Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
[Nr. 55/56]Kort geding om Sara BurgerhartIn het Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 51-52 (nominaal september 1981 maar feitelijk maart 1982), heeft W. van den Berg uitvoerig gereageerd op de door mij bezorgde editie van Wolff en Deken's Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1980). Zijn review-artikel ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’ is - Van den Berg's eigen profetie ten spijt - tot dusver de enige bijdrage aan het herdenkingsjaar 1982 gebleven. Ik stel het op prijs, zowel om het belang van de zaak als om het niveau van mijn opponent, hier enig weerwerk te kunnen bieden. Daartoe nodigt Van den Berg mij trouwens uitdrukkelijk uit. Toch wil ik niet verbergen dat ik op twee punten moeite heb met zijn stuk. De status daarvan - een mengvorm van recensie en zelfstandige beschouwing - vind ik ongelukkig en de teneur bepaald onaangenaam. Wat dat laatste betreft, Van den Berg lijkt bezield door de geest van tegenspraak. Er is haast geen uitlating mijnerzijds of ze prikkelt hem tot een geheel andere zienswijze. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar het gevolg is wel dat zijn lovende slotalinea (‘eindelijk een uitgave die het predicaat wetenschappelijk verdient’) min of meer haaks staat op de vijftig bladzijden belerende kritiek die eraan voorafgaan. Maar goed, waar het op aankomt dat is de houdbaarheid van die kritiek. Heeft Van den Berg gelijk met zijn retouches op het door mij geleverde werk? In enkele opzichten zeker, geloof ik. Zoals er ook dingen zijn die hij naar mijn stellige overtuiging verkeerd ziet. Daartussen ligt echter een brede marge van onzekerheden, waar nog volop ruimte is voor discussie en waar de ene interpretatie de andere niet noodzakelijk uitsluit. Met het oog op die discussie zal ik hier nader ingaan op de voornaamste, door Van den Berg naar voren gebrachte bezwaren. Niemand zal, hoop ik, van mij verwachten dat ik àlle details uit de inleiding nog eens punt voor punt ga justificeren. Verder wil ik niet te veel zeggen over de kritiek op lay-out (het ‘overlopen’ van noten) en facsimile-methode. In | |
[pagina 164]
| |
mijn hart geef ik Van den Berg gelijk, maar een auteur is anno 1982, moreel gesproken, nauwelijks nog verantwoordelijk voor het fysieke aanzien van zijn geesteskind. Dit spijt niemand meer dan ondergetekende maar het is helaas niet anders. Tenslotte nog een preliminaire opmerking. Van den Berg betreurt het dat ik in mijn inleiding geen notitie heb genomen van een artikel van Braakhuis over Sara Burgerhart. Dit verscheen echter pas geruime tijd na inlevering van mijn kopij.Ga naar eind1Ga naar voetnoot* Van weinig ‘égards’ tegenover deze vakgenoot is hier dus geen sprake. | |
OntstaansgeschiedenisEen eerste punt van verschil betreft de vraag wanneer SB geschreven is. Volgens mij tussen 5 januari 1779 en 29 april 1782. In mijn betoog speelt een zinsnede uit brief 19 een cruciale rol. Daar is nl. sprake van het Grote Werkhuis dat er ‘zal gebouwt worden’ op het Weesper Veld te Amsterdam. Een besluit van die strekking was op 5 januari 1779 door de Amsterdamse vroedschap genomen. Op 11 juli van datzelfde jaar volgde de eerste-steenlegging, terwijl het gebouw in de loop van 1782 gereedkwam. Fout, zegt Van den Berg. Hier worden twee zaken door elkaar gehaald: het schrijfmoment en de tijd waarin de roman, of althans de bedoelde passage, geacht wordt te spelen. Het ‘fictionele werkhuis’ mag niet dwingend gekoppeld worden aan de historische referentie. Een roman is toch geen encyclopedie die up-to-date moet zijn? En met een leuke reductio ad absurdum besluit hij, dat bij mijn redenatie een 19e-eeuwse historische roman nooit in de middeleeuwen zou kunnen spelen. In deze ogenschijnlijke detailkwestie manifesteert zich al een principieel verschil tussen mijn opponent en mij. Van den Berg is - als verreweg de meeste literatuuronderzoekers uit de Utrechtse school - eerder geneigd de roman SB te bezien als produkt van literaire fictie, zelf leg ik meer de nadruk op de historische context. Welnu, ervan uitgaande dat SB een contemporaine Amsterdamse werkelijkheid van omstreeks 1780 wil evoceren, zeg ik: dan kan een auteur, op straffe van die werkelijkheidsillusie te verstoren, niet zomaar gaan rommelen met de chronologie. Over anachronismen in een historische roman kan men twisten. Een historicus zal er zich misschien aan ergeren, een leek zal het niet eens opvallen. Maar als in de 3e druk van SB uit 1786 over dat inmiddels reeds vier jaar voltooide werkhuis nog steeds wordt gezegd dat het gebouwd zal worden, dan doet zoiets afbreuk aan het contemporaini- | |
