Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het departement der tekenkunde van Felix MeritisGa naar eind*Het departement der tekenkunde van de maatschappij Felix Meritis, opgericht in 1777 en ontbonden in 1889, was een van de Amsterdamse instellingen waar 18de- en 19de-eeuwse kunstenaars en dilettanten elkaar gezelschap hielden bij kunstoefening en kunstbeschouwing.Ga naar eind1 Vergeleken bij andere Nederlandse tekengenootschappen en -academies had het departement, als onderdeel van een groter genootschap van diverse disciplines, een geheel eigen signatuur. Voorzover bekend bestond er in Nederland geen vergelijkbaar genootschappelijk ensemble van schone kunsten, letteren en wetenschappen. Alleen daarom al is Felix Meritis een kunsthistorisch onderzoek waard. Bovendien leveren de annalen van de tekenafdeling ons belangrijke gegevens op over kunstoefening, kunstopvattingen en kunstenaars in de 18de en 19de eeuw. Tot op heden ontbreekt een uitvoerige studie over dit actieve gezelschap kunstenaars en liefhebbers, al is het niet aan de aandacht van kunsthistorici ontsnapt. Er bestaan enkele artikelen over aspecten uit de geschiedenis van het departement en in 1975 werd er in het Amsterdamse Rijksprentenkabinet een aparte tentoonstelling aan gewijd.Ga naar eind2 Van het tekendepartement zijn veel archivalia bewaard. Die bieden, samen met uitgaven van het genootschap en ander contemporain materiaal, de mogelijkheid om een vrijwel complete reconstructie van de geschiedenis van de tekenafdeling op te stellen.Ga naar eind3 Naar volledigheid is in dit artikel echter niet gestreefd, alleen al vanwege de grote hoeveelheid beschikbare gegevens. Ik heb me beperkt tot de periode 1777-1822. De caesuur in 1822 is - afgezien van het feit dat ik de tijdslimiet van dit tijdschrift (de 18de eeuw) toch al ruimschoots overschrijd - gekozen op grond van ontwikkelingen in het landelijk kunstbestel. Met de opening van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Amsterdam in dat jaar trad het Koninklijk Besluit van Willem I uit 1817 in werking, en daarmee de reorganisatie van het kunstonderwijs, dat totGa naar voetnoot* | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan toe het privilege was geweest van meesters in het atelier en van stedelijke kunstgenootschappen en tekenacademies. De sanering van veel van dergelijke instellingen wijzigde functie en aanzien van de kunstgenootschappen grondig. De behandeling van het tekendepartement van Felix Meritis na 1822 zou dan ook - al was het departement zelf geen ‘slachtoffer’ van het Koninklijk Besluit - om een heel ander kunsthistorisch perspectief vragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oprichting van het departement der tekenkundeDe afdeling tekenkunde was een van de vijf departementen die het genootschap Felix Meritis telde. Al bij de eerste plannen tot oprichting (1777) waren de beeldende kunsten betrokken. Is de combinatie van tekenkunst met koophandel, natuurkunde, muziek en letterkunde in 20ste-eeuwse ogen wellicht vreemd, in de 18de eeuw was zij een logisch gevolg van een aantal theoretische opvattingen. Om dit voor de tekenkunst te kunnen aantonen moet ik eerst enkele beginselen van Willem Writs en andere stichters van het genootschap resumeren. De zinspreuk ‘Felix Meritis’ bevat hun visie in een notedop. Het ging Writs en bentgenoten om het bereiken van geluk, niet alleen voor de genootschapsleden, maar voor de hele samenleving. Het geluk was ook in die tijd een belangrijk levensdoel. J.H. van Swinden, hoogleraar in o.a. de wijsbegeerte, legde in zijn inwijdingsrede voor het nieuwe gebouw van Felix Meritis (1788; afb. 2) uit, dat geluk méér was dan het niet geplaagd worden door pijn, vrees of droefheid. Het geluk van onze samenleving hing af van het welzijn van de mens in het algemeen, en dat weer, aldus van Swinden, met vervolmaking van hart en verstand. Aan dat proces konden kunsten en wetenschappen een essentiële bijdrage leveren. Verdienstelijke kunstenaars en wetenschapsmensen bevorderden het geluk; zij zouden door het genootschap worden beloond.Ga naar eind4 Een ‘Korte schets of zaakelyk bericht’ bij de oprichting van Felix Meritis bevat een nadere uitwerking van de gedachten die de initiatiefnemers hadden bezield. Deze ‘maatschappy’ was vooral ingericht ‘ter Vergelding en Belooning der WAARE VERDIENSTEN; ter Vermeerdering en Betragting van VERSTAND en DEUGD; ter Oeffening en Aankweeking van KONSTEN en WEETENSCHAPPEN, en ter Uitbreiding en Voortzetting van den KOOPHANDEL en ZEEVAART, FABRIEKEN en HANDWERKEN en wat dies meer zy: Wyders is dit Genootschap gevestigd, op de Grondslagen van WIJSHEID en VRYHEID, en zal tevens dienen ter Verbeetering der Onderlinge SAMENLEEVING en ter Bevordering van het Zedelyk en Tydelyk GELUK der Menschen’.Ga naar eind5 Leden van het genootschap dienden aan een aantal voorwaarden te vol- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen. Zij moesten in verstand en deugd, in kunsten en wetenschappen of in andere loffelijke gaven, eigenschappen of bezittingen uitmunten boven het ‘gemeene Gros der Menschen’. Door hun geneigdheid en bekwaamheid moesten zij eer en achting waardig zijn als beminnaars of beoefenaars van fraaie, verheven en voortreffelijke zaken. En zij moesten van onbesproken ‘Zedelyk of Burgerlyk Gedrag’ zijn. Toekomstige leden zouden in drie categorieën worden verdeeld. De derde rang zou bestaan uit toehorende en beschouwende leden (beminnaars, begunstigers, aankwekers en beschermers van verstand en deugd, van kunsten en wetenschappen). De tweede rang bestond uit werkende leden (bezitters, beoefenaars en daadwerkelijke ‘betragters’ van die deugden, gaven en vermogens die de ware verdiensten uitmaakten en die een hoge trap van eer bereikten door hun kundigheden en talenten). De eerste en hoogste rang was gereserveerd voor leden, die in één of meer ‘Takken der waare Verdienste’ uitmuntten en die Felix Meritis, het vaderland en de eigen tijd tot eer zouden strekken. Het waren de toptalenten op het gebied van kunst en wetenschap, in het bezit van de verhevenste gaven en talenten van lichaam of geest. Afgezien van deze driedeling zouden alle leden ‘in hunne Persoonen Egaal en Gelyk’ zijn. Zij zouden elkaar met raad en daad bijstaan en elkaar aantreffen in inspanning èn ontspanning. De genootschapsruimtes zouden 's avonds openstaan ter verpozing.Ga naar eind6 Er bleken 40 van dergelijke witte raven in Amsterdam genegen om de oprichting te bekrachtigen. Zij gingen de geschiedenis in als de ‘leden-stichters’ van Felix Meritis. Twee facetten uit de Korte schets verdienen hier de aandacht: de veronderstelde relatie tussen kunst en handel enerzijds, die tussen beeldende kunst en natuurwetenschap anderzijds (de koppeling met literatuur en muziek lag in de 18de eeuw nogal voor de handGa naar eind7). De leden-stichters, onder wie de kunsthandelaar en veilinghouder C.S. Roos, de schilder Jacob Cats en de jonggestorven kunstenaar Jean Grandjean, veronderstelden blijkens hun beginselverklaring dat alle doelstellingen van het genootschap door alle leden, dus ook de beoefenaars van schone en nuttige kunsten, konden worden nagestreefd, al lieten zij de praktische uitwerking in het midden.Ga naar eind8 Het tekendepartement kon dus bijdragen tot ‘herstelling der vervallene Fabrieken, Trafieken, Manufactuuren en Handwerken’. De opvatting dat een dergelijk herstel in de Republiek noodzakelijk was en dat de tekenkunst hierbij stimulerend kon werken had juist in die jaren in kringen van Nederlandse kunstgenootschappen en -academies postgevat. Cornelis Ploos van Amstel, directeur van de Amsterdamse stadstekenacademie, zei al in 1769: ‘Zullen ooit onze Fabrieken herleeven; zullen wy immer onze vernuftige nabuuren op zyde streeven; zullen ooit minder uitheemsche stoffen gevorderd worden door bevooroordeelde Nederlan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren: wy zullen zulks, alléén, van de aanmoediging en verdere uitbreiding der Tekenkunst moeten verwagten. Het zelfde heeft ook plaats in het vervaardigen van veele andere zaaken, in veelerleie handwerken en fabrieken, die tot gebruik of sieraad vereischt worden (...)’. Zelfs de koophandel werd, aldus Ploos, door de tekenkunst bevorderd. Soortgelijke geluiden liet eveneens Jacob Otten Husly, mede-directeur van de academie, horen. Dergelijke opvattingen over het nut der tekenkunst voor de economie waren ook in het buitenland gangbaar.Ga naar eind9 Men vond dus, dat het de Nederlandse economie in de tweede helft van de 18de eeuw niet goed ging. De vele redenen voor deze stagnatie laat ik hier verder ongenoemd. Het belangrijkste is in dit kader, dat er onder tekengenootschappen een soort hulpactie op gang kwam ter stimulering van de vaderlandse economie, gebaseerd op twee veronderstellingen: een bekwaam tekenende ambachtsman kon betere produkten ontwerpen en vervaardigen, waardoor de concurrentiepositie van Nederlands ambachtswerk werd verstevigd; en een door kunstgenootschappen ‘gecultiveerd’ publiek zou vragen om fraaiere produkten, die het dan in eigen land kon vinden. Vanuit deze gedachtengang werd in Amsterdam in 1773 aan de stadstekenacademie een leerschool opgericht waar potentiële ambachtslieden beter leerden tekenen en jonge burgerzoons hun smaak konden verbeteren. De omschakeling van de Haagse academie tot Vrije Tekenacademie was geënt op soortgelijke opvattingen. De oprichting daarvan (1778-1780) viel opvallend genoeg samen met die van het tekendepartement van Felix Meritis. De Haagse directie schreef: ‘Daar dan het Vaderlandtlievend oogmerk is, om 's Lands Manifactuuren en Fabriecquen in een bloeijende stand te brengen, en den Burger zijn welvaard te bevorderen, is het in de eerste plaats nodig de Teekenkunst, als het fondament van alle Kunstarbeyd te beschermen, en derzelver beoeffenaaren aan te moedigen (...)’. Noch in Den Haag, noch in Amsterdam resulteerde dit echter in een vakgerichte opleiding voor de handwerksman; het ging steeds om een basiscursus die nauwelijks verschilde van die van de kunstenaar.Ga naar eind10 Dat het tekendepartement geacht werd deel te kunnen nemen aan de bevordering van de Nederlandse handel is dus niet verwonderlijk. Wel, dat het in dit opzicht geen enkel daadwerkelijk initiatief heeft ontplooid. Het bleef een conventionele oefenplaats voor kunstenaars en dilettanten; de smaakverbetering door kunstoefening en kunstbeschouwing was, voorzover na te gaan, niet bedoeld als voedingsbodem voor een beter Nederlands produkt. Het tweede opvallende aspect uit de oprichtingsfase is de vereniging van kunst en wetenschap onder één dak. De idee van de veronderstelde wisselwerking tussen kunst en natuurwetenschap was om uiteen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lopende redenen sedert de renaissance gemeengoed geworden. Tot een werkelijke verbintenis was het in ons land echter nooit gekomen. Enkele lezingen voor het tekendepartement maken ons duidelijk, hoe men de samenhang tussen beide disciplines theoretisch onderbouwde. Ik kies er twee: een van Andreas Bonn, de hoogleraar die voor het tekendepartement en voor de stadstekenacademie lessen in de anatomie gaf, en een van de historicus Jacobus Scheltema. Bonn hield in 1789 de inwijdingsrede toen het departement (verlaat) het nieuwe genootschapsgebouw betrok. Zijn lezing ging over de ‘voordeelige samenwooning en onderlinge betrekking der tekenkunst met andere kunsten en weetenschappen’. Bonn gaf vooral de diverse wetenschappen en bezigheden aan waarvan de tekenaar kon profiteren. In de eerste plaats de natuurkunde, omdat de natuur (in de algemeenste zin van het woord) het onderwerp van de kunst was. Verder noemde hij de meetkunde, optica, perspectief, wiskunde en wijsbegeerte. Voorts nog toneelkunst, wijsheid, godsdienst, zedekunde en gerechtigheid. En bovendien geschiedkunde, oudheidkunde, retorica, dichtkunst en fysionomie, alsmede de ontleedkunde. Het waren in het algemeen elementen, die traditiegetrouw pasten in de vorming van een pictor doctus, een geleerd schilder, maar zij waren lang niet alle in de departementen van Felix Meritis ondergebracht. In het tweede deel van zijn verhandeling, een betoog over de evolutie van de tekenende kunsten, wees Bonn op de relevantie van de uitwisseling van kunsten, wetenschappen en koophandel, omdat ‘handelroem’ en ‘kunstroem’ bij alle beschaafde volken altijd samenvielen. Hij noemde in dit verband o.a. de Nederlandse 17de-eeuwse kunst, waarover hij opvallend positief gestemd was (ik kom daarop terug). Wat Bonn nogal impliciet zei, was dat, als de Nederlandse handel maar weer op peil zou zijn, de kunst en wetenschap mee zouden profiteren. Anderzijds konden kunst en wetenschap de handel positief beïnvloeden. Tot concrete voorstellen voor het praktisch functioneren van Felix Meritis kwam Bonn helaas ook hier niet.Ga naar eind11 Jacobus Scheltema, die in 1817 de uitdeling der ereprijzen van het tekendepartement opluisterde met een rede over hetzelfde onderwerp, kwam tot een iets gedetailleerder analyse van de relatie tussen tekenkunde en de vier overige departementen. Na een obligate mythologische verkenning van de Helicon en zijn bewoners zei Scheltema dat het onderling verband tussen wetenschappen en kunsten daarin lag, ‘dat ze eene gelijke strekking hebben tot veredeling van het hart en de verrijking van den geest, en elkander diensten doen tot wederzijdsche vordering en volmaking’. Hij liet alle departementen de revue passeren om zijn bewering te staven. De koophandel - ook volgens hem toch geen wetenschap - noemde hij als eerste. De voor Felix Meritis benodigde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
