Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Recensie van Donald Leroy Wing's ‘Swift and Holland’Swift and Holland is de titel van het proefschrift van Donald Leroy Wing, dat in 1980 in AmerikaGa naar eind1Ga naar voetnoot* verscheen en waarvan, voor zover mij bekend is, geen handelsuitgave bestaat. In hoofdstuk I bespreekt de auteur de verschillende opvattingen van de Engelsen over de Hollanders op het eind van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw. Handel en politiek blijken in Engeland nogal eens anti-Hollandse gevoelens op te roepen. Zo verschenen onder invloed van de drie Engelse oorlogen tal van tegen de Hollanders gerichte geschriften. In The Character of Holland b.v., uitgegeven in 1653, geeft Andrew Marvell een karikatuur van de Hollanders (p. 26 e.v.). Tekenend voor de toen heersende mentaliteit was ook John Drydens fel anti-Hollandse toneelstuk Amboyna or The Cruelties of the Dutch to the English Merchants, dat in 1673 verscheen en de moord op de Engelsen op Ambon een halve eeuw daarvoor tot onderwerp had (p. 38 e.v.). Toch zijn er ook nog wel andere geluiden te horen. Daniel Defoe verdedigt in zijn satirische gedicht The True-Born Englishman van 1701 de troonsbestijging van stadhouder-koning Willem III en neemt het grootmoedig voor de Hollanders op (p. 47 e.v.). In een slotparagraaf behandelt Wing overeenkomsten en verschillen in godsdienst tussen Engeland en de Republiek. In dit eerste hoofdstuk komen Swift en diens werk nauwelijks aan de orde, laat staan dat duidelijk wordt hoe Swift past in de geschetste anti-Hollandse traditie in de Engelse literatuur. Zo blijft dit hoofdstuk nogal op zichzelf staan. Ronduit storend zijn de talrijke verhaspelingen van (vooral) Nederlandse woorden en jaartallen. Enkele van de meest in 't oog springende fouten: het is niet redirij (p. 18), maar rederij, niet arbijet (p. 19), maar arbeid, niet Van Leeuwenhack (p. 42), maar Van Leeuwenhoek. De Vrede van Breda, die een eind maakte aan de Tweede | |
[pagina 210]
| |
Engelse Oorlog, werd niet in 1677 (p. 35) gesloten, maar in 1667 (dezelfde fout komt ook voor op p. 62). A fortiori geldt bovenstaande kritiek voor hoofdstuk II, dat de Hollandse opvattingen over de Engelsen in de tijd van Swift aan de orde stelt. Na eerst kort de ontwikkelingen op het gebied van handel, politiek en godsdienst in de Republiek geschetst te hebben, staat Wing in dit hoofdstuk uitvoerig stil bij de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in de zeventiende en achttiende eeuw. Hooft, Revius, Vondel en andere beroemde dichters uit onze Gouden Eeuw passeren de revue. Over het algemeen zal dit tweede hoofdstuk de gemiddelde Nederlandse lezer weinig nieuws te bieden hebben. Pas interessant wordt het wanneer de schrijver wat dichter in de buurt van zijn onderwerp komt: de Engelse kolonie in Rotterdam (p. 61), de rol van Benjamin Furly als Quakerleider aldaar (p. 90-92) en zijn literaire betekenis (p. 93 e.v.) en het belang van Rabus' De Boekzaal van Europe als bron voor de Engels-Nederlandse literaire betrekkingen (p. 84 e.v.). Terecht besteedt Wing in dit verband veel aandacht aan Willem Sewel (p. 86 e.v.), die na Pieter Rabus' dood in 1702 diens tijdschrift enkele jaren redigeerde, en Jean le Clerc en zijn verschillende ‘Bibliothèques’Ga naar eind2 (p. 106 e.v.), waarin hij nieuwe Engelse boeken en de schrijvers daarvan besprak, al vraagt men zich af of de lof die Wing Le Clerc op p. 115 toezwaait, niet