[pagina 165]
| |
teitseffect. Het verhaal verschuift als het ware langzaam maar zeker naar een historische werkelijkheid, die natuurlijk door de lezer geactualiseerd kan worden, zonder echter - en daar ging het mij om - ooit nog die hic et nunc-sfeer te krijgen waarvan op de contemporaine lezer zo'n speciaal appèl uitging. Bij het zien naar oude films heb je hetzelfde nog in versterkte mate: het worden costuumstukken die hopeloos dateren. Om nog even op SB terug te komen. Dat is, zoals ik eens schreef,Ga naar eind2 een roman met twee gezichten: enerzijds tijdsbepaald, ‘realistisch’, maar tegelijk algemeen, exemplarisch. Het zal duidelijk zijn dat het hierboven alleen ging om eerstgenoemd aspect. | |
Literaire voorgangersDe comparatist Van den Berg is op zijn best, wanneer hij tegenover mijn summiere schets van de europese roman-evolutie tot 1782 een breed panorama ontvouwt, om vervolgens evidente accentverschillen of zelfs lacunes nadrukkelijk te signaleren. Hoofdpunten uit zijn kritiek: Mijn schematisch overzicht van de 17e-eeuwse romansituatie is wat te simpel, te zeer geënt ook op Duitse Sekundarliteratur. De actieradius van de heroïsch-galante roman wordt overschat. Voorts komt de komische roman niet aan zijn trekken, evenmin trouwens als de nouvelle of petit roman, terwijl de rol van de picareske roman binnen het 18e-eeuwse tableau weer te sterk is aangezet. Met betrekking tot SB zou ik mij te veel blind staren op de relatie Wolff en Deken - Richardson. Zulks dan ten nadele van een mogelijk verband tussen SB en talloze Duitse didactische familieromans in Richardsoniaanse geest. In verband hiermee vraagt Van den Berg welke Duitse werken in de veilingcatalogus van Wolff en Deken's bibliotheek zijn opgenomen, hoewel hij tegelijk laat merken weinig waarde te hechten aan deze catalogus. Het zal geen lezer van mijn korte schets van W. & D.'s literaire voorgangers mogen ontgaan, dat hier geen vrije exercitie in de romanwereld bedreven wordt. Van belang was alleen om het krachtenveld aan te geven waarbinnen SB te situeren valt. Om die reden kon bijv. de nouvelle of petit roman buiten beschouwing blijven. Weliswaar heeft R.M. van Goens alias le Philosophe sans Fard in 1766 bepleit, dat de Nederlandse literatoren zich eerst eens zouden oefenen in ‘een kleiner soort van Romans’Ga naar eind3 - dit dan ter voorbereiding op het grotere werk -, maar resultaat heeft hij met zijn pleidooi niet gehad. Ik ken eigenlijk geen oorspronkelijk Nederlandse verhalen, zoals Van den Berg bedoelt, van vóór 1782. De zogenaamde tijd- en wegkortersGa naar eind4 vallen hier buiten, evenals de anecdotenverzamelingen in de trant van J. Schoolhouder's | |
[pagina 166]
| |
Olipodrigo (Amsteldam 1724).Ga naar eind5 Schwankbücher als 't Leven en Bedryf van Clement MarotGa naar eind6 zijn eerder derivaten van 16e-eeuwse kluchtvertellingen dan dat ze op enigerlei wijze de 18e-eeuwse zedenkundige briefroman helpen voorbereiden. De Proeve van zedelyke Nederlandsche verhaalen door Jan A. Bakker dateert van 1790.Ga naar eind7 Als ik de Europese romansituatie in de 17e eeuw ‘nog betrekkelijk overzichtelijk’ noem in vergelijking tot latere perioden, dan baseer ik dat o.a. op het naar verhouding geringere tekstbestand. Ter illustratie enkele cijfers, ontleend aan M. Buisman's bekende Naamlijst van romanachtig proza uit de periode 1600-1815.Ga naar eind8 Over de jaren 1600-1650 registreert Buisman 90 nommers, oorspronkelijk Nederlands en vertaald. Dit aantal loopt in de periode 1650-1700 al op tot 203, vertoont een lichte stijging gedurende de volgende vijftig jaar (240 titels) om te resulteren in 665 nommers over de jaren 