690’.Ga naar eind47 Dit is een wat al te makkelijke verklaring; het is vrijwel onmogelijk om exacte data voor het begin en het einde van de pamflettenstrijd aan te geven, vooral het einde bleek een slepende affaire. Bovendien is Onnozele Kinderen altijd op 28 december en Goede Vrijdag viel in 1690 op 24 maart, volgens de Gregoriaanse kalender.Ga naar eind48 De Hooghe moet dus een speciale bedoeling hebben gehad met deze verklaring in de vorm van een kalender. Hij behandelt hierin opeenvolgende feest- en hoogtijdagen uit o.a. de katholieke kerk, die hij een betekenis geeft met betrekking tot de prent en de politieke situatie. Het feit dat hij feestdagen uit de katholieke kerk in zijn kalender opneemt is op zich al spottend. In een van de pamfletten verwijt hij de Amsterdamse regenten dat zij veel katholieken op hoge posten plaatsen, en zodoende een pro-Franse houding goedkeuren.Ga naar eind49 | |
[pagina 127]
| |
De kalender begint met Onnozele Kinderen, traditioneel de dag dat aan kinderen de ‘macht’ werd gegeven (vanaf de 5de eeuw). Hieruit zijn in de loop der tijden verschillende folkloristische gebruiken voortgekomen: kinderen gingen verkleed als volwassenen en bedelend de straat op, straften langslapers etc. Tot de 13de eeuw bestond het gebruik dat één van de koorknapen tot ‘kinderbisschop’ gekozen werd, die op een ezel gezeten de kerk binnenging, temidden van een kinderstoet. (O.a. in Frankrijk gold Onnozele Kinderen als een ongeluksdag!)Ga naar eind50 De twee koningskinderen kunnen een verwijzing naar Onnozele Kinderen zijn: ze zitten verkleed als volwassenen op een ezel. In de verklaring wordt Onnozele Kinderen genoemd in connectie met de personificatie van Amsterdam (no. 1, ‘Barsse Jan’), die de volgende woorden in de mond worden gelegd: ‘Sullen wy als Onnoosele Kinderen/ Ons zo verminderen’. Ze voelen zich boven alle wetten verheven en met behulp van ‘onse vrient, die dollen Haen’ zullen ze in de Republiek meer te zeggen krijgen. Dan komt het ‘Nieuwe Jaer’, de tijd om voornemens te maken: ‘Sla nu de handen in malkaer’. De Amsterdamse regenten moeten de onderlinge twisten stoppen zodat ze in de Staten van Holland sterker staan. Dan volgt ‘Drie Koningen’, begin januari: ‘Drie Koningen, sijn op onse hand/ Wel opgeseeten,/ En op den Grooten Baes gebeeten’. Met de drie koningen (nr. 2) worden Lodewijk XIV, de dauphin en de zoon van Jacobus II bedoeld. Zij zijn in Europa de (katholieke) tegenstanders van Willem III (‘den Grooten Baes’), die de Amsterdamse regenten zullen steunen. De zoon van Jacobus II heeft een driekoningenkroon op het hoofd en een klein (papieren?) zwaard in de hand. De Hooghe maakt hiermee de aanspraken van de ‘great pretender’ op de Engelse troon belachelijk. Ook heeft het kind een molen bij zich, ongetwijfeld een verwijzing naar de populaire ‘roddels’ van die tijd: het kind van Jacobus zou een ondergeschoven kind zijn en werd ook wel ‘le fils d'un meunier’ genoemd.Ga naar eind51 Ook sluit de molen aan bij de kroon en het kleine zwaard, de uitdrukking ‘met molens lopen’ is ook nu nog gangbaar. Na Driekoningen komt ‘Coppersmaandag’, de tweede maandag in januari die een feestdag voor de drukkersgezellen was. (In Amsterdam was het de gewoonte dat op Coppersmaandag de leprozen hun optocht hielden, later, bij de verklaring van nummer 11 (de ‘Hoeren van 't Hof’) komt een klap voor waarop ‘lazarus’ staat). De passage in de verklaring luidt: ‘Op Coppersmaandag stak de jongspuls vaen na buyten/ De meeste part rinkelrooyde als sot,/ En dreygde als een Labourlot’. Dit is mogelijk weer een verwijzing naar het carnaval: jongpuls betekent kermis, buurtfeest. Laberlotten ofwel Labourlotten is een naam die aan Amsterdamse straatschenders kort na 1680 werd gegeven. | |
[pagina 128]
| |