wat overdreven is. Maar in dit tweede hoofdstuk - we zijn daarmee dan inmiddels tot de helft van het boek gevorderd - is Swift wederom bijna geheel afwezig. Allerlei op zichzelf interessante mededelingen over Engels-Nederlandse literaire betrekkingen komen in de lucht te hangen, doordat elke verwijzing naar Swift ontbreekt. Hoe oordeelden gezaghebbende literatoren in de Republiek over Swift? Was hij in het begin van de achttiende eeuw blijkens de reacties in de tijdschriften hier te lande een bekend en geliefd schrijver? Het zijn vragen waarop de lezer geen antwoord krijgt. Mijn bezwaar is duidelijk: dit hoofdstuk blijft te veel in algemeenheden steken; het levert geen enkele bijdrage tot een beter begrip van de relatie Swift-Holland. Ook op de titel kan men kritiek hebben. Rechtvaardigt b.v. zo'n uitvoerige bespreking van Benjamin Furly als de schrijver geeft of het oordeel over de Hollanders van Milton (p. 80) de titel ‘Dutch (cursivering van mij) attitudes toward the English’? Wat de verschrijvingen betreft, vormt dit tweede hoofdstuk een dieptepunt. Een kleine bloemlezing moge dit verduidelijken: Pierre Bayle's Dictionaire verschijnt beurtelings als Dictionarie (p. 95) of Dictionairre (p. 106); het werd niet in 1696 gepubliceerd (p. 106), maar in 1697. Vondel stierf niet op 80- (p. 80), maar op ruim 91-jarige leeftijd. Jacob | |
[pagina 211]
| |
Cats leefde niet van 1551-1662 (p. 81), maar van 1577-1660. Het is Muider Kring en niet Muiden Kreig (p. 74 en 80), niet Nederlander Historien (p. 74), maar Nederlandsche Historien, niet Moortze (p. 75), maar Het Moortje; het laatstgenoemde werk gaat niet terug op een toneelstuk van Seneca, maar op Terentius' Eunuchus. Palamedes was niet een anti-remonstrants toneelstuk (p. 78), maar juist gericht tegen de contra-remonstraten. Ook op p. 91 en 92 verwart de auteur de term contra-remonstrant met remonstrant. De Triple Alliantie werd niet in 1688 (p. 62), maar in 1668 gesloten. De mislukte staatsgreep van Willem II vond niet in 1650-51 (p. 33) plaats, maar in 1650, het jaar van 's prinsen dood. Rembrandt was niet de achternaam (p. 98), maar de voornaam van de schilder. Waarom wordt op p. 104 niet de oorspronkelijke titel (desnoods in een noot) van het werk van Johan Nieuhof (niet: Nienhof, dezelfde fout op p. 257) vermeld? In het derde hoofdstuk vernemen we dan eindelijk iets over de houding die Swift tot 1710 tegenover de Hollanders aannam. Swift was, met een onderbreking van enkele jaren, van 1689 tot 1699 secretaris van Sir William Temple, die in de jaren zestig en zeventig van de 17e eeuw gezant van Engeland in Den Haag was. Het ligt voor de hand na te gaan of Temple, die nogal pro-Hollands was, invloed op de jonge Swift heeft uitgeoefend. Wing doet dit ook, maar komt - na op de mogelijkheid te hebben gewezen dat Swift misschien nog geen duidelijk standpunt ten aanzien van de Hollanders had bepaald gedurende zijn tijd bij Temple (p. 119-120) - toch niet veel verder dan formuleringen als: ‘Het is duidelijk dat Swifts politieke grondbeginselen Temple's invloed verraden’ (p. 127), ‘Het is niet moeilijk te begrijpen waarom Swift, die de werking van Temple's ideeën onderging door de conversatie en door diens verhandelingen voor de druk te bezorgen, gemakkelijk enkele van die ideeën in zich op zou nemen...’ (p. 132-133), ‘Standpunten over de mens en de staat... die Temple en hij stellig bespraken en deelden.’ (p. 127). Dit zijn uitspraken die niet alleen vaag en over 't algemeen oncontroleerbaar zijn, maar uiteindelijk alleen maar iets suggereren en in feite niets bewijzen. Erger is dat Wing het in zijn conclusie (hoofdstuk VII) doet voorkomen alsof we hier te doen hebben met een feit waaraan verder niet meer te tornen valt: ‘Swifts levenslange houding tegenover Holland en de Hollanders... werd sterk beïnvloed door zijn leidsman, Sir William Temple.’ (p. 248). Wat heel in de verte wellicht als bewijs zou kunnen gelden, Swifts ode aan stadhouder-koning Willem III, is dat bij nader inzien toch niet, zoals Wing zelf al aantoont: Swift had voor het schrijven hiervan allerlei verschillende motieven, waarvan een pro-Hollands standpunt er misschien één was (p. 123-124). Een uitvoerige bespreking wijdt de schrijver aan Temple's Essay upon | |
[pagina 212]
| |
the Original and Nature of Government, want de grondbeginselen in dit essay vinden we weer terug of stemmen overeen met die in Swifts latere werk (p. 128). Diens A Discourse of the Contests and Dissensions between the Nobles and the Commons in Athens and Rome (1701) wijst er volgens Wing duidelijk op dat Swift, wat gedachte en stijl betreft, heel wat aan Temple te danken heeft (p. 133). Maar de in dit verband door Wing bij wijze van argument gebruikte citaten overtuigen allerminst. Zijn stelling wordt bovendien nog verder verzwakt door wat hijzelf op blz. 129 opmerkt: ‘Temple's politieke ideeën waren niet, zoals men kan zien, nieuw of erg origineel.’ Vervolgens brengt de schrijver drie uiterst belangrijke werken van Swift ter sprake, nl.: A Tale of a Tub, The Battle of the Books en The Mechanical Operation of the Spirit. De betekenis van deze werken ligt zijns inziens in de vroege indicatie die zij geven van Swifts verachting voor de Hollanders, een verachting waarvan godsdienst de basis vormt (p. 139). De aanvallen op het calvinisme in A Tale of a Tub, zo vervolgt de schrijver, verraden de meest in 't oog springende anti-Hollandse elementen in het werk. De Hollanders waren de verkeerde soort protestanten in Swifts ogen. Swift stelde het calvinisme met zowel godsdienstige als politieke ketterij gelijk (p. 140). Hoe Wing tot deze en soortgelijke beweringen komt, ontgaat mij volkomen. Zonder ook maar een spoor van bewijsGa naar eind3 beweert Wing in feite dat de aanval op Jack (die in A Tale of a Tub de Dissenters symboliseert) neerkomt op een anti-Hollandse houding van Swift. Het door Wing gesignaleerde anti-Hollandse gevoel in The Battle of the Books blijkt, naar hij ons zelf meedeelt (p. 146), voornamelijk neer te komen op kritiek op de verwaarlozing van de rijksbibliotheken door ‘the Dutch King’ (= stadhouder-koning Willem III). De Hollander Isaac VossiusGa naar eind4 wordt (samen met Temple) zelfs geprezen door Swift. De oogst in The Mechanical Operation of the Spirit is zo mogelijk nog schraler. Wing wijst er op dat hier opnieuw Hollanders worden genoemd, onder wie David Jorisz., de stichter van de Family of Love, waarvan leden zich in de 16e eeuw in Engeland vestigden (p. 147). Veelbetekenend is Swifts eigen formulering, die men hiertegenover kan stellen: ‘THE last Fanaticks of Note, were those which started up in Germany, a little after the Reformation of Luther; ... Such were John of Leyden, David George, Adam Neuster, and many others...’Ga naar eind5 Uit deze passage kan men toch onmogelijk de conclusie trekken dat er hier van een anti-Hollandse houding van Swift sprake is! Na lezing van dit hoofdstuk vraagt de lezer zich in gemoede af wat dit alles nu met Swifts houding ten aanzien van de Hollanders te maken heeft. Het antwoord: niets of bitter weinig, als men de zeer zijdelingse en terloopse opmerkingen als (betwistbare!) pro- of anti-Holland- | |