1750-1800. Voor de Franse, Duitse en Engelse romanproduktie zijn mij geen exacte getallen bekend, maar we hebben geen reden om ons de procentuele toename daar anders voor te stellen. Natuurlijk heeft Van den Berg gelijk, wanneer hij de 17e-eeuwse romansituatie in Frankrijk allesbehalve uitgekristalliseerd acht. English Showalter begint zijn monografie over The Evolution of the French Novel 1641-1782 met de eerlijke bekentenis: ‘Any subject as elusive as evolutionary processes in the novel is bound to be controversial.’Ga naar eind9 Dat wreekt zich ook onmiddellijk bij een discussie over de heroïschgalante roman. Wanneer Van den Berg eerst de door mij gebruikte recente Duitse studies terzake (waaronder Richard Alewyn, 1974) dementeert, vervolgens elk verband tussen de 17e-eeuwse heroïsch-galante roman en de 18e-eeuwse galante roman (waar Singer over schreef) ontkent, om dan bij de door mij genoemde concrete voorbeelden (Desmorets de Sorlin, Vital d'Audiguier, Baltes Boekholt, Timotheus ten Hoorn) het heroïsch-galante karakter te betwijfelen, dan staat of valt zijn gelijk met een begripsbepaling van heroïsch-galant. Ik heb er bijv. absoluut geen moeite mee om de oorspronkelijk Nederlandse roman van Samuel van Hoogstraten De Gestrafte Ontschaking, of Zeeghafte Herstelling van den iongen Haegaenveld (Amsterdam 1669) een heroïsch-galante roman te noemen, ook al ontgaan mij niet bepaalde verschillen met verwante romans van La Calprenède, naar wie trouwens in het voorwerk uitdrukkelijk verwezen wordt.Ga naar eind10 En waarom zou Justus van Effen in zijn Hollandsche Spectator van 5 april 1734 nog een rekwisitoor houden tegen de heroïsch-galante roman, als dit type boeken reeds sedert 1660 achterhaald is? Dat geldt dan in elk geval niet voor het Nederlandse publiek, gelijk trouwens onze 18e-eeuwse vertalingen uitwijzen. Het door Van den Berg gesignaleerde verschil tussen consumptie en produktie van heroïsch-galante romans is volgens mij ook niet zo relevant voor | |
[pagina 167]
| |
de kwestie die hier ter discussie staat. Het ging ons immers om de totale romansituatie waarbinnen SB in 1782 te plaatsen valt. Daartoe horen ook de blijkbaar nog altijd verslonden afleggertjes van die 17e-eeuwse romans. Met Richardson komen we niettemin dichter in de buurt van SB. Het is waarachtig niet toevallig, dat Wolff en Deken-onderzoekers zich zo gefixeerd tonen op juist deze Engelse romanschrijver. Dat komt omdat de weinige positieve uitlatingen van W. en D. vóór 1782 met betrekking tot de roman bijna allemaal in die richting wijzen. Maar laat ik Van den Berg eens een moment volgen in zijn onderstelde invloed op SB van Duitse contemporaine romans. Aan wat voor auteurs of boeken zou men dan moeten denken? Stellig aan Gellert's Das Leben der Schwedischen Gräfin von G. (1747/48). Verder o.a. aan J.T. Hermes (Sophiens Reise von Memel nach Sachsen, 1776), J.J. Dusch (Geschichte Karl Ferdiners, 1777/80) en niet te vergeten Sophie von La Roche (Geschichte des Fräuleins von Sternheim, 1771). Hoewel Betje Wolff Duits goed kon lezen, de ontwikkelingen in Duitsland nauwlettend volgde en zich in een aantekening bij het door haar vertaalde Adèle en Theodoor (1782!) naar Mme de Genlis lovend over de Duitse literatuur uitliet (‘de Messiade van Klopstok is zeker in geen dolhuis geschreven’),Ga naar eind11 had ze juist van de Duitse romankunst geen hoge dunk. In haar voorrede tot Willem Leevend, dl. V (1785) heet het: ‘De Duitschers zyn thans onvermoeid bezig in het beärbeiden van Romans. Zonder alleen den Agathon van den grooten Wieland uit (...) en men zal my toestaan, dat zy in dit vak der Letterkunde nog niet gelukkig geslaagd zyn.’Ga naar eind12 Zeker, Gellert is haar man maar zijn Zweedsche Gravin vindt ze ronduit een prul. Als er in de Duitse romanwereld van de 18e eeuw één kroongetuige de hypothese van W. van den Berg zou moeten ondersteunen, dan was dat Johann Gottwerth Müller von Itzehoe (1743-1828). Hij verenigt alle kwaliteiten die Van den Berg in de door mij genoemde literaire voorgangers van SB mist. Hij is Duitser, auteur van een komische roman Siegfried von Lindenberg (1779), en of dat nog niet genoeg was heeft