Dan wordt in de tekst nummer drie verklaard, de jezuït achter ‘barsse Jan’. Deze jezuït wordt verklaard aan de hand van ‘Vrouw-Lichtmis’, 2 februari. Op deze dag wordt in de katholieke kerk de opdracht van Jezus in de tempel gevierd. De alinea in de verklaring luidt: ‘Vrouw-Lichtmis, dat is, rieper een mijn functie,/ Men kent my voor een helt/ In 't velt...’. De jezuït moet waarschijnlijk gezien worden als een ‘charakter’ voor het katholicisme, waaraan Amsterdam zijn belangen wil opdragen. De passage suggereert een prevaleren van de economische belangen van Amsterdam boven de religie. Later in de verklaring zal blijken wat met de Amsterdamse belangen gebeurt. De volgende feestdag is ‘Quatertemper’. Deze dagen zijn één van de gebruiken in de katholieke kerk; het was de gewoonte om aan het begin van elk seizoen drie vastendagen in acht te nemen om het jaargetijde te heiligen.Ga naar eind52 In het religieuze kalenderjaar valt de eerste Quatertemper in de eerste week van de vasten. In de context van de prent doelt De Hooghe waarschijnlijk op het profane gebruik van Quatertemper, op die dagen werden nl. veel renten en pachten voldaan: ‘'t Was Quatertemper, de naeste Saturdagh,/ In 't gelagh.’. Het opdragen van de Amsterdamse belangen aan Frankrijk zou geen economisch voordeel opleveren. Dan komt ‘Vasten-avond, moest de msquers noch patrouiilleeren/ De Speelman saegde op in 't Frans/ En Hollebeurs quam aen den Dans:’. Dit is een verwijzing naar de carnavaleske optocht bij de rechterpoort. Achter de man met de geldbuidel (nr. 6) is een masker te zien, daarnaast staat de speelman (nr. 4). De man achter het masker schudt twee beurzen naast zijn oren, aan zijn uitdrukking te zien zit er niet veel meer in. Dan wordt nummer 5 verklaard in connectie met vastenavond: dit is de man links achter de ‘Amsterdammer’ met de rommelpot in de handen (‘Men hoorde Rommel-pot en grof Papou braveeren,/ Al stondense alle dry in 't Hemt,’). Het was de gewoonte om op vastenavond met een rommelpot (een Keulse pot, overtrokken met een varkensblaas, in het midden is er een stok door gestoken om geluid mee te maken) op straat te lopen om zo wat geld of eten bij elkaar te bedelen. Het lawaai (‘braveeren’) dat ‘Rommel-pot’, ‘grof Papou’ (hier grijpt De Hooghe terug naar nummer 2, de jezuït: ‘papou’ was een 16de eeuwse scheldnaam voor paapsgezinden) en de speelman maken, overstemt ‘reden en sachtsinnicheyt’. Nummer 6, de man met de geldbuidel, is bij de centrale handeling betrokken. Op de buidel staat ‘1000 Louisen’, de man neemt enkele geldstukken uit de buidel en legt ze in de uitgestrekte linkerhand van de ‘Amsterdammer’, die ze weer, aan zijn houding te zien, aan Lodewijk XIV zal geven. Het geld heeft volgens De Hooghe geen waarde: ‘Daer kloncken Sinter Claes Louysen’. St. Nikolaasgoud is namelijk gebakglazuur. | |
[pagina 129]
| |
Hierna komt de ‘dollen Fransen Haen’ aan het woord. Deze zit op de geharnaste man, Lodewijk XIV (een ‘historieel persoon in der daet leevende’). De haan spoort zijn ‘oude Vrienden’ aan vooral vertrouwen in Lodewijk te hebben: ‘Siet vrienden die op mijn vertrout/ Die staet voor eeuwig vast’. Maar de Franse koning ‘sat... en Kackte/ En veegde vast sijn Poort aen Seegels en Contracten./ Hy had sijn Kamer-stoeltje net/ Op al sijn Vrientjens huyd geset,/ Die wierden vroeg of laet bedreeten.’. Deze passage is het centrale thema van de prent en is zeer beeldend weergegeven. Het is uiteraard opvallend dat Lodewijk XIV juist in deze houding is afgebeeld. Er zijn verschillende betekenissen aan ‘kakken’ te geven die in de context van de prent tot hun recht komen. Op de eerste plaats is er de uitdrukking ‘iemand te kakken zetten’, een ook nu nog gangbare uitdrukking om iemand op zijn plaats te zetten. Ook werd kakken wel gezien als bewijs voor iemands aardse origine, de Zonnekoning wordt in deze betekenis aan zijn nederige afkomst herinnerd.Ga naar eind53 Een andere betekenis van ‘kakker’ is een bepaald gevormd suikerwerk, op de pot gezeten figuurtjes, die rond St. Nikolaas verkocht werden. (Hier verwijst De Hooghe dan weer naar nummer 6.) In de 17de eeuw bestond er al een rijke traditie rondom ‘kakken’, zowel in woord als in beeld (De Hooghe is niet de eerste die zijn hoofdpersoon kakkend afbeeldt), meestal met negatieve betekenissen, die door De Hooghe van toepassing op Lodewijk XIV worden geacht. Dan de zin ‘En veegde vast sijn Poort aen Seegels en Contracten’. Het mag duidelijk zijn dat met ‘poort’ aars wordt bedoeld. De uitdrukking ‘ergens zijn poort aan vegen’Ga naar eind54 wil zeggen dat het papier waar deze handeling mee wordt verricht nergens anders voor deugt; in dit geval zijn dat de ‘Seegels en Contracten’. Een andere betekenis van ‘poort’, opening in de muur, komt ook voor in de prent; de hele handeling is tussen twee poorten geënsceneerd. Het kakstoeltje waar Lodewijk op zit heeft hij op zijn bondgenoten gezet, de tekst houdt hier een waarschuwing in voor de Amsterdamse regenten die ongetwijfeld hetzelfde lot zullen ondergaan. De tekst op het kakstoeltje luidt: ‘pour le service de mes alliees’. In dit verband past nog de zegswijze ‘iemand in de kakstoel zetten’ wat een figuurlijke betekenis heeft: het iemand zo aangenaam mogelijk maken om iets gedaan te krijgen. Dit verwijst dan naar de regenten van Amsterdam. Het mag wel duidelijk zijn dat De Hooghe met deze passage zijn minachting voor zowel Frankrijk als de Amsterdamse regenten duidelijk maakt en tevens een waarschuwing geeft aan het adres van de Amsterdammers. Dan komt de vrouw van Lodewijk aan het woord: ‘Garde vous, riep sijn Vroutjen droef bekreeten,’. Ze is afgebeeld als bedelaarster ‘sonder kap, sonder keurs,/ en sonder beurs’. In haar hand heeft zij een zwaard dat uit muntstukken bestaat.Ga naar eind55 (nummer 8) | |
[pagina 130]
| |
In Roemer Visscher's ‘Sinnepoppen’ wordt een ‘swaerdt gevoeght van gouden penninghen’ (eerste schok, nummer 28) als symbool gekozen voor de macht van het geld. Het motto bij het embleem luidt ‘Potentius ictu fulmineo’ wat ‘machtiger dan een bliksemstraal’ betekent. Waarschijnlijk waarschuwt de vrouw van Lodewijk XIV de Amsterdammers voor de macht van haar man. Voor zich heeft zij een schild waarop drie kikkers, in plaats van de Franse lelies te zien zijn. Er boven staat ‘La France persecuté’. Deze tekst is een verwijzing naar de herroeping van het edict van Nantes in 1685, wat een hernieuwde vervolging van de Hugenoten inhield. (Dat niet alleen Hugenoten het slachtoffer van vervolgingen zijn blijkt uit de verklaring van nummer 10). De verklaring van de kikkers op het schild is ietwat problematischer. Het lijkt niet waarschijnlijk dat De Hooghe een emblematische betekenis van kikkers voor ogen had, maar verwees naar buitenlandse spotprenten, waarop Hollanders vaak als kikkers worden voorgesteld als verwijzing naar het laaggelegen grondgebied. In de prent komt dan een verwisseling voor van ‘symbolen’ van de twee betrokken landen: de ‘Amsterdammer’ identificeert zich met Frankrijk (de Franse lelie op zijn hemd), terwijl de vrouw van Lodewijk XIV een schild draagt met ‘Hollandse’ kikkers. Wellicht een vinding van de ‘aldergeestigsten’ De Hooghe?Ga naar eind56 De vrouw van Lodewijk XIV roept op tot boete: ‘Aschdag over al!’. Tussen Lodewijk en zijn vrouw is een offerkist te zien, waarop ‘Tronc pour la monarchie des jesuits’ te lezen valt.Ga naar eind57 Het geld van de Amsterdammers zal hierin terecht komen, bij een katholiek koninkrijk. De vrouw wordt aan haar (boete)kleed en haren vastgehouden door ‘Partisans, Malrotiërs en Intendanten’, waarschijnlijk worden hiermee aanhangers en functionarissen van Lodewijk bedoeld (nummer 9). Dan wordt nummer 10 verklaard, de groep rechtsonder: ‘Vrienden en Vyanden sietmen na de Galeyen gaen:’, Drie geketende personen zijn half-liggend weergegeven, de voorste draagt het opschrift ‘Waldenser predikant’. Waldenzen zijn leden van een van oorsprong Middeleeuwse ketterse sekte. In de 16de eeuw worden zij opnieuw vervolgd, vooral in Frankrijk waar in een bloedbad 3000 à 4000 leden gedood worden (1545). Het aspect van de geloofsvervolging is voor een fervent oranjeaanhanger als De Hooghe een ‘must’ in zijn prenten,Ga naar eind58 Willem III schilderde zich graag af als voorvechter van het ‘ware geloof’, het protestantisme. De geketenden roepen ‘De Vasten die ons opgeleyt werd, sal eeuwig duyren/ En al die ook so licht betrouwen lang besuyren,’. Dit verwijst weer naar een eerdere passage in de verklaring (bij nummer 3), waar de Amsterdammers gewezen worden op het belang van vrije godsdienstuitoefening. | |
[pagina *37]
| |
Afbeelding 2 (zie p. 125 e.v.).