financiën waren nu eenmaal gefourneerd door Amsterdamse kooplieden. Scheltema concludeerde, dat de koophandel sterk kon bijdragen tot de ‘vorderende beschaving’ en stelde het eigentijds burgerlijk initiatief tot stimulering van de cultuur tegenover de buitenlandse absolutistische kunstpolitiek. In geen andere hoofdstad van Europa was, volgens hem, een tempel voor wetenschappen en kunsten gesticht, waarvan luister en nut dankzij ‘der Vorsten mildheid of eigenliefde’ werd overtroffen, als bij Felix Meritis. Tekenkunde stelde hij als laatste aan de orde. Wat was, aldus Scheltema, kunst zonder wetenschap? Handwerk, ‘alles dood zonder verheffing van zin, zonder voedsel voor den geest’. Ook hij stelde zo de ‘verheven’ kunst van de geleerde schilder tegenover het niet-wetenschappelijke handwerk van de ambachtsman. Een kunstenaar moest, volgens Scheltema, een geleerde zijn. Dat was, zoals bekend, een eeuwenoude eis. Anderzijds kon er een heilzame werking uitgaan van de kunst op de wetenschappen, zoals Scheltema afdoende bewezen achtte in een rede van Martinus Stuart uit 1807. Scheltema vond dat die behartenswaardige uitwisseling bij uitstek kon plaatsvinden in Felix Meritis. De resultaten waren er al; volgens Scheltema was de smaak voor het schone bij de andere departementen toegenomen.Ga naar eind12 Bonn noch Scheltema (noch Stuart) gaf aan, hoe de departementen het best geïntegreerd konden worden om maximaal wederzijds rendement op te leveren. Zij gaven niet meer dan een theoretische basis; hun opvattingen leidden, althans bij tekenkunde, in de praktijk tot niets. Incidentele gevallen daargelaten (zoals de anatomische lessen van Bonn) voer het departement - dat daartoe kennelijk voldoende armslag kreeg - een eigen koers, zonder participatie van en aan andere disciplines. Tot 1800, toen de prijsvragen door het departement werden ingesteld, werd de kunst in eigen kleine kring beoefend. Pas daarna trad het uit zijn betrekkelijke isolement naar buiten. Van de naar theoretische maatstaven ideale situatie van samenwoning met de natuurwetenschap maakte tekenkunde vrijwel geen gebruik. Men kan zelfs stellen, dat de stadstekenacademie in dezelfde periode méér wetenschap in het programma verwerkte dan de tekenafdeling van Felix Meritis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het departement treedt in werking:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 3 uuren tot half vijf uuren, is geschikt tot het Teekenen naar het moderne Leeven, waartoe yder der werkende Leeden van dit Departement op zyn beurt tot model zal moeten dienen; of gehouden zijn een ander in zyn plaats te bezorgen’. Het avondcollege van dit departement zou om 18.00 uur beginnen. De leden zouden beurtelings een kunstboek of portefeuille met tekeningen of prenten bezorgen ter kunstbeschouwing, ‘zullende verder over zaaken de kunst betreffende of over andere nuttige onderwerpen gesprooken werden’. Tijdens de volgende bijeenkomst zou 's middags worden getekend. De avond was gereserveerd voor de dichtkunst.Ga naar eind13 Het is duidelijk dat het departement een beperkt aantal activiteiten zou ontplooien, toegespitst op het tekenen naar gekleed model (te weten de leden zelf!) en kunstbeschouwingen. Men beoefende dus het ‘werkende’ en het ‘beschouwende’ deel der kunst, wat paste in de opzet van het genootschap. Dat bevlijtigde zich ‘ter Beschouwing, ter Oeffening en Betragting der Heilzaamste, Fraaiste en Nuttigste Onderwerpen en Bezigheeden’. Of tijdens die eerste kunstbeschouwingen getheoretiseerd werd blijkt niet uit de archivalia. Wel weten we uit een manuscript gebleven ‘Algemeen Reglement’, dat bij de schilder- en bouwkunde (het departement had toen nog een breder takenpakket) in tegenstelling tot de algemene bepalingen van het genootschap slechts een- of tweemaal per jaar vragen zouden worden opgegeven, ‘dewyl de Bezigheede van deeze departementen te bepaalt zyn en niet toelaten om daar weekelyks zooveel tyt van afteneemen’. Bij het jaarlijks openen en sluiten van het departement zou echter een bekwaam iemand een redevoering houden ‘het zy een Lof of het zy een Leerreeden betrekkelyk tot die onderwerpen welke in dit Collegie werden verhandelt’.Ga naar eind14 Tot een- of tweejaarlijkse prijsvragen kwam men bij tekenkunde pas in 1800; van een consequent aangehouden traditie van leerredes blijkt niets uit de archivalia. Een andere wet uit dit reglement bleek evenmin direct uitvoerbaar. Kunstenaars werd volgens artikel 49, ‘versogt om wanneer zy eenig fraay konstuk (sic) vervaardigt hebben hetzelve in het Museum voor de leeden ten toon te stellen het welke de Maatschappy zeer aangenaam zal zyn en zoo de andere leeden iets dergelyks zyn magtig geworden en zulks ingelyks gelieven te doen zal dit niet minder aangenaam weezen’.Ga naar eind15 Hen werd dus - als zij lid waren van het genootschap - expositieruimte aangeboden in het museum, dat er inderdaad later kwam. De ongetwijfeld beoogde aantrekkingskracht op kunstenaars (van een tentoonstelling) sorteerde geen effect; om leden te werven onder die groep waren andere maatregelen noodzakelijk. De meeste der voorgenomen activiteiten werden wèl uitgevoerd. Er werd naar levend model getekend en er werden regelmatig kunstbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwingen gehouden. Daar de notulering der bezigheden pas in 1779 begon, zijn we van de eerste twee jaren niet volledig op de hoogte. Dat die beginfase bepaald niet vlekkeloos verliep blijkt uit een brief, gedateerd 25 juli 1777, van de eerder genoemde schilder Jacob Cats. Cats, nota bene directeur van het departement, gaf zijn lidmaatschap op. Als redenen vermeldde hij, dat hij een te ‘zwaar’ jaar had (financieel) om zoveel voor zijn vermaak uit te geven. Bovendien woog de prijs niet op tegen het profijt: die naar het leven getekende ‘standjes’ kon hij ‘in een byzonder Collegie, aan mijn Eigen huijs, en voor vrij wat minder Geld bekoomen’. Weliswaar kon hij profiteren van de andere in Felix vertegenwoordigde wetenschappen, maar die hadden volgens hem voor het merendeel nu juist geen directe relatie met zijn kunst. Hij had daarbuiten te weinig basiskennis om die wetenschappen uit liefhebberij te bestuderen. ‘Zaaken van den aart als dit Genoodschap dienen’, aldus Cats, ‘aanvaard en geoeffend te worden door lieden van vermoogen’. En daar hoorde hij niet bij. Onder de overige redenen tot opzegging valt op, dat Cats bezwaar maakte tegen het toelaten van lieden met gebrek aan ‘Burgerlijke zeeden’. Tenslotte vond hij de samenstelling van het genootschap onkundig. Of hij met dit laatste zijn twijfel uitsprak over de ‘samenwoning’ van kunstenaars en dilettanten is niet zeker.Ga naar eind16 De brief van Cats heeft een belangrijke signaalfunctie. Al in het oprichtingsjaar werd, nog wel door een stichter uit de hoek van de kunst, de daadwerkelijke zin van de verbintenis van kunsten en wetenschappen - een fundamenteel uitgangspunt van Felix - in twijfel getrokken. Bovendien schetste Cats het genootschap als één voor vermogende lieden. In die beginfase speelde het bestuur kennelijk onvoldoende in op de werkelijke wensen en behoeften van kunstenaars uit de praktijk. De geringe toeloop van leden wijst erop, dat Cats in zijn mening niet alleen stond. Het lidmaatschap van bijvoorbeeld de stadstekenacademie bood de kunstenaar op dat moment meer faciliteiten, zoals het tekenen naar naakt model. Dat Cats kennelijk bevreesd was zichzelf en zijn kunst in diskrediet te brengen door de omgang met zedeloze lieden, zal hebben samengehangen met de opvatting, dat de kunstenaar, om zijn aanzien te verhogen, alleen met mensen van onbesproken gedrag moest optrekken. We komen die mening in de 18de eeuw vaker tegen. Toch zou het departement, na dit moeizame begin, geleidelijk beginnen te floreren. Het steunde daarbij op een reglement dat in 1779 werd opgesteld en dat de afdeling een hechtere organisatorische structuur gaf. Het bevat slechts wetten ten behoeve van het departement zelf; de algemene regels voor alle genootschapsleden werden in een overkoepelend reglement vastgelegd. De oude reglementaire beschikkingen van 1777 waren hiermee vervallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De organisatie van het departement:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnen. Titulaire leden betaalden overigens twee gouden dukaten of tien guldens en tien stuivers per jaar. Nieuwe leden moesten het reglement ondertekenen. Zij werden (dit was algemeen vastgelegd) aangenomen via ballotage. Het bestuur kwam in handen van drie leden-directeuren, zowel uit de beschouwende als werkende leden van het departement. Eén fungeerde als president-directeur, één als thesaurier en één als scriba. Een directeurspost kwam om de twee jaar vacant. Bij iedere departementale bijeenkomst moest minimaal één directeur aanwezig zijn. De directie legde rekening en verantwoording af aan de commissarissen van het genootschap op de jaarlijkse algemene vergadering van het departement. De scriba hield de rangschikking betreffende het zitten der tekenaars bij. Geen der directeuren had het recht ‘eenige eigendunkelyke schikkingen’ over departementszaken te maken zonder de stemgerechtigde leden te raadplegen. Als eerste directeuren (na Cats) werden benoemd, Jacob de Jong, Theodorus Petrus Schonk en Cornelis Sebille Roos, allen beschouwend lid: vooralsnog waren er geen voor deze functie geschikte kandidaten uit de werkende leden. Eerstgenoemde van de drie was tevens commissaris van de maatschappij. Met betrekking tot de tekenoefeningen werd vastgelegd: ‘De Oeffening in dit Departement op de bepaalde tijd, zal bestaan in het Teekenen of Bootseeren naar het Leevend Modell naar de Pleister-beelden, Leëman, Teekeningen, Prenten of wat het Museum van dit Departement zal geeven, en die daar wat aan beschadigt, zal dit naar uitspraak der Directeuren moeten vergoeden’. De oefening zou dus bestaan uit een amalgaam van elementen uit het traditionele academie-curriculum, maar vooralsnog zonder een didactische lijn. Werkende leden mochten blijkens het reglement op de kunstbeschouwingen hun werk voorleggen aan hun kunstgenoten ‘ter verbetering en beschaving’ (van henzelf). Alle leden hadden het recht werk in kunstboeken te leggen voor verkoop, na overleg met de directie. Men hield de mogelijkheid open dat er een lector zou komen. Mocht er een worden aangenomen, dan zou hij het werk van ‘minkundigen’ in de tekenkunst moeten corrigeren en lesgeven. Een lector in de perspectief zou uit de algemene kassa van de maatschappij worden betaald. De departementsleden zouden eens per week, op vrijdag van 18.00 tot 20.00 uur bijeenkomen; de avondles in de perspectief en de kunstbeschouwingen zouden eens in de drie weken om 17.00 uur plaatsvinden. De werkende leden moesten om 18.00 uur aanwezig zijn (te laat komen werd beboet). Model en ledepop werden gesteld door zowel de titulaire als de effectieve werkende leden, ieder op zijn beurt. Werkende leden moesten om de drie weken - wanneer er na de perspectiefles kunstbeschouwing werd gehouden - bij toerbeurt kunststukken (niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