hij ook drie romans van Wolff en Deken (waaronder SB) in het Duits vertaald. Een echte geestverwant van Wolff en Deken, deze Müller von Itzehoe, die thans het middelpunt vormt van een door dr. Alexander Ritter (uit Itzehoe!) geleid revival.Ga naar eind13 Studies en tekstuitgaven volgen elkaar in snel tempo op. Onder vriendelijke pressie van dr. Ritter heb ik half Nederland omgespit om maar ergens een feitelijke relatie tussen W. & D. en Johann Gottwerth Müller te vinden. Resultaat: nihil.Ga naar eind14 Ook in de auctie-catalogus van Wolff en Deken's boekerij ontbreekt elk spoor van onze man uit Itzehoe, terwijl er toch veel Duitse boeken (theologie, dichtkunst, esthetiek) genoemd worden. | |
[pagina 168]
| |
Als aanvullend bewijsmateriaal voor mijn stelling, dat men SB toch wel primair moet relateren aan Richardson wil ik nu alleen nog wijzen op Aagje Deken's brief ‘Aan een jong Geestelyke’ over Willem Leevend. Deken verdedigt hier de vrijheid van een romanschrijver om zijn karakters uit te beelden zoals ze zijn, niet zoals zij behoren te zijn.Ga naar eind15 Ze beroept zich hiervoor op Richardson. Diens naam wordt ook door Aagje Deken met ere vermeld in een andere brief over Willem Leevend aan een koopman te Middelburg (?).Ga naar eind16 Het zijn geen sterke aanwijzingen en ze dateren van omstreeks 1785. Maar ik weiger ze weg te strepen voor een onderstelde Duitse invloed zonder enig bewijsmateriaal. | |
De voorredeZolang het in voorbereiding zijnde proefschrift van L.R. Pol over de Nederlandse romanvoorrede 1670-1755 nog niet op tafel ligt, blijft het moeilijk om de voorrede tot SB naar opbouw en thematiek nauwkeurig te situeren. Over een aantal afzonderlijke punten kan men echter ook nu al zekerheid verkrijgen. Om even de posities te bepalen: Van den Berg bestrijdt mijn stelling, dat W. en D. in hun voorrede zich distantiëren van de - overigens door hen bewonderde - Richardson, namelijk daar waar deze zich o.a. in zijn bordeelscènes uit Clarissa aan een te cru realisme zou hebben schuldig gemaakt. In verband hiermee verwerpt Van den Berg ook mijn koppeling van deze schroom aan de classicistische idee van welvoeglijkheid (de ‘bienséances’). Terwijl ik W. & D. - minstens in hun kunsttheorie - als aanhangers van ‘la belle nature’ beschouw, komt het mijn opponent voor, ‘dat W. en D. noch op grond van hun romanpoëticale uitingen (“Alles blyft in het natuurlyke”, en “wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt”) noch op basis van hun romanpraktijk als stipte volgelingen van de “doctrine classique” kunnen worden aangemerkt. Sterker, ik meen, dat zij in het voetspoor van Richardson eerder als rebellen tegen de “belle nature” gekenschetst kunnen worden.’Ga naar eind17 Van den Berg maakt het mij niet gemakkelijk met zijn stipte, maar hij van zijn kant weet kennelijk toch ook geen raad met de door mij geciteerde passage uit de voorrede tot Willem Leevend, dl. V, waar W. en D. het ‘een weinig verdrietig’ noemen, ‘dat deeze groote Man [Richardson. P.B.] sommige Tooneelen zo verbaasd sterk heeft doen uitkomen.’ Had hij niet beter gedaan, zo vragen zij hun lezers, met ‘den sluier der schaamte een weinig dieper over sommige al te schoone voorwerpen’ te halen?’ | |
[pagina 169]
| |
Ten aanzien van de ‘schone natuur’ (d.w.z. het principe dat alleen navolging of uitbeelding van bepaalde, welvoeglijke, elementen uit de natuur geoorloofd is) hebben W. en D., als ik goed zie, nauwelijks een evolutie doorgemaakt. In 1764 schrijft Betje Wolff in haar ‘Gedachten over de Dichtkunde’: ‘Trouwens, wie weet niet, dat de Kunst niets anders is als eene nette navolging van de Natuur?’