| |
[pagina 131]
| |
Dan wordt de groep rechtsonder verklaard, nummer 11. ‘Quatertemper en Botvast riepen de Hoeren van 't Hof,’. Botvast is naast Quatertemper een verplichte vastendag in de katholieke kerk.Ga naar eind59 Deze extreme versobering doet de vrouwen hun juwelen en andere kostbaarheden aan soldaten geven: ‘So sulje mee vaeren, so jy ons Hooft/ In 't flickfloyen gelooft.’. Ze waarschuwen de Amsterdamse burgers voor een erger lot dan vasten, nl. armoede door oorlog als ze Lodewijk geloven. Een van de vrouwen heeft een klep in de hand waarop ‘Lazarus’ staat, het herkenningsteken van de leprozen. De aanduiding van de vrouwen met ‘Hoeren van 't Hof’ verwijst naar de losse zeden waar het Franse hof bekend om was. In de laatste alinea van de verklaring zit de moralistische pointe: ‘Maer blijf Eenig en Trou, so sal 't haest Goe-Vrijdag wesen,/ De Donkere Metten salmen leesen/ Wanneer Oranje, de gedrochten verjaecht,/ Waer van de Borgers sijn geplaecht.’. De kalender is nu beëindigd, De Hooghe spoort de burgers aan hun vasten nog vol te houden want de ‘verlossing’ is nabij, i.c. de overwinning van Willem III op de Staten van Holland. De ‘donkere metten’ zijn de gebeden en gebruiken die in de laatste drie dagen van de goede week in acht worden genomen. Het is dan de gewoonte dat de kaarsen in de kerk één voor één gedoofd worden, zodat het licht tijdens Pasen des te meer zal opvallen. ‘Sie Grootsheyt en Gierigheyt moeten betalen,/ Want wat de Sog misdoet, komt men van de Biggen halen.’ Met deze zinnen wordt de man rechts voor de poort verklaard, hij wijst op een rekening aan de muur. Erboven staat ‘Quater en Trois moet hier betalen’, mogelijk worden hiermee de twee onderste lagen van de maatschappij bedoeld, zodat de zinsnede betekent dat de burgerij voor de daden van de regenten moet betalen. Hoewel de verklaring onder de prent vrij volledig is, zoals is gebleken, zijn er enkele elementen in de voorstelling die niet in de tekst genoemd worden, zoals de gespleten en rokende wereldbol links (bijna) onder. Er is ‘Duytsland en aengrensende ryken’ op te lezen, wellicht een verwijzing naar de verwoesting van het slot Heidelberg door de Fransen tijdens de negen-jarige oorlog? In de emblemataliteratuur is geen toepasbaar voorbeeld van dit symbool te vinden, waarschijnlijk is dit een eigen ‘hieroglyf’ van De Hooghe. Het merkbeeld zal voor eigentijdse kijkers waarschijnlijk wel duidelijk zijn geweest. Tussen de twee poorten is in een medaillon een koggeschip te zien. Het koggeschip werd in Amsterdam veel in zegels en oorkonden gebruikt als symbool voor de zeevaart (en de welvaart) van de stad. Aan weerszijden van de mast staat ‘Sonder roer’ hetgeen een duidelijke verwijzing is naar de bestuurlijke chaos in de stad. | |
[pagina 132]
| |
Wat het uitzicht door de poorten biedt is niet helemaal duidelijk; mogelijk is rechts het stadhuis op de Dam afgebeeld, links de toren ‘Swijght Utrecht’ met als opschrift ‘Raedhuys 1690’.Ga naar eind60
Zoals blijkt geeft De Hooghe door deze combinatie van woord en beeld een vrij compleet overzicht van het binnenlandse politieke conflict waarin hij verwikkeld was. De compositie en symbolische motieven die hij gebruikt sluiten aan bij zijn overige grafische werk. Ik hoop dit met de uitleg van de prent duidelijk gemaakt te hebben; een uitleg die geenszins de prententie heeft volledig te zijn, maar slechts aanwijzingen geeft omtrent De Hooghe's gebruik van ‘merkbeelden’.
