Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Koning Willem I: een verlicht despoot?Willem Frederik, de eerste koning der Nederlanden, heeft tijdgenoten, biografen en geschiedschrijvers tot op de huidige dag voor raadsels gesteld. Zijn gesloten en zeer gecompliceerde persoonlijkheid met haar vele, vaak tegenstrijdige facetten heeft dan ook, zoals Bornewasser kortgeleden opmerkte, tot een ‘discussie zonder einde’ geleid.Ga naar eind1 De tijdgenoot graaf Van der Duyn van Maasdam vatte aan het eind van de jaren '20 van de vorige eeuw zijn visie op de koning zó samen: ‘Er is in dezen vorst niet alleen zulk een mengsel van goede en slechte eigenschappen, en wel van eigenschappen welke elkander onderling uitsluiten, dat men zoude meenen twee menschen in één ligchaam vereenigd te zien.’Ga naar eind2 Dit blijkt een factor die in de aangeduide eindeloze discussie een grote rol speelt en die dan ook tot de meest tegenstrijdige oordelen heeft geleid. In een portret van Willem I is dat door Rogier kernachtig bijeen gezet: Volgens sommigen was hij vooruitstrevend, volgens anderen zeer behoudend. In het ene boek heet hij liberaal, in het andere conservatief. Er waren buitenlanders die hem beginselvast constitutioneel noemden, terwijl tal van Zuidnederlanders beweerden, dat hij voor niets zo bang was als voor parlementaire rechten en vermeerderde volksinvloed. Noemen de meeste geschiedsschrijvers hem verlicht despoot, dan legt de ene vleugel de nadruk op het verlichte, en de andere op het despotische. En zo gaat Rogier nog ruim een bladzijde lang verder met tegenstelling op tegenstelling te stapelen: verdraagzaam en toch een ‘kerkvervolger’; zijn tijd ver vooruit en een achttiende-eeuwse domper; kleingeestig rekenaar en man van diepgaande en ver-reikende inzichten; enzovoort. Terecht concludeert hij dan ook dat het ‘geboden (blijft) elk oordeel op zijn herkomst te onderzoeken. Wie dit poogt te doen ziet spoedig in, dat deze koning bijna doorlopend het object is geweest van vooringenomen kritiek.’Ga naar eind3 We willen deze bijdrage dan ook beginnen met een poging, de herkomst van de kwalifikatie ‘Verlicht despoot’, zoals die in de Noordnederlandse historiografie voor Willem I gebruikelijk is geworden, na te gaan en tegelijk te onderzoeken welke draagwijdte aan die term gewoonlijk werd gegeven. Daarna proberen we, zoveel mogelijk aan de hand van | |
[pagina 85]
| |
zijn eigen uitlatingen, te achterhalen wat 's konings eigen ideeën waren over koningschap en souvereiniteit.
De term ‘Verlicht despoot’ mag dan pas aan het begin van deze eeuw voor Willem I in zwang zijn gekomen, ook door tijdgenoten van allerhande slag werd zijn regeringssysteem voor ‘despotisch’ of ‘absoluut’ gehouden of gescholden. Wanneer men bijvoorbeeld de buitenlandse rapportage in Colenbrander's Gedenkstukken doorloopt vindt men daarover een zekere consensus bij diplomaten, die heel uiteenlopende machten vertegenwoordigden. Een bloemlezing uit de late jaren '20 moge hier volstaan. Het duidelijkst drukte zich de pauselijke diplomaat Francesco Capaccini uit: deze koning is ‘de meest absolute vorst die op dit moment ergens ter wereld regeert’; een man die het zó heeft weten te plooien dat de grondwet die zijn macht had moeten beperken tot een belangrijk instrument van die macht is omgesmeed. Ook de Franse gezant La Moussaye zei het heel expliciet: ‘...sous le nom de Roi constitutionnel il se croyait maître absolu des Pays-Bas’; hij meende dat Willem zich langs omwegen naar een uitgesproken despotisme bewoog. De Pruisische gezantschapsattaché von Galen noemde de koning in een - overigens zeer positief gesteld - algemeen situatierapport een ‘monarque