[pagina 213]
| |
se toespelingen zou willen laten gelden, geeft aan hoe zeer het resultaat hier teleurstelt. Het meest overtuigend nog is hoofdstuk IV, waarin Swifts houding tegenover de Hollanders na 1710 behandeld wordt. Swift, die tot 1710 duidelijk sympathie had getoond voor de zaak van de Whigs, een partij van hoofdzakelijk pro-Hollands denkende kooplieden, die voortzetting van de Spaanse Successieoorlog wensten, nam in dat jaar het redacteurschap van het Tory-blad The Examiner op zich en ging zijn steun verlenen aan het nieuwe Tory-ministerie van Robert Harley, dat naar vrede met Frankrijk streefde en de Anglicaanse Kerk meer in bescherming wilde nemen. In The Conduct of the Allies, dat Swift op verzoek van Harley en St. John schreef, is onmiskenbaar een anti-Hollandse toon te beluisteren (p. 168 e.v.), al blijft de kritiek op de bondgenoten in deze in 1711 verschenen verhandeling niet alleen tot de Republiek beperkt. Men mag de politieke bedoeling hiervan overigens niet uit het oog verliezen: terecht stelt Wing dat het, om de vrede dichterbij te brengen, noodzakelijk was de Hollanders en hun Engelse medestanders, de Whigs, in diskrediet te brengen (p. 170). Als reactie op The Conduct of the Allies verscheen Dr. Hare's The Allies and the Late Ministry Defended against France and the Present Friends of France. Ook in Some Remarks on the Banier Treaty (1712) verschijnen de Hollanders als onbetrouwbare bondgenoten. Swift maakt van de gelegenheid gebruik in deze verhandeling Dr. Hare's reactie op zijn Conduct of the Allies te weerleggen. Deze antwoordde daarop met The Barrier Treaty Vindicated, een werk dat ook in het Nederlands werd vertaald, maar dat Wing in hoofdstuk VI helaas niet bespreekt. Nog fellere kritiek op de Hollanders levert Swift in The History of the Last Four Years of the Queen, dat hij in 1713 voltooide. Het is duidelijk dat we in deze vertogen met een aantal opvattingen van Swift over de Hollanders worden geconfronteerd, maar waarom heeft Wing het hierbij gelaten en zijn materiaal niet verder geïnterpreteerd? Want ondanks de verzekering van de auteur dat de plotselinge wijziging in Swifts oordeel over de Hollanders - hij wijst op Swifts verandering van partij - slechts schijnbaar en helemaal niet abrupt was, zoals hij ook al in de Inleiding benadrukt (p. 2),Ga naar eind6 en dat ‘a review of the events of that period clearly reveals more of a culmination of beliefs and an expression of them rather than the political apostasy with which Swift was sometimes charged’ (p. 156), lijkt het mij onwaarschijnlijk dat die politieke ommekeer Swifts opvattingen niet enigszins zou hebben beïnvloed. Het is jammer dat Wing hier zijn taak niet wat ruimer heeft gezien en niet verder op dit probleem ingaat. Ondanks deze kritiek kunnen we stellen dat dit hoofdstuk inderdaad | |
[pagina 214]
| |