.Ga naar eind18 Interessanter voor ons doel is een essay van haar uit 1791 over de roman, dat bij mijn weten nog nooit aandacht heeft getrokken. Het is te vinden voor haar vertaling van De Gevaaren van den Laster naar het Frans van Mme Beccary. Opnieuw komt Betje Wolff terug op Richardson's Clarissa. Zij acht het tamelijk onverschillig of het onderwerp van een roman ernstig dan wel vrolijk zij. Maar of het nu om Clarissa gaat of om Fielding's Tom Jones, steeds dient de romanschrijver ‘met de waakzaamste oplettendheid’ acht te geven om ‘zelfs geene schemerachtige onbetaamelijkheid, op den tweeden achtergrond te plaatsen’. Dit standpunt wordt nu verder toegelicht op een manier die elk misverstand uitsluit: ‘menschen die het eene eere zij te behaagen, door onze schriften; jonge lieden, die in hun denken onderscheiden zijn van het gros des volks, in welk eenen rang zij dan ook geplaatst zijn, eischen niet zo maar onbepaald weg, dat men hun de Natuur afmaale; zij eischen de schoone, de onschuldige, de aangenaame Natuur, en indien men haare broosheid, haare zwakheid moest schilderen, dan nog, moet er een onafmeetelijke afstand blijven tusschen zwakheden en ondeugden.’Ga naar eind19 Ik kan mij eerlijk gezegd nauwelijks een duidelijker pleidooi voor idealiserende navolging van de schone natuur voorstellen dan wat Betje Wolff hier levert. Op grond van zulke uitlatingen noemde en noem ik haar (literaire) smaak nog bepaald door classicistische beginselen. Ik heb niet gezegd, dat Wolff en Deken stipte volgelingen waren van de ‘doctrine classique’. Ik heb integendeel gezegd: ‘dat de natuur bij deze schrijfsters soms sterker was dan de leer’. Zoals wel meer gebeurt, weken zij in de praktijk van hun romankunst soms spontaan af van hun eigen theorie. Een mooi voorbeeld hiervan treffen we aan in de Brieven van Abraham Blankaart, dl. III, p. 162-176, waar Blankaart omstandig vertelt over zijn bezoek aan een Amsterdams bordeel in gezelschap van een student. Hoewel het hier een Leger des Heils-achtige reddingsoperatie van een prostituée-tegen-wil-en-dank betreft, was het onderwerp op zichzelf delicaat genoeg om puriteinse lezers de wenkbrauwen te doen fronsen. Volledig overtuigd ben ik door Van den Berg's betoog dat met Gris, Gris Cahusac's libertijnse roman Grigri, histoire véritable uit 1739 bedoeld is en niet het oudere Gris de Lin van Préchac. Overigens gaf ik met die depreciërende formulering ‘dergelijke libertijnse romannetjes’ | |
[pagina 170]
| |
niet, als VdB denkt, mijn eigen zienswijze weer maar die van Wolff en Deken. Bijzonder interessant, hoewel niet onverwacht, zijn Van den Berg's beschouwingen over ‘den Meridiaan des Huisselyken levens’ uit de voorrede tot SB. Aansluitend bij de recente herontdekking van het huiselijkheidsideaal in de laat-18e-eeuwse literatuur, vraagt hij zich af of niet allerlei verschijnselen - bijvoorbeeld het ontbreken van politieke allusies in SB - vanuit dat perspectief beoordeeld moeten worden. Mij lijkt zijn hypothese zeker het overdenken waard. Op dit moment zou ik haar noch willen bestrijden noch willen overnemen. In plaats daarvan enkel een paar losse kanttekeningen. Een aantrekkelijk voordeel van de gedachte, dat het W. en D. in SB speciaal gaat om de idealisering van het huiselijk geluk, is dat zo de compositorische eenheid binnen de roman wordt versterkt. Tot nu toe zaten de SB-interpretatoren met een levensgrote crux. Na het huwelijk van Sara Burgerhart met Hendrik Edeling kabbelt het briefverhaal nog 75 bladzijden voort om tenslotte min of meer als een nachtkaars uit te gaan. Wie echter oog heeft gekregen voor de expositie van huiselijk geluk juist in dat slotgedeelte, zal voortaan minder snel van een anti-climax spreken. Een tweede pluspunt van de huiselijkheidstheorie is dat hiermee ideologisch verband wordt gelegd tussen SB en Wolff en Deken's Economische Liedjes (1781), die ongeveer gelijktijdig ontstaan zijn. Daar immers hebben W. en D., anticiperend op ‘Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’,Ga naar eind20 het eenvoudige familiale geluk van de middenklasse in alle toonaarden bejubeld. Juist als het Nut straks zal doen zien de auteurs van de Economische Liedjes in het gezin de basis van een deugdzame = gelukkige samenleving. Anderzijds zitten er toch ook gevaarlijke kanten aan om SB te zeer in de richting van de huiselijkheidsliteratuur te trekken. Ik weet wel dat Van den Berg het zo niet bedoelt, maar het riekt m.i. toch enigszins naar een kneuterigheid à la Tollens. We waren er juist vanaf om SB uitsluitend als een huiskamerroman te lezen. Brandt Corstius heeft er al eerder op gewezen dat Betje Wolff, ‘naar de mogelijkheden haar geboden door de Nederlandse verhoudingen’, een militante filosofe in de geest van de Verlichting is geweest, die in haar romans de strijdvaardige kritiek op allerlei gebied reflecteert.Ga naar eind21 Ook SB staat bol van polemiek over zaken die ver buiten ‘den Meridiaan des Huisselyken levens’ liggen. Alleen, zo merk ik op, over de actuele politiek geen woord, tenzij dan de verklaring van proponent Smit, dat hij vanaf de kansel niet over ‘'s Lands regeringswys’ zal spreken, omdat hij ‘er zelf niet veel van weet’.Ga naar eind22 Sancta simplicitas! Maar Wolff en Deken | |