éclairé’, die er zonder veel ophef in was geslaagd een vrijwel absolute macht te verwerven. De Russische gezant twijfelde eraan of de koning bereid was, oprecht constitutionele wegen te bewandelen. Een soortgelijk geluid kwam zelfs van de aartsreactionaire Oostenrijkse graaf Mier, die deze ‘souverain selon le siècle’ dubbelhartigheid verweet, omdat hij zich wel graag liet vieren als de grote liberaal, maar tegelijk keer op keer tegen de geest van zijn eigen grondwet zondigde, en hij hekelde de slinkse paden die de koning nam ‘pour rendre son peuple heureux en consolidant son pouvoir absolu’. Op een huiselijke manier vinden we die kritiek terug in een vertrouwelijke brief van de Engelse ambassadeur Bagot: The two great objects of his life, and which he has accomplished with complete success, are to usurp quietly as much power as he possibly can for the crown, and to fill his pockets as full as they will hold.Ga naar eind4 Overigens dient hier herhaald dat het oordelen betreft uit de late jaren twintig; sommige rapporteurs waren vóór die woelige tijd eerder geneigd geweest de grondwet dan de koning aan te vallen.Ga naar eind5 Ook zijn onderdanen waren niet allemaal even ingenomen met Willem's autocratische wijze van regeren. De al genoemde Van der Duyn meende dat hij ‘behendig genoeg geweest is, den uiterlijken vorm eener vrijheid toe te staan en de magt van het despotisme te behouden’.Ga naar eind6 Zijn medestander en grand old man van 1813, Gijsbert Karel van Hogendorp, stemde in 1819 tegen de ontwerp-tienjarige begroting, omdat hij vond dat ze van een streven naar koninklijke almacht blijk gaf; significant genoeg liet hij zijn tegenstem vergezeld gaan van de kreet ‘Oranje Bo- | |
[pagina 86]
| |
ven!’ Ook later zag hij een ‘tendance constante au pouvoir absolu sous des formes constitutionnelles’.Ga naar eind7 Natuurlijk zijn dit opmerkingen van ontevredenen. Het zal duidelijk zijn dat er in het oppositionele Zuiden nog heel wat krachtiger taal gesproken werd. Die was echter meestal tegen de ministers gericht, omdat men het systeem aanvocht door op te komen voor ministeriële verantwoordelijkheid.Ga naar eind8 De kritiek van de tijdgenoten werd er niet minder op gedurende de status-quo tijd na de Belgische afscheiding (1830-1839), toen het ‘volhardingsstelsel’ en de koppige hoop van de koning de Belgische kwestie negen jaar lang hangende hielden, het land onder zware financiële druk zetten en de mogelijkheden voor een staatkundige liberalisering bevroren. Het is geen wonder dat in de historiografie van de negentiende eeuw, vaak geschreven door tijdgenoten, de regering van Willem I om diverse redenen in duistere kleuren werd geschilderd.Ga naar eind9 Bornewasser wijst binnen de vroege Noord-Nederlandse historiografie een drietal lijnen aan: de liberale, de orthodox-protestantse en de ultramontaans-katholieke.Ga naar eind10 Binnen elk van die richtingen bestonden redenen om het bewind van koning Willem I - al of niet ‘Verlicht’ - despotisch te achten. We willen hier vooral aandacht besteden aan enkele schrijvers die door Goslinga - die het begrip ‘Verlicht despoot’ voor Willem I ijkte - als bewijsplaats worden geciteerd. Goslinga's oordeel immers, zoals dat werd neergelegd in zijn bekende inaugurele rede,Ga naar eind11 is in de latere geschiedschrijving vrij algemeen overgenomen. De liberalen hadden alle redenen om zich vooral het laatste decennium van Willem's regering met weinig dankbaarheid te herinneren. Voor Thorbecke, de vernieuwer van 1848, was zijn bewind ‘een napoleontisch gereglementeerde staat met een constitutioneelen gevel’, waarin de koning zelf ‘minister aller departementen van algemeen bestuur’ was, zelfs ‘alléén het gouvernement’, wellicht zijns ondanks. Kortom, ‘het geweten der ministeriële verantwoordelijkheid was nog niet ontwaakt’.Ga naar eind12 Zoals ook Goslinga steltGa naar eind13 ligt in deze opvattingen opgesloten, dat Thorbecke de koning een verlicht despoot achtte. Nog duidelijker komt dat naar voren in een opstel van W. de Beaufort, liberaal staatsman en historicus, over ‘De eerste regeringsjaren van koning Willem I’ uit 1885. Na een beschrijving van diens autocratische opvattingen en obstinate wilskracht concludeerde hij: ‘Zulk een persoonlijkheid schikt zich moeilijk in de plooien van den constitutioneelen koningsmantel’; het was immers ‘altijd ten bate der natie, maar zonder haar ooit om raad te vragen’. Een Verlicht despoot dus? Het volgende citaat laat die gevolgtrekking wel toe: Voor hem was de natie het levenlooze voorwerp, waarop hij datgene beproefde wat naar zijne oprechte overtuiging voor haar het nuttigst was. Hij had haar hartelijk lief, hij wilde zonder baatzuchtige nevenbedoelingen haar geluk, hij streefde ernaar haar stoffelijk welvarend en geestelijk verlicht te maken, maar het moest geschieden op de wijze die hij zich had voorgesteld, door de middelen die hem doelmatig schenen.Ga naar eind14 | |
[pagina 87]
| |
Binnen protestantse kring zijn van groot belang de opvattingen van Guillaume Groen van Prinsterer: behalve belangrijkste staatkundige voorman van de orthodoxe richting in het derde kwart van de eeuw was hij tegelijk in zijn functie van kabinetssecretaris van heel nabij toeschouwer, soms deelnemer geweest tijdens de meest bewogen jaren van het Verenigd Koninkrijk. In zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland kwam die periode uitvoerig aan de orde.Ga naar eind15 Groen schreef hier als ‘bekeerling’Ga naar eind16; onder invloed van de orthodox-protestantse Réveilbeweging beoordeelde hij de koning vooral als kampioen van de staatsalmacht over Kerk en School, en daarmee als een wezenlijke verbindingslijn tussen Verlichting, revolutie en het Nederlands liberalisme van zijn dagen. Voor hem was het politieke systeem van het Verenigd Koninkrijk een lege huls, opgesierd met wat historische franje, een ontkenning van de ware Nederlandse vrijheid. Berustend op het verderfelijke principe van de volkssoevereiniteit moest het onherroepelijk óf naar ‘despotiek gezag’, óf naar anarchie tenderen. De koning, tegelijk regerend bij de gratie Gods en de wil van het volk, scheen met ‘revolutionair alvermogen’ bekleed. Hij baseerde zich enerzijds op een stelsel van verlichting en vooruitgang, maar probeerde tegelijkertijd - daarbij regeren met administeren verwarrend - ‘de autocratie van het eenhoofdig bewind door zelfwerkzaamheid tot volkomenheid te brengen’. Dit leidde tot steeds verdergaande besnoeiing van de invloed der vertegenwoordigende lichamen en tot uitholling van de grondwet, en tevens tot het onderdrukken van de kerkelijke vrijheden: ‘Een andere Joseph II was opgestaan’.Ga naar eind17 De ultramontaans-katholieke geschiedschrijving sloot hierbij aan. In zijn Geschiedenis van het herstel der hiërarchie in Nederland tekent Albers, zich baserend op Thorbecke en De Beaufort, de koning als een ‘verlicht despoot’ met een ‘naar het absolutisme neigend karakter’, die zich liet leiden door verkeerde raadslieden en ‘ongeloovige Jozefisten’. Het voorbeeld van Josef II wordt vooral op het terrein van Kerk en School naar voren gehaald, onder verwijzing naar het Collegium Philosophicum en de geprojecteerde ‘Organisatie op het R.C. Kerkgenootschap’ van 1826, door Albers opgevat als een poging tot schisma. Overigens wijst hij ook duidelijk op de voorbeelden van Napoleon en de vrijwel contemporaine Kirchenpragmatik van Frankfort.Ga naar eind18