geeft wat de titel belooft, al had een beperkende toevoeging dat het hier toch eigenlijk alleen maar om de politieke verhandelingen van Swift gaat, niet misstaan. In Gulliver's Travels - de titel van dit beroemdste werk van Swift wordt onvolledig en onjuist weergegeven (p. 199)Ga naar eind7 - ziet Wing tal van toespelingen op Holland en de Hollanders. Hij doet hiervan verslag in hoofdstuk V. De schrijver meent invloed van het Nederlands te kunnen aanwijzen in enkele van de talrijke vreemde namen die in dit werk voorkomen. Zo herkent hij in de naam van de hoofdpersoon het woord gul (p. 200). Glumdalclitch, het meisje dat Gulliver in het land der reuzen beschermt, geeft hem de naam Grildrig, een naam die volgens Wing duidelijk is afgeleid van het Nederlandse gril of grillig (niet grillerig zoals Wing stelt) (p. 204). ‘It is in this voyage [nl. de reis naar Brobdingnag] that Swift most clearly displays his grudging admiration for Holland’ (p. 202) stelt Wing en hij komt dan met de gewaagde bewering dat Brobdingnag Holland is en de koning van Brobdingnag onze stadhouder-koning Willem III. Ook in zijn conclusie komt Wing nog even op deze laatste parallel terug (p. 249-250). Volgens de schrijver kan Brobdingnag op grond van de in Gulliver's Travels geschetste geografische omstandigheden heel goed Nederland zijn (p. 202-204), maar de lezer die van de uiterst summiere gegevens die Swift over het land der reuzen verstrekt, kennis neemt, kan hierin onmogelijk voldoende aanleiding vinden het in dezen met Wing eens te zijn. Het bovenstaande is tekenend voor de gang van Wings betoog, waarin te veel vage beweringen en onuitgewerkte veronderstellingen voorkomen om ook maar enigszins te kunnen overtuigen. Uit de goede zorg van de koning en de koningin van Brobdingnag voor Gulliver b.v. blijken volgens de schrijver eigenschappen die door Sir William Temple in ons volkskarakter zijn geprezen (p. 208). Elke toelichting bij deze bewering ontbreekt echter. Misschien dat er nog iets zit in Wings suggestie dat er overeenkomst is tussen Willem III die in 1688 om een nauwkeurig verslag verzoekt van de wijze waarop Engeland geregeerd wordt en de koning van Brobdingnag die iets dergelijks aan Gulliver vraagt (p. 214-215). Maar wat moet men aan met een bewering als ‘The Brobdingnagian solution is also the solution partially worked out in the Dutch Republic under Oldenbaarnevelt (sic!) and the brothers de Witt, with the House of Orange eventually accepting that settlement’ (p. 216), als die verder niet uitgewerkt wordt? Nog minder overtuigend is wat Wing onmiddellijk daarop laat volgen: ‘More obviously it is also the 1688 Revolution | |
[pagina 215]
| |
Settlement carefully constructed in England with the aid of the Dutch William’ (p. 216), want hoe kan hier nog van een parallel Brodingnag-Holland worden gesproken? Het beeld dat Swift in Gullivers tweede reis van de Hollanders schetst, mogen we ons overigens niet al te rooskleurig voorstellen. De geldzucht van de Hollander en diens gebrek aan menselijk gevoel ziet Wing verbeeld in het gedrag van de boer (p. 205 e.v.), in zijn hebzucht - hij vertoont Gulliver als bezienswaardigheid om er geld mee te verdienen -, zijn lompheid en wreedheid, ook tegenover zijn eigen dochter.Ga naar eind8 Ook de talrijke verwijzingen naar poppen en voorwerpen van poppeformaat - de koningin en het gewone volk tonen uit nieuwsgierigheid belangstelling voor het kleine mannetje, Glumdalclitch zorgt voor Gulliver zoals een jong meisje voor haar pop, voor Gulliver worden een slaapvertrek, reiskabinet en zeilboot op maat gemaakt enz. - zijn volgens Wing niet bij toeval in het verhaal opgenomen. Ze dienen er niet alleen voor om telkens weer Gullivers kleine omvang te benadrukken, ze zeggen ook iets over de Hollanders. Maar wel erg bont maakt de