per se van eigen hand) aan de overige leden voorleggen, van het oudste lid tot en met het jongste. Bij de tafel waarop de tekeningen rondgingen mocht tijdens de kunstbeschouwingen worden gerookt noch gedronken. Eens per jaar hield men, half oktober, een algemene vergadering in aanwezigheid van de effectieve leden van het departement, waarbij de commissarissen van Felix Meritis de ingekomen boetes in ontvangst namen, ‘waarteegen Commissarissen alle de Onkosten met haare toestemming aangewend 't zy van 't Modell de Leëman of Lector in 't Sperspectiv, &c. zullen betaalen of betaald hebben, uit de Generaale Cassa der Maatschappije’. Latere aanvullingen op dit reglement zullen hierna alleen worden genoemd als zij voor een activiteit van het departement relevant zijn geweest. Of de wetten altijd naar de letter werden gevolgd is de vraag. Wel geven zij ons houvast bij het leren kennen van de intenties van de pioniers uit 1779. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het departement in vogelvlucht: 1779-1822Om de diverse initiatieven en activiteiten van de tekenafdeling een chronologisch kader te geven laat ik nu een summiere schets volgen van de departementale geschiedenis van 1779 tot 1822. Na dit hoofdstuk worden de uiteenlopende werkzaamheden stuk voor stuk uitvoeriger behandeld.Ga naar eind18 Op vrijdag 22 januari 1779 werd de eerste vergadering gehouden om de reglementen te ondertekenen. Er waren 37 leden aanwezig, onder wie Willem Writs. Het programma van het departement luidde nu: de eerste vrijdag modeltekenen, de tweede tekenen naar de ledepop, de derde les in de perspectief met kunstbeschouwing na. Op 29 januari werd voor het eerst naar gekleed model getekend, door vijf personen, op de Leliegracht. Men liet al snel een gast van buiten toe: op 5 februari 1779 tekende de Haarlemmer Wybrand Hendriks mee. In februari '79 werd door Rienk Jelgerhuis de eerste les in de perspectief gegeven, waarna C.S. Roos de kunstbeschouwing leidde.Ga naar eind19 Van een geweldige belangstelling was dit eerste jaar geen sprake: men tekende met vier of vijf man naar een mede-lid. Op 13 juli was zelfs niemand aanwezig. De activiteiten werden opgeschort tot het volgende seizoen, waarin weer naar levend model, leeman en pleister werd getekend. De lessen in de perspectief waren - Jelgerhuis bedankte al snel - stopgezet. In het nieuwe seizoen werden de werkzaamheden op voorstel van J. Swart geopend met een rede. Hiermee volgde men de vroegste wetten, van 1777. Swart zelf hield zijn eerste toespraak op 29 oktober | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1779, over de oudheid der tekenkunst. Hij liet er op 10 december van dat jaar een volgen over het schone, voor een publiek van acht man. Het departement bleef weinig leden trekken. In augustus 1780 waren er zes werkende en zes beschouwende leden. De mogelijkheid om er in één klap zeven of acht bij te krijgen stuitte af op de financiële terughoudendheid van de commissarissen, die verbeteringen aan de inrichting hadden toegezegd. Zij hielden wel vaker de hand op de beurs, ook na gedane toezeggingen. In 1782 verhuisde Felix Meritis naar het huis van Hendrik Spille, zelf lid van de maatschappij, op de Fluwelenburgwal. Op 29 mei van dat jaar vond daar de eerste vergadering plaats, op 8 juli werd er voor het eerst getekend, en wel naar naakt model. Het aantal leden nam nu gestaag toe. Op 22 en 23 december 1783 tekenden 24 leden naar de ledeman. Eind 1783 moest men zelfs besluiten geen nieuwe leden meer aan te nemen omdat het ‘Maatschappij Huijs’ te klein werd. Bovendien ging men scherpere criteria aanleggen bij het aannemen van nieuwe werkende leden. Er kwam een beoordelingscommissie van zes man die de bekwaamheid van kandidaat-werkende leden moest beoordelen. Deze commissie, waarin o.a. Jacques Kuyper zitting had, weerde inderdaad soms kandidaat-leden. De commissie vormde een barrière om ongeoefenden buiten te houden. Februari 1785 verzocht men prof. Bonn de lezing over gelaatkunde, gehouden in het departement natuurkunde - waarbij tekeningen van de tekenafdeling waren gebruikt - te herhalen bij het tekendepartement. Bonn ging accoord. Het was het begin van een traditie van anatomische lessen, zoals die ook aan de stadstekenacademie bestond.Ga naar eind20 Adriaan de Lelie maakte een schilderij van zo'n les (aan het werkelijkheidsgehalte ervan moet worden getwijfeld); hij schonk het Felix Meritis in 1792 als entreepresent. De politieke gebeurtenissen van 1787 gingen niet onopgemerkt aan de tekenaars voorbij. Op dinsdag 2 oktober 1787 werd door de aanwezige leden besloten dat er ‘uit hoofde der byzondere tydsomstandigheden’ niet zou worden getekend en dat de niet verschenen leden geen boete hoefden te betalen. In 1789 verhuisde het departement opnieuw met het genootschap mee naar een nieuw pand: het eigen gebouw op de Keizersgracht, ontworpen door Jacob Otten Husly, een in zijn tijd befaamd architect en mede-directeur van de stadstekenacademie. Tekenkunde trok er iets later in dan andere departementen, omdat de tekenzaal niet op tijd gereed was. Met de architect werd uitvoerig over de inrichting van de tekenzaal gesproken. Een commissie onder leiding van president-directeur Jacques Kuyper stelde een rapport op van de moeizame discussies met Husly. Ondanks het belang ervan voor de bouwgeschiedenis van het huis moet ik deze kwestie hier laten rusten.Ga naar eind21 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Entreebiljet ter bijwoning van een kunstbeschouwing (31 maart 1789). Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Adriaan de Lelie, Inwijding van het gebouw der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, in de muziekzaal, 31 oktober 1788, olieverf, 167, 5 x 189 (1800-1801). Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Hendrik de Flines, Mannelijk naakt, tekening 54, 2 x 41, 4. Amsterdam, Rijksprentenkabinet (coll. Felix Meritis Nr. 47).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Jacques Kuyper, De tekenzaal van Felix Meritis, tekening, 37 x 51 (1797). Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De werkzaamheden van tekenkunde werden heropend met de rede door Bonn over kunsten en wetenschappen die al aan de orde kwam. Bij deze plechtigheid in de gehoorzaal waren behalve leden van Felix Meritis ook de regerende en oud-burgemeesters van Amsterdam aanwezig, de regerende schepenen en raden en andere hoogwaardigheidsbekleders. Bonns rede werd gedrukt op kosten van het departement.Ga naar eind22 In het nieuwe gebouw mochten leden werk exposeren. Hiermee werd de belofte uit 1777 eindelijk gestand gedaan. Bovendien breidde het departement de collectie van het museum uit met een fraaie verzameling afgietsels van klassieke beelden uit Rome. Hoe verheugd men ook over het nieuwe gebouw was, de kosten ervan hadden Felix Meritis op het randje van de financiële afgrond gebracht. Jan Tersteeg en Johan Goll van Frankenstein (uit het tekendepartement) stelden een plan op ter verbetering van de financiële situatie. Men overwoog o.a. meer leden aan te nemen en hogere contributies te vragen. Een premie-obligatielening bracht tenslotte verlichting.Ga naar eind23 Op maandag 9 november 1789 (de activiteiten waren inmiddels verschoven naar de maandag- en dinsdagavond) werd voor het eerst in het nieuwe gebouw naar naakt model getekend nadat ieder zijn tevredenheid over de ruimte en vooral de grote lamp ter verlichting van het model (die naar men zei beter was dan alle bekende lampen op andere tekenacademies) had geuit. Na afloop legde ieder werkend lid een tekening van de gestelde actie van het model in het kunstboek. Sommige tekenaars vulden hun studie van die avond aan met het embleem van Felix Meritis (afb. 3). Een uitvoerige descriptie van tekenzaal en pleistergalerij vinden we in de Historische Beschrijving van C.S. Roos (1800).Ga naar eind24 Na vele jaren van stilstand werd er nu ook weer les gegeven in de perspectief. Jan Swart begon in 1791 met onderwijs in de architectuur en de perspectief op elke maandagavond om 18.00 uur, voor de leden van het departement. De aanwezigheid van de prachtige collectie pleisterbeelden leidde ertoe, dat men 's zomers naar pleister ging tekenen. Het aantal leden was inmiddels aanzienlijk. In 1793 waren er 52 effectieve leden, waarvan 16 werkend, 3 buitenlandse effectieve leden en 33 titulaire leden. De politieke omwenteling van 1795 werd en passant vermeld in de notulen, maar de werkzaamheden gingen nu gewoon door. Felix Meritis was politiek gezien een smeltkroes en politieke activiteiten waren er taboe. In het departement tekenkunde werd voorgesteld om bij spreekbeurten nooit ‘met hatelijke of bespottelijke uitdrukkingen’ over politieke en religieuze zaken te spreken, ter voorkoming van onaangenaamheden onder de leden. Het departement wilde Felix onpartijdig houden. Het voorstel werd aanvaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het plan van de zomerwerkzaamheden van 1799 laat zien, dat ter verbetering van die werkzaamheden de mogelijkheid werd geboden om ook te schilderen (naast tekenen en boetseren). In dit jaar werd ook besloten om prijsvragen uit te gaan schrijven voor historieschilders en landschapschilders uit de Republiek en voor modeltekenaars uit Felix Meritis. Vijf jaar later (1804) kwam het departement met een volgend initiatief: een tekenschool voor beginnende jongelingen - zoons of leerlingen van leden van de maatschappij - in het zomerseizoen. De school leidde slechts een kort bestaan. Het departement was intussen de grootste afdeling van Felix Meritis geworden. In april 1818 telde het in totaal bijna 100 leden. In tegenstelling tot de stadstekenacademie heeft het departement van tekenkunde de reorganisatie van het kunstbestel onder Willem I overleefd. Bij de opening van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Amsterdam in 1822 was de directie van het departement aanwezig en kreeg bij die gelegenheid een zilveren erepenning aangeboden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leden: kunstenaars en dilettantenDe behandeling van een aantal facetten begin ik met de tweedeling in het ledenbestand van het tekendepartement: zij die kunstenaar waren of wilden worden, en zij die geen kunstenaar waren maar de kunst wilden bevorderen; de tweede categorie kon, mits bekwaam genoeg, ook meetekenen. In de praktijk kwamen de werkende en beschouwende leden dus niet precies overeen met de wel of niet professionele kunstenaars. De vereniging van kunstenaars en dilettanten was bepaald niet nieuw voor een Nederlands kunstgenootschap. Veel van dergelijke gezelschappen boden de liefhebber de gelegenheid, in het openbaar zijn maecenaat uit te oefenen - o.a. door zijn contributie en door schenkingen aan zo'n genootschap - en tegelijkertijd in de omgang met kunstenaars zijn oordeel te scherpen. Voor een verzamelaar was dit een belangrijk voordeel van een tekengenootschap. Dilettanten konden uiteenlopende activiteiten ontplooien in een dergelijk gezelschap: zij konden meetekenen (tekenen was een belangrijk onderdeel in de opvoeding van de burgerij geworden), zij voerden bestuurlijke taken uit, zaten kunstbeschouwingen voor of hielden al dan niet kunsttheoretische lezingen.Ga naar eind25 Zo vulde de burgerij de leemte in de Nederlandse kunstbescherming, bij gebrek aan een op dit gebied actieve vorst of aristocratie. De kunst- en wetenschapsbeoefening door liefhebbers werd door Van Swinden in zijn rede van 1788 aangeprezen. Hoewel hij alle tekenende leden van het departement tot ‘liefhebbers’ bestempelde - in dit geval | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verwarrende term, die sloeg op allen die door kunstliefde waren bezield - maakte hij duidelijk dat er weliswaar fundamentele verschillen bestonden tussen vakman en dilettant, maar dat beiden op hun eigen wijze konden bijdragen tot de ontwikkeling van kunst en wetenschap. Hij ging daarbij uit van zijn concept van de volmaakte mens, de ‘wijze’. Diens hoofdbezigheid bestond uit de beoefening van wetenschappen, fraaie letteren en kunsten. Ieder mens diende naar vermogen het voetspoor van de wijze (waar Van Swinden zich wellicht een Goetheaans figuur bij voorstelde) te volgen. Dit kon men professioneel doen, maar ook in vrije tijd. In beide gevallen kon men nuttig zijn voor de samenleving. Nuttig was, volgens Van Swinden, al wat ons verstand scherpt, ons het verband der dingen leert zien, ons de geheime werkingen der natuur doet bemerken, kortom alwat ons de tegenwoordige of vorige staat der dingen, der mensen, der samenlevingen op aarde deed kennen en onze ziel verhief tot het Opperwezen. Datzelfde Opperwezen had de gaven en talenten voor wetenschappen en kunsten verspreid over vele beoefenaars: ieder had zijn eigen aandeel. Ook zij die anderszins nuttige leden der maatschappij waren, mochten zich dus met wetenschap en kunst bezighouden. Zij maakten zich zelfs dubbel nuttig. Van Swinden wees op het gevaar van oppervlakkigheid in de kennis van de liefhebber, maar dat was nog niet gebrekkig of nadelig. Gebrekkige kennis was niet op de ware gronden gevestigd; oppervlakkige werkte daarentegen met juiste denkbeelden, maar kon de zaken niet volledig doorgronden. Gebrekkige kennis kon vooral in schone kunsten een valse smaak voortbrengen, oppervlakkige deed dat niet per se. Van Swinden kwam nu terug op zijn uitgangspunt, de wijze mens. Dilettanten konden zich een ‘wijsgeerige Geest’ eigen maken. Dat was een ‘geest van juistheid, van naauwkeurigheid, van onderzoek’. Die maakte de mens voor alles vatbaar in alle omstandigheden en beroepen. Het was een levenshouding die iedereen paste en van pas kwam. Men leerde er grote verbanden mee zien, grondbeginselen mee doorgronden, opklimmen tot grondige kennis die anderen - zonder die geest - nooit zouden verkrijgen. Van Swinden illustreerde dit in de eerste plaats aan de hand van teken-, schilder-, bouw- en muziekkunde. Duizenden vergenoegden zich ermee enkele stukken fraai en schoon te noemen, ‘met veele schoonheden derzelven te onderkennen of ook na te bootzen, en zelf dergelijken in het licht te brengen’. Een man met een wijsgerige geest (die deels aangeboren, deels te ontwikkelen was) die in die kunsten bedreven was, zou echter ‘de redenen onderzoeken waarom die stukken deezen tijtel verdienen: hoe dezelven, daar zij ons op zeer verschillende wijzen en door verschillende zintuigen aandoen, echter allen onder één gemeenen naam kunnen begreepen worden; hij zal tot den weezentlijken aart van het waare Schoone en Bevallige opklimmen; en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien aart onderzocht en begreepen hebbende, zal hij daar uit veele gevolgen tot rechtmatige bëoordeeling, tot bevordering en volmaking der Konst, afleiden’.Ga naar eind26 Het is een belangrijke passage. Zij