[pagina 171]
| |
deelden allerminst in die onverschilligheid. Zij maakten juist een proces van politieke bewustwording door, waarvan men bijvoorbeeld in de Brieven van Abraham Blankaart de sporen aantreft.Ga naar eind23 Des te frappanter is daarom de afwezigheid van politieke allusies in SB. Dit probleem wordt echter oplosbaar, wanneer men rekening houdt met de bredere algemene invulling van de term patriottisme voordat de partijpolitiek na 1782 een scherpe scheiding der geesten aanbrengt. In SB manifesteren W. en D. hun patriottisch sentiment enkel op literair (voorrede) en economisch gebied, steeds binnen het kader van een nationale herstelbeweging, die resp. in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en in de Oeconomische Tak haar organisatorische centra vond. | |
Ideologische achtergrondOnder deze noemer presenteerde ik enkele beschouwingen over de godsdienstige, sociaal-economische en pedagogische ‘boodschap’ van SB. De discussie met Van den Berg spitst zich hier toe op een belangrijk punt. Terwijl ik er vanuit ga, dat SB ‘naast vele dingen meer een doorlopend pleidooi voor het huwelijk’ vormt, leest Van den Berg er alleen een pleidooi in voor huiselijk geluk: ‘Il faut cultiver notre vie domestique’. Bijgevolg wordt ook mijn constatering, dat Saartje zelf uit de toon valt door hem weersproken. Haar tegenstribbelingen, haar ‘aanvankelijke aversie tegen het huwelijk’, passen juist goed in de algemene teneur, waarbij een al te levenslustig meisje slechts na een ‘bekering’ voor de genoegens van de huwelijkse staat kiest. Van mijn poging om Saartje's eigenaardige onwilligheid te verklaren vanuit de biografie van Betje Wolff wil Van den Berg helemaal niets weten. Misschien heb ik gelijk, maar dat doet hier volgens hem niet terzake. Ik merk eerst even op, dat Sara niet slechts ‘aanvankelijk’ tegen een eventueel huwelijk opziet, maar nog aan de vooravond van haar bruiloft. Ze moet echt door de wed. Buigzaam in het bed van Hendrik Edeling worden gepraat. De bijna-aanranding door de heer R. heeft ze dan al achter de rug. Als het alleen om huiselijk geluk ging, had Saartje net zo goed bij de wed. Buigzaam kunnen blijven wonen (wat ze eigenlijk wou). Maar nee, ze moest volgens het decreet, bij monde van de heer Helmers in brief 129 uitgesproken, trouwen. ‘Alle jonge, gezonde menschen, die een goed bestaan hebben, moeten trouwen.’ Dat is m.i. de nuptiale ‘boodschap’ van de roman, een stelling die ook door Sara in theorie onderschreven wordt. Ze verklaart in brief 96 voor twee zaken eerbied te hebben: voor de godsdienst en voor het huwelijk. Des te opvallender daarom haar erotische geremdheid t.o.v. Edeling. Terloops: ook andere vrijers (Jacob Brunier en Willem Willis) heeft ze al afge- | |
[pagina 172]
| |
wimpeld, maar in die beginfase van de roman zou men met Van den Berg nog kunnen zeggen: het past niet in de strategie van de auteurs om de levenslustige titelheldin nu al aan huwelijksbanden te leggen. Van den Berg meent zijn these te adstrueren door erop te wijzen dat andere vrouwen in SB evenmin als Sara verliefdheid demonstreren. ‘Die potsierlijke rol is in de SB voor de mannen weggelegd.’ Dan vergeet hij mej. Cornelia Hartog die wèl stapel is op Hendrik Edeling (cf. brief 94). Maar afgezien daarvan, het gaat nu niet zozeer om een ostentatief gekir - in dat opzicht was de vrouw gebonden aan het rollenspel dat haar niet al te veel initiatief toestond - maar om ‘trouwenslust’. Die ontbreekt bij Sara Burgerhart volledig. Alleen de verleider R. slaagt erin om even, als hij Sara een bloem aanbiedt, door dat koele pantser heen te breken. Nu doe ik iets wat volgens ergocentrische dogmatici (waartoe ik Van den Berg niet reken) absoluut verboden is. Ik herinner, zowel in mijn oratie uit 1971 als in mijn inleiding tot SB uit 1980, aan Betje Wolff's traumatische liefdesaffaire met de vaandrig Gargon. Een ervaring die haar tien jaar na dato, op 19 oktober 1770, nog tegenover Maarten Houttuyn doet zeggen: ‘'k Heb David teêr bemind - wie zou my tog bekoren?’ En: ‘Ik heb myne hartstocht overleefd. Uwe geheele sex zie ik met de onverschilligheid van eene statige matrone. (...) Vriendschap is sedert myn idole’.Ga naar eind24 Deze veel geciteerde woorden zijn in de Wolff en Deken-literatuur toch nooit helemaal au sérieux genomen. Elizabeth Bekker is immers in 1759 getrouwd met ds. Adriaan Wolff. Zelfs Höweler dacht nog, dat Betje Wolff zich in tegenstelling tot Aagje Deken ‘tot verscheidene mannen aangetrokken voelde’.Ga naar eind25 Zolang men daarbij aan vaderlijke raadgevers (ds. Cornelis Loosjes, ds. Wolff zelf) denkt, accoord. Maar in seksueel opzicht stond voor Betje Wolff de man buitenspel. Haar huwelijk bleef kinderloos, beide echtgenoten sliepen in gescheiden slaapkamers. Wanneer de wed. A. Wolff in september 1777 gaat samenwonen met Aagje Deken, betekent dat voor haar geen tijdelijke overbrugging totdat een andere man aan de horizon verschijnt. Aagje Deken schrijft in een onuitgegeven brief uit 1786: ‘Weet dan lieve Vriendin, dat ik ook geen zin in trouwen heb, en er nooit zin in had’.Ga naar eind26 Betje Wolff van haar kant drukte zich in een brief van 23 april 1785 aan Trijntje Schiere nog sterker uit: ‘nooit weer van datte myn kind’.Ga naar eind27 Het eigenaardige nu is, dat deze laatste cri de coeur, waaruit persoonlijke aversie tegen (her)trouwen blijkt, midden in een passage staat die juist een pleidooi vóór het huwelijk behelst. ‘Schiertje’ had Betje Wolff om huwelijksadvies gevraagd. Haar antwoord: ‘Ik ben te veel de vriendin der schoone Natuur om niet sterk voor het Huwlyk te ieveren - niet voor my zelf, dat bleek; 8 jaar weduw! nooit weer van | |
[pagina 173]
| |
datte myn kind; doch jonge gezonde menschen moeten trouwen, als er maar grond is tot een gelukkig leven.’ Is het niet precies alsof men de heer Helmers uit SB hoort spreken? En is de parallel met wat deze roman te zien geeft niet opvallend? Enerzijds propaganda voor de huwelijkse staat, anderzijds onwil om zelf te trouwen. Let wel: ik suggereer niet dat Sara Burgerhart een projectie is van Betje Wolff. Maar zo onproblematisch als Van den Berg wil is Saartje's huwelijksgang toch niet. Buitentekstuele gegevens bevestigen in dit geval het uit tekstanalyse gewonnen inzicht, dat er op het punt van de huwelijkse staat in SB een innerlijke tegenstrijdigheid voelbaar is. Die indruk heeft Van den Berg bij mij in elk geval niet weggenomen. | |
De annotatieTal van kleinere kwesties moet ik noodgedwongen laten voor wat ze zijn.Ga naar eind28 Een enkel woord echter nog over de annotatie. Van den Berg heeft voor dit deel van mijn werk meer waardering dan voor de inleiding. Vandaar misschien dat hij slechts twee van de vijfenvijftig bladzijden aan het tekstcommentaar besteedt. In mijn eigen taxatie ligt het belang van beide componenten precies andersom. Een doorlopend commentaar op bijna 900 bladzijden 18e-eeuwse romantekst vereist van te voren uitvoerige reflectie op de te volgen methode. De neerlandicus-dixhuitièmist mist daarbij node een voor zijn vak bruikbare handleiding. Met een mengeling van respect en jalouzie heb ik de Referate en Diskussionsbeiträge gelezen die tijdens het Kolloquium über Probleme der Kommentierung im Freien Deutschen Hochstift, Frankfurt am Main, 12-14 oktober 1970, door onze Duitse collega's geleverd zijn.Ga naar eind29 Om maar te zwijgen van de talrijke publikaties hieromtrent uit de Angelsaksische wereld.Ga naar eind30 Als Van den Berg in mijn annotatie een zekere neiging tot verzelfstandiging bespeurt, kan hij op bepaalde plaatsen best gelijk hebben. Het blijft echter een subjectieve aangelegenheid hoe ver men gaan zal. Welke informatie is nog functioneel voor een juist tekstbegrip? Daarover kan men dikwijls twisten. Ik kan slechts herhalen wat ik op p. 90 van mijn inleiding schreef: ‘In mijn annotatie heb ik eer te veel dan te weinig willen geven.’ Dit mede uit ergernis over editoren die achteloos aan zogenaamd makkelijke plaatsen voorbijliepen, aldus hun lezers het stempel van domheid opdrukkend. Van den Berg snijdt nog een tweede annotatie-kwestie aan. Het betreft hier mijn speurtocht naar al dan niet bewezen referenties in de romantekst aan de historische werkelijkheid. Op zichzelf niet zinloos, aldus mijn opponent, maar hij staat toch wel enigszins sceptisch tegen- | |