schrijver het dan als hij in deze verwijzingen toespelingen ziet op het geobsedeerd zijn van de Nederlanders door het kleine (p. 212), op ons nationale behagen scheppen in kleine dingen, vooral in poppen en poppenhuisen (sic!). (p. 209). Vaste grond krijgt de lezer pas weer onder de voeten met Wings korte bespreking van Gullivers derde reis. Inderdaad komen daarin een aantal duidelijke (en weinig vleiende) uitspraken over de Hollanders voor. Maar waarom Wing Swifts kritiek hier alleen wil betrekken op politiek en godsdienst (p. 218-219) is mij niet geheel duidelijk. Samenvattend zou ik willen stellen dat Wing mij met zijn bewering dat Brobdingnag Holland en Willem III de koning van Brobdingnag is - de kern van dit vijfde hoofdstuk - niet heeft kunnen overtuigen, daar zijn veronderstellinegn te vaag of te speculatief blijven en zijn argumentatie in 't algemeen mij weinig deugdelijk voorkomt. In hoofdstuk VI besteedt Wing aandacht aan de ‘literary response’, een onderwerp dat naar mijn mening in de bestudering van de relatie Swift-Holland een centrale plaats dient in te nemen. Het lijkt of de schrijver, als men tenminste de zeer beperkte omvang van dit hoofdstuk in aanmerking neemt (20 pagina's), daarover een andere mening heeft. In dit hoofdstuk ook vinden we voor het eerst enkele verwijzingen naar het boek dat mijns inziens een uiterst belangrijke rol dient te spelen als men de (literaire) betrekkingen tussen Swift en Holland wil bestuderen. Ik doel op Teerinks A Bibliography of the Writings of Jonathan Swift,Ga naar eind9 dat o.a. een groot aantal vertalingen in het Nederlands en in de Republiek verschenen Franse vertalingen van werk van Swift noemt.Ga naar eind10 Wing beperkt zich slechts tot een opsomming van enkele door Teerink inge- | |
[pagina 216]
| |
voerde nummers die verwijzen naar Nederlandse en Franse vertalingen en bewerkingen. Nergens in zijn noten vermeldt hij echter de volledige titel van Teerinks werk en jaar en plaats van uitgave. Nog ernstiger is het dat óók in de lijst van geciteerde en geraadpleegde werken achterin het boek Teerinks Bibliography schittert door afwezigheid, terwijl daarin b.v. wél Stathis' A Bibliography of Swift Studies, 1945-1965 en Van Alphens Catalogus der pamfletten van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, 1542-1853 zijn opgenomen. Waar Wing in zijn noten naar pagina's in Teerink verwijst, blijkt dit geen enkele keer te kloppen (b.v. Temple's Miscellanea and Memoirs, blz. 228-229, moet zijn blz. 254-255, Bickerstaff Papers, blz. 234, moet zijn blz. 259-260 enz.). Ik moet wel aannemen, dat het verschil in paginering hier voortvloeit uit het feit dat Wing niet de verbeterde en uitgebreide tweede druk van Teerinks Bibliography heeft gebruikt, maar de eerste druk uit 1937. Zo blijft het nieuwe sinds 1937 verzamelde materiaal, bestaande uit verbeteringen en aanvullingen, natuurlijk geheel buiten beschouwing. Een ernstiger omissie nog acht ik het feit dat de schrijver nalaat alle in Teerink genoemde bewerkingen en vertalingen te rangschikken en uit die ordening de nodige conclusies te trekken. Welke werken van Swift mochten zich blijkens een aantal opeenvolgende vertalingen of drukken in een zekere belangstelling verheugen? Welke werken zijn niet of weinig bewerkt of vertaald en wat kan daarvan de reden zijn geweest? Op deze en dergelijke vragen geeft Wing geen antwoord. Om de vraag waarom bepaalde passages uit bekende werken van Swift niet of vrij