legitimeert immers de activiteiten van menig dilettant of kenner van het type Ploos van Amstel - de zakenman die zelf kunst bedreef èn analyseerde in kunsttheoretische verhandelingen -, maar ook van menig lid van het tekendepartement dat zijn analytisch vermogen benutten kon in kunstbeschouwingen of redevoeringen. Het is tenslotte frappant, dat Van Swinden er een ander breedvoerig verhaal voor nodig had om de echtgenotes der leden te overtuigen hoe nuttig Felix Meritis wel voor hen was en zij voor Felix - maar niet als werkend of beschouwend lid.Ga naar eind27 Kennelijk had het Opperwezen voor hen geen plaats ingeruimd in het genootschappelijk bedrijf. Het departement der tekenkunde bleef in ieder geval - zoals de meeste kunstgenootschappen, al hadden die soms donatrices - een mannenzaak. Zijn pleidooi voor de liefhebber stemde overeen met het aanvangsbeleid van Felix Meritis, dat zich niet wilde profileren als een geleerd genootschap, maar als een gezelschap ‘niet op hoog gezag gesticht, noch door een reij van enkeld geleerde mannen (...) ontworpen’; het had ‘haaren oirsprong voornamelyk aan de weetlust en kunstliefde van arbeidzame handelaren en gezellige menschenvrienden (...) te danken’.Ga naar eind28 Veelzeggend was het prompte vertrek van Cats, die er teveel lieden van vermogen en te weinig van zijn gading vond. Felix Meritis bouwde aanvankelijk het imago op van een gezelschap rijke dilettanten met te weinig mogelijkheden voor beroepskunstenaars. Het departement der tekenkunde heeft deze ‘elitaire’ houding niet lang volgehouden. In de loop van de hier beschreven decennia ging men zich meer richten op de kunstenaar. In de beginfase zag men ‘koophandel’ als het belangrijkste departement, zoals we o.a. kunnen aflezen aan de doelstellingen van 1777. De leden-stichters kwamen voor een belangrijk deel voort uit de Amsterdamse handelswereld en stelden hun wensen op hun dagelijks bedrijf af. Tekenkunde was, ondanks de gemeenschappelijke doelstellingen, secundair. De eerste directie van het departement telde ook geen kunstenaars. Maar de opzet van Felix Meritis wijzigde zich, vermoedelijk omdat het genootschap bij een beperkt toelatingsbeleid onvoldoende leden won om levensvatbaar te blijven. In ieder geval was de hoofdbedoeling van Felix in 1789 om ‘Verstand en Deugd aan te kweeken, nuttige en edele Konsten en Weetenschappen te doen bloeien’.Ga naar eind29 Het accent was verschoven van de stimulans der koophandel naar de bevordering van kunst en wetenschap in het algemeen. Het aantal kunstenaars onder de leden nam dan ook snel toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderscheid tussen werkend en beschouwend lid was dus niet identiek aan de splitsing in kunstenaars en liefhebbers. Het verschil tussen werkend en beschouwend was, behalve aan de contributie (een beschouwend lid betaalde meer om niet te hoeven oefenen!), af te lezen aan de tekenactiviteiten. In 1786 werd bepaald, dat wie als werkend lid per jaar minder dan zes standen had getekend, geacht werd beschouwend lid te zijn en dus meer contributie te betalen. Zeven jaar later werd deze wet afgezwakt om trouwe leden tegemoet te komen: wie als werkend lid zes achtereenvolgende jaren aan de bepalingen van het departement had voldaan, mocht voortaan volstaan met drie ‘beelden’ (modeltekeningen) per jaar.Ga naar eind30 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tekenen in Felix MeritisOp zowel het departement der tekenkunde als op de stadstekenacademie stond de ‘oefening’ centraal in de activiteiten; dat was een element uit de aristotelische trits natuur, onderwijs en oefening die de kunstpedagogiek al in vroeger eeuwen had geassimileerd.Ga naar eind31 Toch verschilden het departement en de academie vrij sterk van elkaar: door de aard van de werkzaamheden (er werd bij Felix Meritis bijvoorbeeld vanaf 1808 ook geschilderd; dat geschiedde normaliter alleen in het atelier), door de prijsvragen en vooral door het gebrek aan didactische lijn bij het departement, ondanks de aanwezigheid van titulaire leden als leerling.Ga naar eind32 Leefden bij de tekenacademie duidelijk kunstpedagogische opvattingen - getuige ondermeer de redevoeringen die daar jaarlijks werden gehouden -, bij het tekendepartement was daar weinig van te merken. Hoewel de academie geen opleidingsinstituut in moderne zin was - ook daar werd slechts op enkele avonden in de week getekend - was de aanpak veel minder vrijblijvend dan bij Felix Meritis. De consequente lijn in de oefeningen van de stadstekenacademie was hier afwezig, ook al behoorden de meeste onderdelen van het programma (tekenen naar leeman, pleister en model) tot de traditionele oefenstof van de kunstenaar. Bij de stadstekenacademie lag de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden bij de directie, bij het tekendepartement had het individuele lid een grotere inbreng. Een lid dat een maand lang als steller fungeerde kreeg bijna carte blanche om het voorgenomen programma naar eigen inzicht te wijzigen. Kenmerkend was ook het gemak waarmee men, na het vertrek van Jelgerhuis, de perspectieflessen verving door het tekenen naar pleister. De leerlingen die Felix Meritis onder haar hoede had profiteerden, naar het zich laat aanzien, net als de kunstenaars en dilettanten van de extra oefengelegenheid en van de mogelijkheid contacten te leggen met anderen uit de kunstwereld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het departement tekende wekelijks op maandag- en dinsdagavond volgens een maandprogramma naar levend model (meestal naakt, soms gekleed), leeman en pleister en hield een kunstbeschouwing na afloop van de maandelijkse huishoudelijke vergadering. Er werd ook naar pleister en leeman geboetseerd. Boetseren deed men overigens ook op de tekenacademie, waar zelfs prijzen aan boetseerders werden uitgereikt.Ga naar eind33 Er was een winter- en een zomerprogramma, met meestal een maand vakantie er tussenin. Per drie weken had één lid als steller de verantwoordelijkheid over de werkzaamheden: hij moest leeman of model in een door hem gekozen houding stellen. De eerste jaren nam het tekenen naar gekleed model nog de belangrijkste plaats in. Meestal poseerde een van de leden, zoals C.S. Roos of Hidde Heeremiet. De stand werd soms genotuleerd; zo weten we, dat er werd getekend naar ‘een trekkende Actie’, een hengelaar, een spittende hovenier, een kolver en (in januari 1780, dus aangepast aan het seizoen) een schaatsenaanbinder. Ook een ‘boer schenkende een roemer wijn’ werd afgebeeld. Niet alleen mannen, ook vrouwen werden (gekleed) getekend, zoals een appelschilster in februari 1779. Het tekenen naar het ‘Antice gekleede Mannenbeeld’ werd veel minder vaak vermeld. Het ging bij Felix Meritis dus aanvankelijk om onderwerpen die pasten in de traditionele iconografie van het ‘genrestuk’ of landschap met stoffage. Dit ‘modern collegie’ sloot zich aan bij de contemporaine verhoogde belangstelling voor de meer Hollandse motieven, in tegenstelling tot de meeste andere kunstgenootschappen waar, naar klassicistische inzichten, vooral het naakt getekend werd als voorbereiding voor de potentiële historieschilder. Toch treffen we ook elders in de Republiek (Rotterdam, al werd het daar snel vervangen door tekenen naar pleister, en Dordrecht) genootschappen aan waar naar gekleed model werd getekend. We vinden er zelfs een rechtvaardiging voor in een toespraak van Cornelis Ploos van Amstel, die in 1766 het tekenen naar geklede modellen en ledepoppen nog uitsluitend zag als een oefening in plooival voor de toekomstige historieschilder. In 1785 sprak hij tot de leden der stadstekenacademie, waar niet naar gekleed model werd geoefend, o.a. over ‘verhevene of deftige onderwerpen’ (waardoor we met eerbied, verwondering, ontroering en mededogen werden aangedaan) tegenover de lagere onderwerpen. Over de laatste zei hij: ‘en, alhoewel wy, in de onderwerpen van de gemeenzaame of huisselyke soort, zo zeer geen deel neemen, streelen zy onze verbeelding, egter, op eene zagte en aangenaame wyze, door het gevoel van de waarheid, die wy, in de overeenkomst tusschen de Naarvolging en de Natuur, ondervinden’. Zo werd de Nederlandse iconografie, die in academische kringen altijd vanwege zijn vermeende waarheidsgetrouwheid was verguisd, juist vanwege die eigenschap acceptabel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ploos noemde in dit verband Dou, Metsu, Terborch, Steen, De Hoogh en Vermeer en andere bekende namen. Hij vervolgde zijn door een ‘academicus’ opvallend positieve bijdrage over genre-kunst met een onderzoek naar de vraag, in hoeverre de navolging der zichtbare natuur zowel in lage of ‘gemeenzaame’ als in verheven onderwerpen kon behagen.Ga naar eind34 Ik moet zijn rede hier verder onbesproken laten, maar merk wel op dat niet alleen in dit citaat van Ploos van Amstel - zie bijvoorbeeld p. 174 - de term ‘huisselyk’ in verband wordt gebracht met de genreschilderkunst. Het onderzoek naar de herwaardering van het genrestuk in het laatste kwart van de 18de eeuw zou m.i. gebaat zijn bij een studie over het begrip huiselijk en de opvattingen daarover.Ga naar eind35 De bij theoretici als Ploos (die zelf 17de-eeuwse Nederlandse genrestukken bezat en kopieerde) begonnen ‘officiële’ appreciatie van het genrestuk en andere Nederlandse onderwerpen (over het landschap spreek ik nog n.a.v. de prijsvragen) leidde tenslotte tot de ‘nationale smaak’, tot een waardering voor vaderlandse kunst vanuit een nationalistische achtergrond.Ga naar eind36 Dat is ook af te lezen aan een rede die J.M. Kemper in 1813 hield voor het tekendepartement, bij de uitdeling der ereprijzen. Kemper sprak over de invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schone kunsten (het was tenslotte een politiek veelbewogen jaar) in aanwezigheid van Willem I en diens gezin. Hij stelde dat de Nederlandse kunst in haar natuurlijke voortgang was belemmerd onder het Franse juk waardoor het zijn oorspronkelijkheid en nationaliteit had verloren. Kemper viel over ‘de magere zamenstellingen van eenige ziellooze Akademiebeelden in de manier van DAVID’ die Medelijden wekten met de kunstenaar die, op het spoor van Wouwerman, Teniers, Van de Velde, Van Mieris en Van Ostade, hun lauweren zou hebben gedeeld. De klassicistische educatie met zijn scala aan modelstudies was dus volgens Kemper verloren tijd geweest. Het ging erom de succesrijke, karakteristiek ‘Hollandse’ draad van de 17de eeuw weer op te nemen.Ga naar eind37 Het moet hem achteraf een doorn in het oog zijn geweest dat Felix Meritis het tekenen naar gekleed model al snel verlaten had voor de studie naar het naakt, volgens internationale academische maatstaven. Na twee à drie jaar was men immers overgestapt op het naakt (afb. 4) en tekende voortaan slechts incidenteel naar gekleed model (afb. 5). Waarom men in Felix Meritis naar naakt model ging tekenen blijkt uit het volgende. In oktober 1780 verzocht men de commissarissen om een model, in plaats van de verdwenen perspectiefleraar. De brief luidde: ‘om ons departement tot een volkomen accademie te maaken hebben wij gedagt het zeer nodig was in Plaats van een Lector in de Sperspectiv een naakt Mans Model in te voeren’. De commissarissen gingen niet accoord, ‘Principaalijk om dat de constitutie van het huijs, zulks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet toelaat’. Volgens de leden waren wel degelijk aanpassingen van de ruimte mogelijk, maar men zei bereid te zijn zich te conformeren aan het besluit van hogerhand.Ga naar eind38 Desondanks werd in het programma van 1781 het tekenen naar naakt model opgevoerd, naast gekleed model, leeman en pleister. Er zijn een aantal redenen die het departement kunnen hebben doen besluiten zich naar eigen zeggen tot academie te transformeren door invoering van het naakt model. Mogelijk schreef men de geringe toeloop van leden toe aan de concurrentie van de stadstekenacademie, juist in verband met het modeltekenen. Zoals Cats zei in zijn brief: tekenen naar gekleed model kon je thuis ook, voor minder geld. Hieruit zou blijken, dat de directie van het departement dichter bij de nieuwe ontwikkelingen in de Nederlandse kunsttheorie en -praktijk stond dan de kunstenaars die nog naar naakt tekenden. We moeten echter wel bedenken, dat het tekenen naar naakt werd gezien als de beste voorbereiding voor het tekenen en schilderen van mensen in alle omstandigheden, dus ook in ‘huisselyke’ taferelen. Bovendien werd verwacht, dat de 18de-eeuwse kunstenaar op de academie de schoonste delen uit het mensbeeld leerde selecteren tot een perfect geheel; dat viel niet te realiseren aan de hand van een gekleed model. Het departement hinkte dus op twee gedachten. Enerzijds tekende men, conform de ‘nieuwe’ smaak, naar gekleed model als visser of boer, anderzijds wilde men tegemoet komen aan de ‘academische’ eisen die aan de kunstenaar gesteld werden, met name de selectie van het schoonste uit het naakt naar antieke maatstaven. Of het departement door academie te worden in aanzien hoopte te stijgen is niet bekend. In ieder geval markeert deze ommezwaai de overgang van de beginfase (genootschap voor vooral liefhebbers) naar academisch genootschap waarin ook kunstenaars zich konden vinden. In 1786 werd overwogen het tekenen naar vrouwelijk naakt in te voeren. De directie werd ontboden bij de commissarissen die haar duidelijk maakten overtuigd te zijn van het nut ervan ter bevordering der tekenkunst, maar ‘gaarne Zaagen Zulx in deeze maatschappy niet geschiede om de naadeelige gevolgen die daar uyt zouden kunne voort vloyjen’. De commissarissen waren kennelijk beducht voor de slechte naam die het genootschap zou kunnen krijgen. Diezelfde geest van pruderie kenmerkte de meeste 18de-eeuwse tekenacademies en -genootschappen, niet alleen in Nederland.Ga naar eind39 Aan de Amsterdamse stadstekenacademie werd in 1767 het tekenen naar vrouwelijk naakt verworpen. Het ontbreken van een vrouwelijk naakt model leidde bij Felix Meritis in 1783 tot een amusante noodgreep: gedurende drie avonden tekende men naar het (mannelijk) naakt model en de leeman, gesteld ‘in de Manier van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. A.G. van Schoone del., D.B. Voorman fecit, Tekenen in Felix Meritis, ets (eerste kwart 19de eeuw). Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6a. en 6b. Jacques Kuyper (?), De tekenzaal van Felix Meritis, tekening, 36, 8 × 51. Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst. Het deel met de figuren kan worden opgeklapt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Jan Ekels, Mannelijk naakt, tekening, 47,9 × 32, 1 (1786). Amsterdam, Rijksprentenkabinet (coll. Felix Meritis Nr. 5).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Adriaan de Lelie, De Beeldenzaal van de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, olieverf op doek, 100 × 133 (1806-1809). Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bachus en Ariadne’.Ga naar eind40 Wel tekende men naar geklééd vrouwelijk model, al dan niet in ‘antieke’ kledij (afb. 6a en b). Het model werd bij toerbeurt door de leden gesteld. Ik wees al op de grote vrijheid die ieder lid hierbij had. Over de keuze van de standen zijn - in tegenstelling tot de stadstekenacademie - geen gegevens bewaard gebleven; we kennen alleen een serie tekeningen uit het kunstboek, waarin van iedere stand een voorbeeld moest worden gelegd (afb. 7).Ga naar eind41 Het stellen was een nauwkeurig karwei. De individuele verantwoordelijkheid viel de leden van het departement op den duur toch kennelijk te zwaar: in 1803 werd er een commissie van zes adviserende stellers in het leven geroepen die bij het in actie brengen van het model behulpzaam zou zijn. De commissie functioneerde volgens een eigen reglement en kreeg belangrijke beslissingsbevoegdheden. Tekenen naar afgietsels van antieke beelden werd in die tijd gezien als noodzakelijk om een goede smaak te vormen, maar ook om perfecte contouren, proporties en anatomie te leren kennen.Ga naar eind42 Het tekendepartement huldigde deze opvatting al evenzeer en kocht in 1790, op initiatief van de ‘commissie tot het versieren van het museum’, een grote collectie pleisterbeelden uit Rome aan. De Nederlandse kunstenaar Hendrik Voogd bemiddelde hierbij. De beelden zouden de kunstzaal ‘op de deftigste en eigenaartigste wyze’ versieren. Behalve aan de educatieve waarde van deze aankoop dacht men dus ook aan de representatieve waarde: zo'n fraaie, kostbare collectie pleisterbeelden verhoogde het aanzien van een tekengezelschap. De beelden arriveerden uit Italië in 1792. Dankzij een inventaris weten we precies welke pleisters werden aangekocht en voor welke bedragen. Behalve topstukken als de Laocoön, de Antinoüs en de Discuswerper waren er fragmenten en bas-reliëfs (afb. 8). Een inspecteur der kunstverzameling (dit was gedurende tal van jaren Dirk Versteegh) zou toezicht houden op deze collectie die volgens de leden zelf in Nederland zijn weerga niet kende. De inspecteur werd voor zes jaar aangesteld, mits hij effectief lid van Felix Meritis zou blijven. Hij kreeg een aparte taakstelling.Ga naar eind43 Van nu af aan werd er 's zomers intensiever naar pleister getekend. De verzameling werd ‘een zo na mogelijk volkomene verzameling van afgietsels der Antieken’ toen het departement in 1803/4 een nieuwe aankoop deed uit de collectie Lestevenon.Ga naar eind44 In 1808 tenslotte schonk Lodewijk Napoleon ‘ten einde de Kunsten ook hier in dit Land uit derzelver staat van kwyning optebeuren’ het genootschap nog eens 41 kisten met pleisterafgietsels naar antieke beelden uit het Keizerlijk Museum in Parijs. De kisten bleven echter merkwaardig genoeg onuitgepakt staan en werden later verdeeld over Felix Meritis en de Leidse academie.Ga naar eind45 Dat men ook oog had voor perfectie in de natuur blijkt, als het departement samen met de stadstekenacademie in 1805 enkele delen van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
model Hermanus Rozenberg in pleister laat afgieten, ter verkrijging van ‘fraaje afgietzels op het Leven’.Ga naar eind46 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het modelModellen werden doorgaans via een advertentie geworven. Men vroeg mannen van middelbare jaren, welgemaakt, kloek van gestalte en goed gespierd, geheel conform de academische eisen. In 1801 contracteerde men voor korte tijd een jongeling die ‘tans Publicq te zien is onder den naam van Hercules’. Het ging kennelijk om een body-builder wiens spieren goede oefenstof boden voor de tekenaars. Of deze Hercules ook als zijn illustere naamgenoot werd afgebeeld vermelden de annalen niet. Al aan het einde van de jaren 1780 hield Felix Meritis er twee modellen op na. Zo benoemde men in 1788 Hillebrand Pols, ‘Kramer in gemaakt Tinwerk, oud 40 jaren, op de Colveniersburgwal, het 2.den huis van de nieuwe markt, tegen over de barnesteeg’. Hij moest van september 1788 tot april 1789 op maandag- en dinsdagavond van 16.00-21.00 uur in het departement aanwezig zijn om naakt te poseren of om andere diensten voor het departement te verrichten. Hij ontving drie gulden per week. Toen Pols al snel ontslag nam, koos men na nauwkeurige inspectie van de lichaamsbouw der sollicitanten, de schoenmakersknecht Willem de Rooy, ca. 35 jaar oud, die het lang bij het genootschap zou uithouden. De kruier Hermanus Romke zou dienen als stand-in en kon, zo nodig, met Willem een groepsstand vormen.Ga naar eind47 Het departement gedroeg zich coulant tegenover het model. Als hij vermoeid raakte, mocht de poserende enige tijd rusten, hetgeen uiteraard ook in het belang van de tekenaars was. In 1797 besloot men, na problemen met het model, een thermometer en een zandloper te kopen teneinde temperatuur en steltijd te kunnen meten, om onaangenaamheden in de tekenzaal te kunnen voorkomen. Een ander voorbeeld van de vriendelijke bejegening van de modellen was de inzameling voor Willem van Rooy in 1792: hij moest ƒ 27.1- betalen aan medicijnen tegen uitslag, die hij mogelijk tijdens zijn dienst in de tekenzaal had opgelopen. Behalve de medicamenten werd ook de doktersrekening voor hem betaald. Toen Willem in 1809 afscheid nam, kreeg hij een pensioen van het departement. Later werden zijn verpande goederen van ƒ 116,- door het departement losgekocht.Ga naar eind48 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De TekenschoolIn 1804 vroeg men zich in het departement af, of, ondermeer gezien de aanzienlijke collectie pleisterbeelden, het departement niet geschikt zou zijn om gedurende de zomer een tekenschool in te richten voor ‘eerstbeginnende Jongelingen’, zijnde zonen of leerlingen van leden van de maatschappij. De commissarissen gingen accoord. De school was vermoedelijk, net als de leerschool aan de tekenacademie en het tekeninstituut van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bedoeld om de opvoeding van jongeren te verrijken met tekenlessen, zoals intussen gemeengoed was geworden. Leerlingen moesten overigens wel over de nodige bekwaamheden beschikken, zoals blijkt uit de reglementen. Ik vat die hier samen.Ga naar eind49 Er zou alleen onderwijs worden gegeven in het tekenen naar het mensbeeld. Er kwamen twee klassen: in de eerste werd getekend naar voorbeelden in het platte vlak, in de tweede naar pleister, al naar gelang de vorderingen van de tekenaars. Dit waren de eerste twee stadia uit de traditionele opleiding. Er werd van begin mei tot eind augustus gewerkt op woensdag en donderdag van 16.00-18.00 uur, in de pleisterzaal, de directeurskamer en de kleine pleisterkamer, al naar gelang de gelegenheid. Alleen zoons, pupillen, broers of kinderen van broers of zusters van effectieve leden van de maatschappij werden aangenomen. Zij werden opgegeven door het desbetreffende lid. Aankomende leerlingen moesten minimaal 14 jaar oud zijn en konden tot hun 18de jaar op de school blijven. Zij moesten al met de allereerste beginselen van de tekenkunst vertrouwd zijn en aanleg tonen. Er kwamen voorlopig maximaal 40 leerlingen die ieder jaarlijks 14 gulden plus 11 stuivers fooi voor de bediende lieten betalen door hun intekenaar. Leerlingen zorgden zelf voor hun tekenmateriaal. Er zou uit de leden van het departement een onderwijzer worden gekozen, die, zodra het leerlingental de 20 zou overschrijden, een assistent zou krijgen. Hij ontving zolang hij alleen werkte van de ƒ 14,- van iedere leerling ƒ 10,-. Zodra hij assistentie kreeg zakte zijn inkomen tot ƒ 7,- per leerling; de assistent kreeg ƒ 3,- per pupil. Ieder werkend lid kon zich schriftelijk bij de president-directeur aandienen als onderwijzer, waarna selectie zou plaatsvinden en verkiezing in de vergadering van alle effectieve leden. De docent moest ‘een naauwkeurig, geregeld, en bequaam onderwys’ geven in het tekenen van alle delen van de mens. Hij moest zich voorzien van een voldoende aantal ‘in eene goede manier behandelde voorbeelden’, geschikt al naar gelang de vorderingen van de leerlingen, en gebruik maken van de pleister-collectie van Felix Meritis. Twee effectieve leden en de directeuren van het departement zouden een ‘Commissie van Toevoorzigt’ over de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefenschool vormen. Er moest altijd een lid uit die commissie aanwezig zijn bij het tekenen om de orde in de gaten te houden. Een bediende hielp bij het onderwijs en zorgde, behalve voor de gereedschappen, mede voor de orde. Hij ontving 15 stuivers per bijeenkomst en aan het einde van het seizoen de 11 stuivers fooi per leerling voor het bewaren der tekenmaterialen. Als leermeester werd Jacob Smies aangesteld, die ondermeer als spotprenttekenaar bekend geworden is. Blijkens een betaling aan Smies had hij slechts drie leerlingen. In april 1805 werd de tekenschool voor een jaar gesloten, bij gebrek aan belangstelling. Ook daarna liep men kennelijk niet warm voor deze tekenlessen, want we vernemen er niets meer van. De tekenschool van Felix Meritis voorzag kennelijk niet in een behoefte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstbeschouwingen en redevoeringenKunsttheorie (waartoe we ook de anatomische lessen van Bonn en Swart kunnen rekenen) werd door het departement der tekenkunde, conform de toenmalige academische opvattingen, essentieel gevonden. Van Swinden formuleerde het in 1788 aldus: ‘Daar het echter niet genoeg is fraai te schilderen, te teekenen, te boetseeren, in één woord in het werkdaadige der konst uit te munten, maar “er boven dien in een” verheeven’ konstenaar ook eene grondige Theorie der konst vereischt wordt, heeft men wel eens, om die te bevorderen, [in het tekendepartement] eenige verhandelingen over verscheide stukken, de konst betreffende, gehouden: en het is te wenschen dat men niet alleen met dezelven van tijd tot tijd blijve voortgaan, maar nu, dat alle de deelen deezer Maatschappij eenen nieuwen luister verkrijgen, dezelven met verdubbelden ijver, en op de geschikste wijze, hervatte’. En: ‘Hiervan, van de zorg namelijk om bestendig het beschouwende gedeelte met het werkdaadige te paaren, en zelfs, waar het nodig is, het werkdaadige den voorrang te geeven, levert het Departement der TEEKENKUNDE een treffend bewijs’.Ga naar eind50 Van Swinden doelde waarschijnlijk op de redevoeringen die incidenteel in het departement waren gehouden. Want van de mogelijkheid die Felix Meritis bood, om kunstenaars door leden van andere departementen te laten bijscholen, is zoals gezegd nauwelijks gebruik gemaakt. Evenmin hebben de beschouwende leden hun ‘wijsgerige geest’ kenbaar gemaakt in een verrassend aantal redevoeringen. Mogelijk boden de kunstbeschouwingen een alternatieve mogelijkheid om over kunst te theoretiseren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstbeschouwingen werden, o.a. door Cornelis Ploos van Amstel, leerzaam èn ontspannend gevonden. In tractaten over kunst werden kunstbeschouwingen als educatief aangeprezen aan kunstenaars en hun leerlingen.Ga naar eind51 Bij het Leidse kunstgezelschap Ars Aemula Naturae werden kunstbeschouwingen gehouden met het doel de smaak (dat was ‘onzer aller bekwaamheid, om het schoone te bemerken en te beoordeelen’) te vormen en bij kunstenaars de eerzucht op te wekken en nieuwe denkbeelden te laten vormen. Bovendien ontdekte men door kunstbeschouwingen de dwalingen van anderen. Daarnaast was ook in Leiden het gezelligheidsaspect van belang.Ga naar eind52 Bij Felix Meritis werden kunstbeschouwingen aanvankelijk om de