[pagina 174]
| |
over ‘dit coûte que coûte willen doorstoten naar een contemporaine feitelijkheid’. Graag had hij een algemene conclusie aangaande de graad van ‘realisme’ in SB gezien, omdat die het zoeken naar historische referenties zou legitimeren. Voor zo'n algemene conclusie is het m.i. nog veel te vroeg. Eerst moet geval voor geval een potentiële referentie worden nagegaan. Mijn voorlopige indruk is dat SB tal van verborgen allusies op contemporaine personen en situaties bevat. Met dit zo te formuleren wil ik zeker geen afbreuk doen aan het literaire karakter van SB. Ik zie best verschil tussen historische en fictionele werkelijkheid maar constateer tussen die twee werkelijkheden een merkwaardige osmose. Terwijl het vroegere positivistische literatuuronderzoek zich soms verloor in triviale feitjes buiten elk verband met de tekst, bestaat tegenwoordig de tendens om de historische context als betrekkelijk irrelevant af te doen. Het leek mij goed om zonder valse bescheidenheid eens te laten zien hoe weinig we nog van SB weten, hoeveel signalen ons ontgaan. Ter illustratie een, wat mij betreft, onthutsend voorbeeld. Waarom heet Sara Burgerhart's voortreffelijke echtgenoot Hendrik EDELING? Ik zag geen aanleiding om, als G. Brom deed, verband te leggen met de rei van Edelingen uit Vondel's Gijsbrecht. Voor mij was EDELING een gewone programmanaam, totdat het recente proefschrift van P. van der Vliet over de Brieven van Abraham Blankaart mij anders leerde.Ga naar eind31 De naam is kennelijk gemodelleerd naar de orthodox-Lutherse familie Ebeling. ‘Wie in het Amsterdam van die dagen Ebeling zegt, denkt aan rijk rechtzinnig lutherdom.’ Zoals men zich herinnert worden die trekken het meest zichtbaar in de stijfkoppige vader Jan Edeling. Betekent nu deze vondst dat EDELING in SB geen programmanaam meer is, omdat de drie naamdragers Hendrik, Cornelis en Jan E. naar historisch bestaande Ebelingen verwijzen? Allerminst natuurlijk. SB is meer dan een sleutelroman. Het programmakarakter stond ook voor de lezer van 1782 vast. Tegelijk echter heeft hij door die literaire werkelijkheid iets van de Amsterdamse contemporaine feitelijkheid heen zien schemeren. Een misschien ironische reminiscentie aan de Ebelingen. Eenmaal op dit spoor gebracht, zal de literatuurhistoricus vervolgens zich afvragen of er enig contact tussen deze lutherse familie en de schrijfsters Wolff en Deken bestaan heeft. Hun goede vriend Jan Everhard Grave behoorde immers ook tot de lutherse gemeente in Amsterdam. Zo zien we hoe een ogenschijnlijk probleemloze, strikt literaire codenaam er plotseling een dimensie bijkrijgt. W. van den Berg heeft met zijn diepgravende review-artikel de SB-studie ontegenzeggelijk verrijkt. Hij heeft enkele noodzakelijke correcties aangebracht, een aantal suggesties gedaan die het overwegen waard zijn, en een karrevracht huiswerk aan ons neerlandici opgegeven. Het zou mij | |
[pagina 175]
| |
echter spijten, indien zijn comparatistische, sterk op de literaire werkelijkheid gerichte benadering de aandacht weer wegzoog van de historische context die in mijn editie centraal staat.
P.J. Buijnsters | |
[pagina 177]
| |
Summary
| |
[pagina 178]
| |
examples and relevant quotations he shows once more that Wolff and Deken believe firmly in a classicistic doctrine of moral respectability; that Sara Burgerhart advocates marriage although the heroine of all people has great difficulty consenting to it; that there are numerous instances in the book pointing to a historical reality. Van den Berg's suggestion of a German influence finds no foundations in the known facts. |
|