zijn vertaald, te kunnen beantwoorden, was het nodig geweest de verschillende bewerkingen en vertalingen en de daarbij behorende voorberichten aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Dan hadden de verschillen kunnen worden aangetoond tussen vertaling of bewerking en origineel en had misschien iets meer gezegd kunnen worden over de aard van deze verschillen. Dan had, kortom, een begin kunnen worden gemaakt met het onderzoek naar de Swiftreceptie in Nederland. Maar ook dat laat de schrijver achterwege. Hoeveel meer aan gewicht had b.v. hoofdstuk IV niet kunnen krijgen als aldaar of in dit hoofdstuk de lotgevallen van Swifts politieke geschriften in de Republiek waren nagegaan. Maar in plaats van Hare's Verdediging van het Barrièretraktaat of de vertaling van Swifts Some Remarks on the Barrier Treaty, die in 1712 bij Christiaan Petzold te Amsterdam verscheen, te bespreken, volstaat Wing ermee slechts Teerinks nummer van die vertalingen te vermelden (p. 230). Wat we wel krijgen aangeboden in hoofdstuk VI is nu en dan, ik zou haast zeggen te hooi en te gras, een reactie op een werk van Swift. Daarmee is in ieder geval iets meer te zeggen over de vraag of een bepaald werk van zijn hand weerklank in het achttiende-eeuwse Nederland | |
[pagina 217]
| |
vond, al kan zo'n enkele geïsoleerde positieve of negatieve reactie uiteraard nog niet veel bewijzen en al is die zeker niet voldoende om Wings (minstens voorbarige) conclusie te rechtvaardigen dat ‘Swift's reputation in the United Provinces [was] during his lifetime [althans op literair gebied] generally a positive one’, (p. 228). Zo wordt een positieve reactie op A Tale of a Tub genoemd op p. 229 en een negatieve op The Conduct of the Allies op p. 231. Aan Van Effen en Sewel besteedt Wing terecht veel aandacht. Hij brengt Van Effens vertaling van A Tale of a Tub in het Frans en zijn bekende voorwoord daarbij ter sprake. Het is mij echter een raadsel waarom Wing zich hier tevredenstelt met een commentaar uit de tweede hand (van Golden en Pienaar) en van de gelegenheid het oordeel van een vooraanstaand 18e-eeuws Nederlands letterkundige over Swifts werk te leren kennen, geen gebruik maakt. Waarom heeft hij niet de moeite genomen in ieder geval Van Effens voorwoord eens te analyseren? Hij zou zich desnoods beperkt kunnen hebben tot raadpleging van Williams,Ga naar eind11 waarin een groot deel van Van Effens voorwoord in Engelse vertaling wordt weergegeven. Maar zelfs dat laat hij na (p. 232-233). Een gemiste kans! Storend is de fout op p. 234: Van Effen begon niet met zijn Hollandsche Spectator (niet: Hollandische) in 1735, maar in 1731. Sewels recensie van deze vertaling en vooral zijn eigen oordeel over A Tale of a Tub worden tenminste uitvoerig door Wing besproken (p. 235 e.v.). Ook Jean le Clercs beoordeling van Van Effens vertaling wordt genoemd (p. 241-242). Maar ook hier vaart Wing weer te zeer op het kompas van een ander (Golden), terwijl hij zonder enige moeite bij WilliamsGa naar eind12 kennis had kunnen nemen van Le Clercs oordeel. Een aanzet tot een vergelijkend onderzoek geeft Wing met zijn bespreking van de Nederlandse vertaling van Gulliver's Travels (p. 242 e.v.). Hij toont aan dat de anti-Hollandse elementen uit Gullivers derde reis in de vertaling zijn gehandhaafd, maar trekt direct daarop dan weer een gewaagde conclusie: ‘Without further citation of long passages from this edition, it is safe to conclude that the translater, despite