vier weken, vanaf oktober 1791 om de twee weken gehouden tijdens het winterseizoen (afb. 9). De beschouwende leden waren ervoor verantwoordelijk; zij toonden kunst uit eigen of andermans collectie. Felix telde belangrijke verzamelaars als Goll van Frankenstein (die ook kunstbeschouwingen leidde) onder haar leden. Collectioneurs stelden de verzoeken om kunst niet altijd op prijs. In 1797 weigerde Jan Gildemeester Jansz. boeken of tekeningen voor een kunstbeschouwing af te staan, wellicht omdat er tegen de regels in gerookt en gedronken werd tijdens de beschouwingen.Ga naar eind53 Een tekening van Jacob Smies (afb. 10), met o.a. de poëet J.F. Helmers als gulzig drinker, toont ons met een knipoog zo'n kunstbeschouwing. Helaas is er weinig bekend over de prenten en tekeningen die op tafel kwamen en over de daarbij gevoerde gesprekken.Ga naar eind54 Tijdens een van de weinige kunstbeschouwingen waar we wel iets van weten, die van 10 december 1782, toonde Dirk Versteegh tekeningen van Jean Grandjean, een der stichters van de maatschappij. Versteegh liet modeltekeningen uit Nederland en Rome zien; het oog werd hierbij ‘verdiverteerd’ en het hart verrukt.Ga naar eind55 Kennelijk vormde ook bij het tekendepartement het vermaak een belangrijk facet. In 1806 werd zelfs gesproken over ‘kunstbeschouwingen of andere recreatien’. Kunstbeschouwingen hadden dus ook een recreatieve functie. De heren en (met ingang van 1813) dames namen zelfs hun kinderen mee. In 1801 moest worden besloten geen kinderen onder de 14 jaar meer toe te laten wegens plaatsgebrek.Ga naar eind56 Gezien de samenstelling van het publiek is het de vraag hoe diepgaand er over de prenten en tekeningen werd gediscussieerd. Kunsttheoretische lering en gezellig vermaak zullen elkaar in evenwicht hebben gehouden. Redevoeringen werden gehouden bij de opening of sluiting van het seizoen, bij bijzondere gelegenheden als de aanvaarding van een directeurspost (J. Swart sprak in 1791 over ‘het Schone’) en na 1800 bij de prijsuitreikingen. Over die laatste redes zal ik het in het volgende hoofdstuk hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vóór 1800 was er geen vast patroon van spreekbeurten, zoals aan de stadstekenacademie waar lezingen een structureel onderdeel van het curriculum vormden. Bij Felix Meritis werden de redevoeringen zelfs nauwelijks genotuleerd. Vaak vonden lezingen plaats op persoonlijk initiatief van een lid. Zo stelde G. Brender à Brandis in 1785 voor om een rede te houden over de bouwkunde. De directie verving daarop een kunstbeschouwing door deze toespraak. Een jaar later vermaakte dezelfde spreker de 19 aanwezigen met een rede ‘over de Dicht en Schilderkundigen Navolging’.Ga naar eind57 De rede die Bonn hield bij de inwijding van de tekenzaal in 1789 kan men niet kunsttheoretisch noemen. Er was overigens onder de leden van het departement niemand te vinden die bij die gelegenheid een rede wilde houden. Bonn was dus in feite tweede keus. Waren in dit geval veel Amsterdamse notabelen in de gehoorzaal aanwezig, bij de doorsnee-redevoering bestond het publiek uit leden van het departement. De belangstelling voor toespraken was niet altijd overweldigend. Op 26 november 1779 zou er een rede worden gehouden, maar die ging bij gebrek aan belangstelling (er waren slechts vijf leden aanwezig) niet door; er volgde toen een kunstbeschouwing.Ga naar eind58 Het is duidelijk dat van een bewuste poging theorie en praktijk in het tekendepartement te koppelen, vóór 1800 geen sprake was, ondanks de goede bedoelingen van Van Swinden. Pas door de prijsuitdeling kwam er meer continuïteit in de lezingen. Gerenommeerde figuren als de historici M. Stuart en J. Scheltema en de dichter J.F. Helmers gaven acte de présence. Het waren namen die we deels kennen van de prijsuitreikingen aan de stadstekenacademie. Het publiek kreeg door hen vaak inhoudelijk interessante materie aangeboden, dikwijls in relatie met de onderwerpen van de prijsvragen. Ik behandel enkele van die redevoeringen dan ook in de volgende paragraaf, samen met de prijsvragen. Merkwaardig genoeg werden de prijsuitreikingen, dus ook de redes, slordig genotuleerd. Voor onze kennis van beide zijn we deels aangewezen op secundaire bronnen, zoals de Algemene Konst- en Letterbode. Helaas bevat ook de verslaggeving daarin lacunes. Toch bezitten we voldoende gegevens over de prijsvragen om er een aantal conclusies uit te kunnen trekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De prijsvragenOm binnen het kader van dit artikel te blijven behandel ik nu de prijsvragen van 1800-1822; in feite liepen ze tot ver in de 19de eeuw door. De feitelijke gegevens zijn te vinden in bijlage 2. Wat volgt is een aantal kanttekeningen daarbij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1799 werd door Felix Meritis besloten om voortaan jaarlijks een prijsvraag uit te schrijven voor kunstenaars in de Republiek. Dit was een novum voor de Nederlandse kunst. Het ging ieder jaar om een historiestuk (tekening, later schilderij), een landschap en een modeltekening (met ingang van 1808 ook modelstudie in olieverf). De wedstrijden voor modelstudies waren alleen bestemd voor leden van Felix Meritis. Aanleiding tot dit initiatief was de onvrede in het genootschap over de solitaire rol van het tekendepartement. De andere departementen verschaften niet alleen de éigen leden nut en vermaak, maar hadden ook onderling een betere correlatie. Bovendien traden die naar buiten door het publiceren van verhandelingen en de uitvoeringen van muziekstukken. In de Historische Beschrijving van Roos lezen we: ‘alleen het Departement van Tekenkunde scheen, uit den bijzonderen aart van deszelfs werkzaamheden, min geschikt te zijn, om in die onderlinge, en ten algemeenen nutte dienende, samenwerking, te deelen, wijl de in hetzelve verricht wordende kunstöefening zig doorgaandsch bij de werkende Leden bepaalt en de kunstgewrochten die door dezelven in de Maatschappij vervaardigd worden, enkel tot hunne eigen oeffening en bevordering in de kunst dienen’.Ga naar eind59 Men vond, dat tekenkunde zich afgescheiden had door te weinig naar buiten te treden. Aan de oorspronkelijke opzet van Felix Meritis (de bevordering van handel, ambachten en fabrieken, de promotie van kunsten en wetenschappen) was door de tekenafdeling te weinig bijgedragen. Daarom stelde het zelf voor, zowel ‘tot onderlinge veraangenaaming en aanmoediging der Leden, als tot eene algemeen nuttige uitwerking naar buiten’ jaarlijks medailles uit te loven voor de inzendingen die, naar het oordeel van een jury, het beste aan de vereisten van het opgegeven onderwerp hadden beantwoord. Zo werden, aldus het eerste programma, de tekenende kunsten aangemoedigd en bevorderd.Ga naar eind60 Blijkens de notulen der directeuren voorzag het oorspronkelijk plan niet in een open wedstrijd waaraan ook niet-leden konden deelnemen. Volgens het eerste voorstel van directeur-scriba Linckers zouden, in navolging van andere genootschappen, prijzen worden uitgereikt aan verdienstelijke leden om het genootschap meer aanzien te geven.Ga naar eind61 Hij had kennelijk prijsvragen als die aan de stadstekenacademie in het hoofd, waar jaarlijks wedstrijden in modeltekenen voor eigen leden werden gehouden. Pas door de werkzaamheden van een bijzondere commissie kwam een breder plan uit de bus. Zo werd tenslotte recht gedaan aan Willem Writs' uitgangspunt: beloning van verdiensten door het uitloven van prijzen. Voor de prijsvragen werd een uitvoerig reglement opgesteld.Ga naar eind62 Ik haal weer enkele bepalingen aan. De bedoeling van het departement was om ‘door eer en vergelding’ kunstenaars aan te moedigen. Men zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit doel trachten te bereiken door jaarlijks prijzen uit te reiken: een gouden en twee zilveren medailles. De kosten zouden - behalve die van het stempel - worden gedragen door het departement, o.a. uit de opbrengsten van de boetes. Bovendien zou aan de winnaars een getuigschrift worden verstrekt. De naam der prijswinnaars zou via ‘nieuwspapieren en geleerde tydschriften’ bekend worden gemaakt. De winnende stukken gingen terug naar de makers, behalve de ‘academie-beelden’ en prentafdrukken, die het departement zelf wilde houden. De ‘commissie uit het departement der tekenkunde ter beoordeling der bekwaamheid van voorgestelde werkende leden’ zou jaarlijks de vakken voordragen waartoe het departement zich dat jaar zou bepalen, en een beredeneerde lijst opstellen van onderwerpen die zij, voor elk vak, het geschiktst oordeelde. Voor het eerste jaar zouden prijzen worden uitgereikt voor een historiële tekening (gouden medaille), een landschap (dubbele zilveren medaille) en een getekend academiebeeld (enkele zilveren medaille). Aan de eerste twee vakken mocht ieder in den lande meedoen, aan het derde alleen werkende leden van Felix Meritis. Het historieel leverde dus, kenmerkend genoeg, de hoogste prijs op. De vergadering van werkende leden van het departement zou zich na inzage in het voorstel definitief uitspreken over de te kiezen onderwerpen. De commissie ‘met de lange naam’ zou steeds voorstellen aan welke eisen de deelnemers in ieder vak moesten voldoen. Een beoordelaar binnen een vak mocht zelf natuurlijk niet aan de wedstrijd in zijn vak deelnemen, maar wel aan de andere. De ingezonden stukken zouden anoniem zijn en voorzien van twee zinspreuken van de maker, ter voorkoming van partijdigheid. In ieder vak werden de inzendingen beoordeeld door drie leden. De namen der beoordelaars werden zo goed mogelijk geheim gehouden. Zij werden gekozen door een directeur uit de werkende leden van het departement en door twee werkende leden zelf, effectief of titulair. Deze ‘commissie van kiezers tot beöordelaars’ werd door de vergadering van werkende leden verkozen. Het zou te ver voeren hier dieper op in te gaan, evenals op de procedure van het beoordelen; in ieder geval werd de onpartijdigheid zoveel mogelijk gewaarborgd. Beoordelingsnormen werden helaas niet reglementair vastgelegd. De prijswinnende stukken zouden worden geëxposeerd tot de prijsuitreiking. Bij de openbare uitdeling der prijzen in het gebouw van Felix Meritis binnen twee maanden na de beoordeling - in tegenwoordigheid van alle leden - zouden de departementen van muziek en letterkunde assistentie verlenen (bij de plechtigheden werd steeds muziek uitgevoerd en een rede of dichtstuk uitgesproken). De president-commissaris van de maatschappij zou een toespraak houden. Bij de eerste gelegenheid werd de rede gehouden door J. Kinker. Later verviel de regel dat de president oreerde. In 1810 werd nog besloten dat men drie jaar als ef- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Christiaan Andriessen, De eerste kunstbeschouwing op de pleisterzaal, tekening, 25,5x18,2. Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Jacob Smies, Kunstbeschouwing in Felix Meritis, 16x24,5. Amsterdam, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Jacob Smies, Mannelijk naakt, tekening, 36,3x51,9 (bekroond in 1803). Amsterdam, Rijksprentenkabinet (coll. Felix Meritis L 27).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Louis Moritz, De gevangenneming van Cleopatra, dekverf, 62x79 (bekroond in 1808). Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fectief werkend of titulair lid bij Felix Meritis actief moest zijn geweest om naar de prijzen van het academiebeeld te kunnen meedingen. Hoe verliep nu zo'n prijsvraag? Zij werd uitgeschreven en gepubliceerd (o.a. in de Konst- en Letterbode). De deelnemers kregen ca. 6 maanden de tijd om hun stukken, anoniem maar voorzien van twee zinspreuken, in te zenden. Dan volgde de beoordeling; de zinspreuken van de prijswinnaars en van de winnaars van een ‘accessit’ (toelating tot de tentoonstelling) werden bekend gemaakt, o.a. in de Konst- en Letterbode. De gelukkigen maakten zich bekend. Hun tentoongestelde werken werden volgens reglement na de prijsuitreiking geretourneerd, behalve de modelstudies, die het genootschap behield (een aantal wordt nog bewaard in het RijksprentenkabinetGa naar eind63; afb. 11). De prijsuitreiking droeg een plechtig en feestelijk karakter. Er werden lezingen gehouden, de winnaars werden gehuldigd en er werd muziek uitgevoerd ten gehore van leden en genodigden. Na afloop bood de directie de directeuren van andere kunstgenootschappen uit Amsterdam, de redenaar en de orkestmeester een maaltijd aan. Het vinden van een geschikte redenaar kostte overigens vaak moeite, omdat de geselecteerden nogal eens bedankten voor de eer. In 1810 hield men zelfs een lijstje van 12 potentiële redenaars achter de hand.Ga naar eind64