Lia de Jonge
Dit artikel is de bewerking van een deel van mijn doctoraalscriptie kunstgeschiedenis aan de universiteit van Utrecht. Drs. P. Knolle dank ik voor zijn hulp en stimulerende opmerkingen tijdens het schrijven van zowel de scriptie als het artikel. Drs. M. Jonker dank ik voor zijn nauwgezette lezing van het manuscript. | |
[pagina 137]
| |
Bijlage
| |
[pagina 138]
| |
Men kent my voor een helt
In 't velt
Als Mars en Venus in conjunctie.
Elck sette doe sijn knevels op
De blieken draeyden in de kop
Van al het brullende, Collegie
't Was, Vreede, Vryheyt, Privilegie.
Maer Religie, daer dogt niemant om.
Want dat socht niemant voor eygendom.
Privilegien, riep een daer moetmen niet of reppen
Of onse Borgers moesten de Brantklock kleppen,
En daegen ons voor de Deur
Om het heur.
Hoemen 't draeyde, 't was mis, en de kraem in duygen,
Niemant wou het recht, na heur driften buygen.
't Was Quartertemper, de naeste Saturdagh,
In 't gelagh.
Om dat Wijsheyt en Reeden,
En sachtheyt van Seeden,
Van wackere mannen,
Quam samen te spannen,
En stutte de Vaert
Van 't hollende Paert.
4[regelnummer]
Vasten-avond, moest de masquers noch patrouiilleeren
De Speelman saegde op in 't Frans
En Hollebeurs quam aen den Dans:
5[regelnummer]
Men hoorde Rommel-pot en grof Papen braveeren,
Al stondense alle dry in 't Hemt,
So wiert de reden en sachtsinnigheyt overstemt.
6[regelnummer]
Daer kloncken Sinter Claes Louysen.
7[regelnummer]
Ha! Riep de dollen Franschen Haen,
Daer speur ik de Oude Vrienden Aen
Die so voor de Vryheyt spreekt, moetmen prijsen.
Hij riep vast, om sijn hert benout,
Siet vrienden die op mijn vertrout
Die staet voor eeuwig vast, juyst sat de guijt en Kackte
En veegde vast sijn Poort aen Seegels en Contracten
Hy had sijn Kamer-stoeltje net
Op al sijn Vrientjens huyd geset,
Die wierden vroeg of laet bedreeten.
8[regelnummer]
Garde vous, riep sijn Vroutjen droef bekreeten,
| |
[pagina 139]
| |
Sy liep als een Beedelaerster sonder kap, sonder keurs,
En sonder beurs.
Aschdag over al! Wie sal mijn armoe decken
9[regelnummer]
Partisans, Malrotiërs en Intendanten trecken,
Soldaten, Beuls en Papen, moorden, straffen en slaen,
10[regelnummer]
Vrienden en Vyanden, sietmen na de Galeyen gaen:
De Vasten die ons opgeleyt werd sal eeuwig duyren
En al die ook so licht betrouwen lang besuyren,
11[regelnummer]
Quartertemper en Botvast riepen de Hoeren van 't Hof,
't Moet alles of.
Juweelen, Servisen, en Kostelijke kleeren,
Moetmen aen de Soldaten, sacrificeeren,
So sulje mee vaeren, so jy ons Hooft
In 't flickfloyen gelooft
Maer blijf Eenig en Trou, so sal 't haest Goe-Vrijdag wesen,
De Donkere Metten salmen leesen
Wanneer Oranje, de gedrochten verjaecht,
Waer van de Borgers sijn geplaecht.
Sie Grootsheyt en Giericheyt moeten betalen,
12[regelnummer]
Want wat de Sog misdoet, komt men van de Biggen halen.
| |
Summary
| |
[pagina 140]
| |
personifications in his print and connects them with the central theme. The explanation takes the form of a calendar in which consecutive catholic festivities are mentioned, which is in itself a satire. The calendar offers an opportunity to evaluate De Hooghe's use and choice of emblems, some of them original (as required by the situation), but most of them rather traditional. |
|