haste, faithfully rendered the Travels into Dutch from English’ (p. 244). Ronduit hinderlijk is de fout op p. 245 waar sprake is van Jean le Clercs eigen vertaling van A Tale of a Tub. Deze vertaling was echter helemaal niet van Jean le Clerc, maar van Pieter le Clercq.Ga naar eind13 Wings apodictische uitspraken in de Inleiding over de ontwikkeling van Swifts houding ten aanzien van de Hollanders (p. 2-3) had men eerder aan het eind verwacht dan de algemene opmerkingen waarmee de schrijver nu zijn dissertatie besluit (p. 248-250). Jammer is tenslotte dat vóór de bibliografie achterin het boek geen lijst van afkortingen is opgenomen. Niet iedereen zal immers de volgen- | |
[pagina 218]
| |
de titels van tijdschriften zo maar thuis kunnen brengen: JHI, MLN, ELN, HLQ, JELH, CLAJ, enz. Het geheel overziende, kom ik - met voorbijzien van hoofdstuk IV, dat inderdaad een basis voor verdere studie vormt (Wing wijst op p. V van zijn Voorwoord ook uitdrukkelijk op die mogelijkheid) - tot de conclusie dat Wings dissertatie mij teleurgesteld heeft, en dan niet in de eerste plaats wegens de onjuiste weergave van tal van feiten, namen en jaartallen. Waar het op aan komt, is dat Wing zijn uitgangspunten: ‘Further, I have concentrated on a particular aspect of Swift's literary career, the relation of his work to the Dutch’ (Voorwoord, p. IV) en ‘Throughout I am concerned with the development of Swift's view of the Dutch and how it is revealed...’ (Voorwoord, p. V) meer dan eens geheel uit het oog verliest - de eerste twee hoofdstukken b.v. hebben zelfs als (veel te uitgebreide) inleiding nauwelijks iets met het onderwerp te maken - en dat hij, waar de relatie Swift-Holland aan de orde wordt gesteld, óf met een weinig plausibele verklaring komt (hfdst. III en V), óf niet meer dan een aanzet tot nader onderzoek geeft (hfdst. VI). Van het laatste één voorbeeld. Wanneer Pieter Le Clercq in de voorrede bij zijn vertaling van A Tale of a TubGa naar eind14 opmerkt: ‘Wat de al te luchtige spreekwyzen van onzen Schryver belangt, ik ben zoo wel van gevoelen, dat hy die wel hadt mogen spaaren, dat ik dezelve verzacht hebbe, om de kuische ooren van den Nederlandschen Leezer niet te quetsen’, is het van het grootste belang na te gaan welke consequenties dit nu precies voor zijn vertaling heeft. Iets dergelijks had Wing ook met betrekking tot Van Effens vertaling kunnen doen: systematisch nagaan welke afwijkingen diens vertaling ten opzichte van het origineel vertoont en nagaan of Van Effen in zijn voorwoord ook bepaalde vertaalprincipes huldigt die die afwijkingen kunnen verklaren. Dat brengt mij op het laatste punt. Wat - in het raam van de Swift-receptie in Nederland - zou moeten gebeuren, is het opzetten van een systematisch onderzoek waarin o.m. de volgende vragen aan de orde zouden moeten komen: Had Swifts werk al onmiddellijk succes in Nederland? Welke letterkundige, vertaler of drukker speelde in de verbreiding van zijn werk een belangrijke rol? Hoe waren de reacties, in de eerste plaats van vooraanstaande letterkundigen? Wijzigden zij hun oordeel over Swift ook in de loop van de tijd? Is Swifts werk blijvend van betekenis geweest in Nederland? Welke invloed heeft zijn werk op onze schrijvers en schrijfsters gehad? Zelf hoop ik binnenkort een begin te maken met de beantwoording | |
[pagina 219]
| |
van enkele van deze vragen voor de periode van de achttiende eeuw.
F.J.A. Jagtenberg | |
[pagina 220]
| |
Summary
|
|