We kunnen de prijsvragen, behalve als statusverhoging van het departement, interpreteren als een poging historie- en landschapschilders in ons land te inspireren. Behalve de klassieke en bijbelse geschiedenis stelde men ook de vaderlandse geschiedenis aan de orde. En daarmee was Felix Meritis de eerste instelling in de Republiek die daadwerkelijk pogingen ondernam om het (vaderlandse) historieel nieuw leven in te blazen. Voorheen was het gebleven bij passages in verhandelingen, waarin het ontbreken van Nederlandse historieschilders in de 18de eeuw als betreurenswaardig werd gezien. Weliswaar schreef Teylers Tweede Genootschap in 1807 een prijsvraag uit naar aanleiding van de veronderstelde achterstand van de Nederlandse historieschilderkunst (de winnende antwoorden werden in 1809 gepubliceerd), maar ten eerste kwam dit initiatief later dan dat van Felix Meritis, ten tweede bleef het bij theorie.Ga naar eind65 De tentoonstellingen van levende meesters onder Lodewijk Napoleon, waar kunstenaars met historiestukken in de openbaarheid konden treden, werden met ingang van 1808 geëffectueerd. Daar was ook een prijsvraag aan verbonden.Ga naar eind66 Al deze impulsen voor de vaderlandse geschiedverbeelding werden ingegeven door een toenemend streven naar nationale identiteit in de Noordelijke Nederlanden. Zij werden gevoed door buitenlandse opvattingen over de voorbeeld-functie van weergaven van deugdzame en heroïsche daden uit het eigen verleden voor een groot publiek (exemplum | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
virtutis). Dergelijke opvattingen leidden tenslotte tot het onderwijs in de ‘moderne Historie’ op de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam.Ga naar eind67 Het succes bij Felix Meritis wisselde nogal. Soms waren er voor het historisch vak nauwelijks inzendingen; soms ook was de kwaliteit van de stukken zo bedroevend dat er geen prijs kon worden uitgereikt. Anderzijds moest men wel eens twee winnaars aanwijzen. In totaal kreeg Felix Meritis tot 1822 ongeveer evenveel reacties op de klassieke en bijbelse onderwerpen als op de vaderlandse geschiedenis. De waardering voor ‘vaderlandse’ onderwerpen was al in de jaren 1770 begonnen. Het tekenen naar gekleed model in Felix Meritis was een van de vroegste signalen daarvan in een tekenacademie of -genootschap. Motieven van eigen bodem werden langzamerhand weer voor vol aangezien, ook in het academisch milieu. In de jaren '70 was er echter nog geen sprake van het vurige ‘vaderlands gevoel’, dat prijswinnende stukken van Felix Meritis bij het publiek moesten oproepen. Dat gevoel bepleitten J. Scheltema en W.H. Warnsinck in hun redes bij de prijsuitreiking van respectievelijk 1808 en 1818. Scheltema, van huis uit historicus, predikte een emotionele bestudering van het nationaal verleden.Ga naar eind68 Bij het beschouwen van de vaderlandse historie, werd naar hij zei, elke ziel waarin maar een vonk van edelzinnigheid glom, met een gloed van gretigheid ontstoken, ‘niet alleen tot warme deelneming in het lot onzer vaderen, maar ook om hen in het weldoen na te volgen, te achterhalen, en voorbij te streven’. De bestudering van de vaderlandse geschiedenis werd zo een patriottische, competitieve en pedagogische bezigheid. Wat voor rol kon de tekenkunst nu hierin spelen? In de eerste plaats bewaarde en bevestigde de tekenkunst, inclusief de prentkunst, verscheidene delen der geschiedenis en verlevendigde zij de beoefening ervan. De tekenaar gaf informatie over personen, gebeurtenissen, gebouwen, zeden en gewoonten uit het verleden. Zo waren de gelaatstrekken van vorsten en stadhouders, raadpensionarissen, hoogleraren en dichters voor het nageslacht bewaard. De portrettist, tot dan toe als verbeelder van de niet-geïdealiseerde natuur in kunstenaarskringen minder gewaardeerd, kreeg in deze opvatting nota bene op grond van zijn ‘realisme’ een pluim op de hoed. Scheltema deelde het historieel in drieën in. De eerste categorie was die, waarbij de maker tegenwoordig was geweest en dus de werkelijkheid meedeelde. De tweede die, waar een ware gebeurtenis was voorgesteld, die de kunstenaar uit boeken, berichten en eigen verbeelding had moeten halen. En de derde die, waarbij de schilder meer aan zijn vernuft had toegegeven en door ‘geheele of gedeeltelijke versiering en zinnebeeldige voorstelling’ een en ander had opgehelderd. Dit was een nieuw type indeling, waarin opvallend genoeg de historisch meest be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwbare, d.w.z. meest ‘realistische’ tekenaar of schilder met de hoogste eer ging strijken. Hier was duidelijk sprake van een verschuiving: van het historiestuk als produkt van de verbeelding dat zo ‘waarschijnlijk’ mogelijk moest zijn naar het historiestuk als resultaat van een zoektocht naar de ultieme waarheid. De historieschilder mocht zich, aldus Scheltema, bij de weergave van gebeurtenissen uit onze geschiedenis niet tot dichter verheffen, d.w.z. ‘aan sieraadjen ten koste der waarheid plaats geven’. De kunstenaar mocht zich niet laten leiden door ‘versierde verhalen’, poëzie of toneelstukken, maar moest zich beperken tot de vertrouwde geschiedschrijvers (Stuart, een van de sprekers voor het departement, was daar een van). Andere auteurs pleitten in die tijd nu juist voor dichters als bron van inspiratie; de vele afbeeldingen naar aanleiding van verzen van Tollens, Helmers e.a. wijzen erop, dat zij in de praktijk gelijk kregen.Ga naar eind69 Nu wilde Scheltema geen star denker zijn. Hij vond dat de historieschilder ruimte moest reserveren voor eigen interpretatie, bijvoorbeeld in de keuze van het af te beelden tijdstip en in het bijwerk. Gezien de uitvoerigheid van sommige prijsopdrachten van Felix Meritis had men daar minder fiducie in de verbeeldingskracht van de kunstenaar dan Scheltema. Het is in dit verband frappant, dat in oktober 1806 (dus even voor Scheltema's rede) Hendrik de Flines het departement voorstelde om bij het uitschrijven van het aanstaande programma ‘aan de Kunstenaaren een ruimer perk te geeven, om hun Kunst vermoogen naar hun Genie te doen werken, en daar door meerder meede dingers uittelokken om in deeze wetstryd hunne talenten te beproeven’. Zijn voorstel haalde het niet.Ga naar eind70 Scheltema bleek op een ander vlak minder droog-historisch: de verbeelder van het vaderlands verleden moest, net als de historicus, ‘vaderlandsch vuur’ bij het publiek oproepen. Bij voldoende aanmoediging door het publiek zouden schilders worden gestimuleerd en zou de ‘vreemde nietsbeduidende prentkunst’ worden ingewisseld voor kunst die het volksgevoel verhief. De psychologisering van de kunst, die in de 18de-eeuwse kunsttheorie haar intrede had gedaan (bijvoorbeeld het oproepen van ‘sublieme’ emoties) kreeg zo een nationalistische functie. W.H. Warnsinck sprak zijn dichtstuk ‘Het Vaderland het waardigste voorwerp der schilderkunst’ uit bij de prijsuitdeling van januari 1818.Ga naar eind71 Hij verstond onder ‘vaderland’ niet alleen de vaderlandse geschiedenis, maar ook het Nederlandse landschap. Ook hij wilde opwekking van vaderlands gevoel door het afbeelden van ons heroïsche verleden. Een schilderij van de Romein Regulus kon ons treffen en roeren; maar ‘een gevoel van hoogachting en liefde vervult onze ziele, wanneer wij, in een even schoon gemaald tafereel, onzen landgenoot HAMBROEK het eigen spoor, met gelijken moed, zien ingetreden’. Als Nederlander werd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men eerder aangedaan door een Nederlandse held dan door een klassieke.Ga naar eind72 Dit betekende opnieuw een verandering ten opzichte van het historiestuk in ons land: vaderlandse historie prevaleerde nu expliciet boven de oudheid, die tot voor kort een bijna onaantastbare autoriteit had bezeten. Ook het 16de- en 17de-eeuwse costuum uit onze geschiedenis, met o.a. zijn Spaanse en Franse klederdracht, vond Warnsinck fraaier dan het antieke. De kunstenaar als opwekker van vaderlandsliefde, Warnsinck bezong hem aldus: ‘Hier, Dicht- en Schilderkunst! Zijt gij slechts één in doel;
Door hoor- en zigtb're taal spreekt gij tot ons gevoel,
Verrukt het vrij gemoed, vermeestert ziel en zinnen,
En leert ons 't Vaderland, als 't dierbaarst goed, beminnen’.Ga naar eind73
Het zou goed zijn als de verbeelding van het vaderlands verleden in de beeldende kunst uit de eerste decennia van de 19de eeuw eens grondig werd gerelateerd aan die in de letteren. Dat kunstenaars die op de prijsvragen in het vak der vaderlandse historie reageerden, dezelfde opvattingen huldigden als Scheltema c.s., mogen we aannemen als we de tekst lezen op de tekening van Pieter Barbiers die in 1810 werd bekroond: ‘Wie eert den stervling niet, wiens borst van liefde brandt/voor ware broedermin en voor zijn vaderlandt/De deugd van Hasselaar kan ons ter voorbeeld strekken/en vriend en vreemdeling moet zij tot eerbied wekken’.Ga naar eind74 Of de tekst nu van Barbiers is of niet, zij onderstreept de bedoeling die de kunstenaar met zijn tafereel rond Pieter Dirksz. Hasselaar had.
Welke eisen stelde men nu van tevoren aan de inzenders, behalve het goed omschreven onderwerp en het gebruik van de opgegeven historische bronnen? Het stuk moest altijd goed uitgewerkt zijn (schetsen werden niet bekroond) en het maximale formaat stond bij voorbaat vast. Voorts moest natuurlijk de anonimiteit van de maker gewaarborgd zijn. Van de normen der beoordelaars bij het vaststellen der prijswinnaars is ons - bij geen der vakken - over de hier bestreken periode veel bekend. De eis van grote belezenheid van de kunstenaar hing samen met het aloude concept van de geleerde kunstenaar: een goed historieschilder toonde zijn eruditie door zijn kennis op het gebied van de tijdsomstandigheden, personen, kleding, etc. te etaleren. Hoewel het nu voor de hand zou liggen om de bewaard gebleven prijswinnende stukken te toetsen op hun ‘tekstvastheid’ en op de mate, waarin zij voldeden aan de gestelde eisen, moet ik omwille van de omvang van dit artikel èn het (voorlopig) geringe aantal teruggevonden werken daaraan voorbijgaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik volsta met het reproduceren van de prijswinnende gekleurde tekening van Louis Moritz uit 1808 (afb. 12).Ga naar eind75 Pas in 1810 werd voor het eerst om een historiestuk en een landschap in olieverf gevraagd. Het is aanlokkelijk hierin een verschuiving te zien in de hoge appreciatie voor de tekening naar die voor het schilderij (in traditionele kunsthistorische terminologie: van klassicisme naar romantiek). Zoals bekend werd de tekening door ‘klassicisten’ hooglijk gewaardeerd.Ga naar eind76 Het is in dit verband opvallend, dat het departement waarin ook geboetseerd en, later, geschilderd werd, vanaf het begin departement der tekenkunde heette. De annalen van Felix Meritis bevatten helaas te weinig gegevens om die ombuiging definitief te kunnen verklaren. Iets eerder, in 1808, begon men ook een geschilderde modelstudie te vragen, naast de getekende. Dit geschiedde op voorstel van Adriaan de Lelie, mogelijk onder invloed van de door Kemper zo verfoeide atelierpraktijk van David in Parijs; daar leerden Nederlandse kwekelingen naar model schilderen.Ga naar eind77
De prijsvragen van het Amsterdamse genootschap kregen in 1803 navolging in Leiden. Het tekengenootschap Ars Aemula Naturae volgde het succesrijk genoemde voorbeeld van Felix Meritis ter verbetering van de kunst in het vaderland en (niet in het minst) ter verbreiding van de roem van Ars zelf. Als ‘heerlyk voorbeeld’ noemde men tevens Weimar, waar Goethe zich ook wijdde aan schilder- en tekenkunst en waar eveneens prijsvragen werden uitgeschreven. De opgegeven onderwerpen, liefst uit de gewijde historie of mythologie, moesten volgens de Leidenaren niet te vaak behandeld zijn en het oordeel over de ingezonden stukken zou wereldkundig worden gemaakt. Door uitvoerige recensies hoopte men de roem van de inzenders èn van het genootschap zelf te verbreiden. Ars zocht het, in tegenstelling tot Felix Meritis, ook op het internationale vlak. De prijsvragen zouden worden gepubliceerd in Franse en Duitse tijdschriften.Ga naar eind78 Beide genootschappen trokken met hun prijsvragen de consequentie uit hun kunstoefening, in beide gevallen hoofdzakelijk gericht op de historieschilder. Hield men het bij andere Nederlandse genootschappen bij modeltekenwedstrijden, hier werd getracht de historieschilderkunst in ons land op peil te brengen met méér dan dat en goede training. Voor de Nederlandse kunstenaar die zich na zijn leertijd werkelijk aan de historieteken- en schilderkunst wilde wijden viel er immers een groot gat. Opdrachten tot versiering van openbare gebouwen kwamen nu eenmaal niet iedere dag binnen en de Nederlandse verzamelaar bood de eigentijdse historieschilder geen afzetgebied. Ook op hem kan de wedstrijd van Felix Meritis een gunstig effect hebben gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel in Leiden als in Amsterdam boden de gekozen onderwerpen de inzenders de mogelijkheid, hun academische training in praktijk te brengen. Het ging om personen in diverse houdingen en hartstochten, om de weergave van het kostuum, om variatie en contrast in een harmonische compositie, bijvoorbeeld van figuren van verschillende leeftijden. Zo werd door het departement bij de prijsvraag van 1812 (een oude huisvader vraagt een aalmoes aan een deftig geklede jonge vrouw) uitdrukkelijk vermeld: ‘de karakters moeten in dit stuk vooral in acht genomen worden, hoofdzakelyk liefdadigheid in de vrouw, bereidwilligheid in kind (of kinderen) en deugdzame armoede in de grysaard, en het verdere bywerk, meedewerken tot een goed geheel’.Ga naar eind79 Variatie in geslacht, leeftijd, emotie, bijwerk: de kandidaten konden hun kennis en kunnen ontvouwen.
Niet alleen bij Felix Meritis, ook bij Ars Aemula Naturae werd het landschapstuk op den duur met een prijs bekroond, met ingang van 1808. De motivatie van de Leidse directie luidde: ‘in overweeging genoomen hebbende dat de Schilders, welke in ons Vaderland eene groote roem verworven hebben, meest altoos zich hebben toegelegt op het Schilderen van Landschappen, of voorwerpen uit het gemeene huisselyke leeven; hebben goed gevonden voor het volgende jaar twee prysvragen uit te schryven; en wel een voor het landschap en een tweede voor het een of ander voorwerp uit het gemeene huisselyke leeven’Ga naar eind80. Dit impliceerde, dat de Leidenaren het landschap en genre als specifiek vaderlandse (en in het verleden hier te lande succesrijke) iconografie gingen zien en, net als Felix Meritis, overstag gingen voor de nieuwe kunstopvattingen waarin traditioneel Hollandse thema's in rang gelijk kwamen te staan met het historiestuk. Men kwam in Leiden tenslotte tot een prijsvraag voor het vaderlands historieel (waarbij niemand minder dan Jacobus Scheltema werd geraadpleegd) en voor het landschap. Maar onderscheid moest er (nog) zijn: de winnaar van het historieel ontving in Leiden ƒ 200,-, die van het landschap ƒ 100,-. Bij Felix Meritis ging men pas in 1819 over tot het verstrekken van geldprijzen in plaats van medailles; men besloot toen om de twee jaar een prijs van ƒ 400,- voor een nader te bepalen onderwerp uit te loven en ƒ 100,- als aanmoedigingspremie voor het in kwaliteit eerstvolgende stuk. Roem en eer boden onvoldoende gewin meer om de kunstenaars aan te moedigen, aldus het departement.Ga naar eind81 De landschappen die het tekendepartement verlangde waren hoofdzakelijk Nederlandse landschappen. Alleen in 1803 vroeg men een arcadisch landschap. Wel werd dit ‘vak’ enkele malen onderbroken voor een stilleven (1808, 1813, 1815) en werd het landschap met ingang van 1821 ook als eerste ‘vak’ met een prijs bekroond. Op dat moment wa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren historiestuk en landschap kennelijk in de hiërarchie gelijk getrokken. In grote lijnen kan men constateren, dat Warnsincks opvatting dat ook het eigentijdse Nederlandse landschap moest worden afgebeeld door Felix Meritis werd beaamd. Men ging zelfs zo ver, dat men onderwerpen uitschreef die wel respons moésten uitlokken, juist door de ‘gewenste’ kunstenaars. In 1807 vroeg men ‘Een Boeren Landhoeve, bij helder Zonlicht, met Runderen en ander Vee gestoffeerd’. Dit was koren op de molen van W.J. van Troostwijk en P.G. van Os. Beiden zonden in, samen wonnen zij de eerste prijs.Ga naar eind82 Vooral de zinspreuk van Van Os was veelzeggend: ‘De vriend stryd met den vriend’. Dat zo'n prijsvraag bewust een of meer kunstenaars op het lijf geschreven was, werd natuurlijk door het departement niet in geschrifte opgetekend. Wel treft het, dat juist deze kunstenaars een stap verder waren dan de imitatie van Hobbema, Potter en Cuyp die op dat moment nog zo werd gewaardeerd. Er was al wel kritiek gekomen op de klakkeloze kopieën naar beroemde 17de-eeuwse voorgangers. Burtin riep in 1809 zijn tijdgenoten op zich meer op de natuur zèlf te richten.Ga naar eind83 De twee genoemde prijswinnaars behoorden tot degenen, die zich dergelijke adviezen aantrokken en het Nederlandse landschap meer uit directe observatie ginge afbeelden. Men kan zich zelfs afvragen of hun landschappen bedoeld waren om vaderlands gevoel op te roepen. Slechts bij uitzondering werd een minder idyllisch landschap gevraagd, één waarbij krachtiger emoties in de toeschouwer werden opgewekt, zoals in de ‘sublieme’ landschappen van eigentijdse buitenlandse kunstenaars. Slechts een onderwerp als ‘Hevige Storm op Zee, waarin, onder andere Vaartuigen, zich een groot Schip in gevaar bevindt’ (1809) kon leiden tot aan heftiger gevoelens appellerende voorstellingen.Ga naar eind84 Niet alleen bij het historieel, ook bij het landschap koos het departement onderwerpen die studie vereisten. Voor een landschap betrof het vanzelfsprekend natuurstudie. In 1818 vroeg men hetzelfde onderwerp als in 1817 (een Nederlands boomrijk landschap bij opgaande zon), omdat er het vorig jaar geen winnaar uit de bus was gekomen. Het hoofdpunt, de opkomende zon, was te weinig in acht genomen. Het departement beschouwde zo'n voorstelling echter als ‘studieus en zeer nuttig’, zodat men er in tweede instantie zelfs een gouden erepenning voor uitloofde. In deze onderwerpkeuze was de natuurstudie van een moeilijk gevonden thema dus doorslaggevend. Wie wonnen nu de prijzen bij Felix Meritis? Er waren heel wat in die tijd klinkende namen bij. Ik som die hier niet op, maar verwijs naar de bijlage. De winnaars waren allen mannen. Slechts eenmaal werd een vrouw bekroond, zij het met de troostprijs van een accessit. Dat was Anna Moritz-Reyermans, de echtgenote van de veelvuldig gelauwerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historieschilder Louis Moritz, die haar fruitstuk uit 1815 tentoon mocht stellen. Zij werd om dat stuk met Rachel Ruysch vergeleken. Hoewel vrouwen als lid werden geweerd, werden zij dus wel in staat geacht om prijzenswaardige kunst te vervaardigen.Ga naar eind85 Het mag duidelijk zijn, dat de prijsvragen van Felix Meritis belangrijk materiaal opleveren voor onze kennis van de Nederlandse kunst uit het begin van de 19de eeuw. Ik heb me beperkt tot de periode 1800-1822. De prijsvragen zijn echter meer studie waard, ook na 1822.
Enkele redevoeringen bij de prijsvragen kwamen al ter sprake. Er waren ook redenaars die niet kozen voor een onderwerp op het terrein van de prijsvragen. Zo sprak N. Swart in 1811 over de ‘poezy van het penseel’.Ga naar eind86 Wie onder deze veelbelovende titel een boeiend relaas over de relatie tussen schilder- en dichtkunst, gekoppeld aan de twee desbetreffende departementen van Felix Meritis, zou verwachten komt bedrogen uit. Het is een algemeen verhaal over verbeelding, fantasie, gevoel en vrije oorspronkelijkheid, maar van deze laatste eigenschap was de spreker, afgaande op dit betoog, gespeend. Eind 1813 sprak Kemper zijn eerder geciteerde rede uit over ‘den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schone kunsten’. Dit ‘meesterstuk van schrander oordeel en schilderachtige voordragt’ werd telkenmale onderbroken door toejuichingen. De bijval toonde, aldus de Konst- en Letterbode, hoezeer de toehoorders waren doordrongen van het schone in deze verhandeling, die ‘zoo juist berekend was voor den tegenwoordigen tijd, en de zuiverste vaderlandsliefde, en het edel hart van den Spreker, schier bij elken zin, ten toon spreidde’.Ga naar eind87 De bijeenkomst werd, zoals we zagen, opgeluisterd door de aanwezigheid van Willem I en zijn familie. Het genootschappelijk taboe op de politiek in het openbaar mocht kennelijk voor deze keer worden doorbroken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het departement der tekenkunde:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Christiaan Andriessen, ‘5 nov: ik bezie de Prijstekeningen in felix. de cajus marius. door Alberti. de ruïne met de regenboog door michaelis. en 't academie door du bois’, tekening. Amsterdam, Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst. Andriessen bekijkt hier de prijstekeningen van 1804. Deze tekening werd zeer recent door het Amsterdams gemeentearchief verworven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. N.v.d.Meer jr. naar Jacques Kuyper, Allegorische voorstelling van de tekenkunst. Uit: A. Bonn, Redevoeringen ter inwijding der volbouwde tekenzaal voor het departement der tekenkunde (...).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. N. v. d. Meer jr. naar Jacques Kuyper, Allegorische voorstelling van de natuurkunde. Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. P. Velijn naar Louis Moritz, Allegorische voorstelling van Felix Meritis. Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(hoge contributie, een entree-present, men moest als werkend lid behoorlijk kunnen tekenen), het bouwen van het huis voor eigen genootschapskring en uit de financiële huishouding: het genootschap had geen subsidie van buitenaf nodig. Het tekendepartement profiteerde wel van externe ‘meevallers’ als dat zo voorkwam: het legaat van Jan Ekels in 1793 en de verkoop van dubbele pleisterbeelden in 1810.Ga naar eind89 Niet-Amsterdammers mochten wel meetekenen, als ze maar een behoorlijk geschenk (liefst van eigen hand) inbrachten.Ga naar eind90 De tekenafdeling had vóór 1800 weinig contact met andere genootschappen, behalve met de stadstekenacademie waarmee men op goede voet stond. Na 1800 werden de programma's van de prijsvragen verstuurd naar tekenacademies en -genootschappen in Antwerpen, Arnhem, Den Haag, Dordrecht, Groningen, Haarlem, Leiden, Rotterdam en Utrecht. Felix kreeg op zijn beurt weer programma's van andere academies. Men hechtte in het departement groot belang aan het interne vriendschappelijk verkeer. Toen de commissarissen in 1790 het aanleggen van vuur en het tabakroken in de entreevertrekken op zon- en feestdagen voor enige tijd verboden, reageerde het departement tekenkunde stante pede met een brief, verzoekende de maatregel ongedaan te maken omdat het de gevolgen ervan onaangenaam en schadelijk vond. Immers, ‘de vriendlyke verkering, die op gemelde dagen plaats hadt, en waarin men het vermaak genoot ook zijne bekenden, in of buiten de Stad woonagtig, te doen delen, is 'er grootlyks door belemmerd en voor velen ten enemale verdwenen’. Het toont aan, hoe relevant de ‘sociabilité’ voor de leden was.Ga naar eind91 De positie van het departement, als deel van een geheel, heeft het ongetwijfeld af en toe belemmerd in zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Ik denk aan het tekenen naar vrouwelijk naakt, dat door de commissarissen werd afgewezen. Anderzijds heeft men zijn academische pretenties, die duidelijk werden toen men om een mannelijk naakt model vroeg, niet echt waar kunnen maken. Als we onder een academie, behalve een oefenplaats voor modeltekenaars, ook een inrichting met een opleidingsfunctie verstaan, dan bleef het departement in gebreke. Bovendien hielp het, tot 1800, nauwelijks mee om de doelstellingen van het hele genootschap op landelijk niveau te verwezenlijken. Toch ontplooide het departement een aantal activiteiten die het bijzonder voor zijn tijd maakten, nog los van het gegeven dat het door zijn genootschappelijke constellatie uniek was. In de eerste plaats door het tekenen naar gekleed model, waarmee het de meest geavanceerde smaak uit het laatste kwart van de 18de eeuw ondersteunde. In de tweede plaats door de prijsvragen, waarmee het alle andere genootschappen en academies in ons land vooruit was. Daardoor, èn door zijn rol als ontmoetingsplaats voor kunstenaars en dilettanten, heeft het de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partement der tekenkunde zich een plaats verworven in de Nederlandse kunstgeschiedenis.
Paul Knolle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen. Deze bijlage bevat dan ook een aantal lacunes, die vooralsnog niet gevuld konden worden. De gegevens zijn ontleend aan het archief van Felix Meritis (nr. 127: ‘Uitgeschreven Prysvragen en Slotsom der beoordelingen 1800-1824’; en nr. 130: ‘Getuigschriften van Verdiensten’) en aan de Algemene Konst- en Letterbode. De volgende nummers van dit tijdschrift bevatten relevante gegevens over de prijsvragen (ik verwijs in de bijlage niet steeds naar de bronnen): 1800, II, 126; 1805, I, 37-41 en II, 386-390; 1807, II, 300-301; 1808, I, 105-109; 1809, I, 73-77 en II, 300-302; 1810, I, 11-13; 1811, I, 11-14; 1812, I, 56-59; 1813, I, 92-95; 1814, I, 29-31 en II, 414; 1815, I, 9-12; 1816, I, 56-59 en 173; 1817, I, 14-15 en 85-89 en II, 427; 1818, I, 103-107 en 138 en II, 442-443 en 461; 1819, I, 17-18 en 350-352; 1820, I, 41-42; 1821, I, 9-10, 172-173 en 332-335; 1822, II, 442-443; 1823, I, 300-301. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1800
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1801
Deze uitslagen zijn ontleend aan de getuigschriften van verdiensten. Merkwaardig genoeg is volgens F.M., nr. 127 dit jaar geen prijs uitgereikt in het eerste vak en was Pieneman winnaar van het tweede. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1802
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1803
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1804
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1805
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1806
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1807
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1808
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1809
Blijkens de rede van Scheltema, 1817, 30, sprak Helmers in 1810 bij de prijsuitreiking over schilderkunst en dichtkunst. Dit kan ‘De Schilderkunst’ (Gedichten, II. Rotterdam 18223, 44-66) zijn, dat inderdaad bij een uitreiking van het tekendepartement werd voorgedragen. Dat kan echter ook bij de prijsuitreiking voor 1810 zijn geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1810
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rede van N. Swart voor het tekendepartement, getiteld ‘De poezy van het penseel. Eene beschouwing der schilderkunst als schoone kunst’ (Redevoeringen betreffende fraaye letteren en kunst. Amsterdam 1817, 95-116), gehouden op 12 wintermaand 1811, was bestemd voor de uitreiking van 1810 of die van 1811; zie ook het vorig jaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1811
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1812
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1813
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1814
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1815
Jacobus Scheltema hield op 17 februari 1817 de rede: ‘De Maatschappy: Felix Meritis, te Amsterdam, beschouwd als door de strekking harer werkzaamheden het beste bewijs opleverende voor de leer van het onderling verband der Wetenschappen en Kunsten. (...)’, Geschied- en letterkundig mengelwerk, I. Amsterdam 1817, 1-58. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1817
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1818
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1819
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1820Geen prijzen uitgeloofd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1821
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Summary
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drawing Academy of The Hague had been founded in 1778-80 with just that purpose in mind. Actually the drawing department of Felix Meritis never succeeded in accomplishing much in this respect. During the first years of its existence the department's members, mostly dilettanti, drew mainly after dressed models. This was considered as fitting what was considered the typically Dutch iconography of, say, the genre piece. In this the department showed remarkable taste for an academic drawing academy. Professional artists were obviously not prepared for this, as at first membership remained low. In 1781 drawing after the nude was introduced, it was said ‘to make our department a complete academy’. Moreover drawing after lay figures and plaster casts of antique statues was introduced. Partly because of this membership rose to nearly one hundred in 1818. In 1799 the department started something new for Holland: annual prize competitions were opened for artists from all over the Republic; they were invited to submit a history piece (a drawing at first, later a painting), a landscape, and a model drawing (from 1808 onwards also a model study in oil). The competition for model studies were open for members of Felix Meritis only. This initiative was the result of discord in the society about the solitary disposition of the drawing department. It hardly profiled itself, and had little to no contacts with the departments of natural science, commerce, music, and letters, although such contacts were asked for according to contemporary art-theory which had it that the ‘grand’ artist was conversant with other disciplines. With its prize competitions the department wished to inspire Dutch history and landscape painters as well as rouse nationalist feeling by its choice of subjects. Thus the department was the first Northern Netherlandish institution to actually, and not only in theory, support ‘national’ history painting. This was in keeping with the increasing emphasis on a national identity, and inspired by foreign ideas regarding the exemplary function of the portraying of virtuous and heroic deeds of the national past (‘exemplum virtutis’). The ideals of the department's directors were reinforced by some of the speakers at prize-awarding sessions, among them the historians Martinus Stuart and Jacobus Scheltema, and the poet W.H. Warnsinck. The importance of the drawing department of Felix Meritis for Dutch art history lies in its competitions, its support of the then modern taste for Dutch iconography, its unusual, at least for Holland, position in a larger society, and its role as a meeting place for professionals and amateurs. |
|