Bij Goslinga, hoogleraar aan de gereformeerde Vrije Universiteit van Amsterdam, komen deze drie lijnen samen. In zijn inaugurele rede van 1918 karakteriseerde hij koning Willem I voor het eerst als een Verlicht despoot zónder aanhalingstekens. In zijn beredeneerde poging om het politiek systeem van de koning in een Europese historische context te plaatsen volgde hij een ontwikkeling van het Verlicht despotisme in drie trappen: vóór, dóór en na de revolutie. De eerste categorie (Frederik de Grote, Josef II) wordt getypeerd door de gedachte van de overgedragen volkssoevereiniteit en de daaruit voortvloeiende ‘revolutie van bovenaf’. Specifieke kenmerken zijn centralisatie, uniformering, secu- | |
[pagina 88]
| |
larisatie van het onderwijs en Staatskirchentum. In Napoleon, Verlicht despoot bij de gratie van de revolutie, zag hij die lijnen doorlopen. Het democratisch gedachtengoed van de revolutie werd in quasi-constitutionele vormen geneutraliseerd; verder ook hier weer: centralisering, reglementering en staatsoverwicht op het terrein van godsdienst en onderwijs. De konsekwentie ligt voor de hand: Willem I, die zich op veel gebieden zo duidelijk in het bed van de keizer te slapen legde, is een Verlicht despoot van ná de revolutie, hoezeer dat ook een contradictio in terminis schijnt. Typerend zijn: soevereiniteit bij acclamatie; een grondwet die de volksinvloed tot vrijwel nihil reduceert door het toewijzen van de financiën - kern van de oude volksvrijheden - negen van de tien jaar aan het consent van de kamers te onttrekken; veel naar buiten gericht vertoon van liberalisme; centralisme en uniformering, heel duidelijk geïllustreerd in het amalgaam tussen Noord en Zuid, dat immers slechts in schijn door de mogendheden was opgelegd, maar dat in feite uit Willem's eigen koker kwam. Voor Goslinga is de koning dus niet een directe erfgenaam van de oude Verlichte despoten, maar van Napoleon; het is diens Verlicht despotisme dat hij overneemt. De Verlichting wordt hier gezien als een continu revolutionair proces, waarin de Franse revolutie niet zozeer een caesuur is, maar een tussenschakel in een causale keten - een negatieve keten, wel te verstaan. In deze typisch antirevolutionaire optiek wordt het échec van Willem I dat van de tovenaarsleerling, die krachten oproept die hij niet niet beheersen kan.Ga naar eind19
Deze opvattingen van Goslinga vindt men terug in het werk van de katholieke auteur Witlox. Hier heet de koning kortweg ‘Verlicht despoot’ én ‘volbloed josephist’.Ga naar eind20 Ook daarna blijft de term geregeld opduiken. Volgens Colenbrander mikte Willem op een getemperd Napoleontisch, een ‘liberaal’ regime; en dat ‘liberaal’ betekende: ‘gematigd-despotisch’.Ga naar eind21 De marxist Romein (die het portret van de koning in zijn Erflaters typerend genoeg niet onder de 19e eeuw rubriceerde) beoordeelt diens Verlichte despotie, ‘die niet alleen despotie, maar ook verlicht was’, vooral op het ekonomisch vlak positief. Toch luidt de slotkarakteristiek hier: ‘een Hollandse Napoleon’.Ga naar eind22 In het synthetisch hoofdstuk over het Verenigd Koninkrijk in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden is sprake van een ‘verlaat despoot’, en ‘verlicht’ komt weer tussen aanhalingstekens.Ga naar eind23 Verzet hiertegen, vooral vanuit staatsrechtelijk oogpunt, werd aangetekend door Gerretson, die overigens in 1926 Goslinga's typering nog ‘treffend’ had genoemd. Later meende hij, dat de koning terecht verontwaardigd zou zijn geweest, zich als ‘Verlicht despoot’ te horen betitelen. De staatsrechtelijke praktijk onder Willem I was volgens Gerretson die van een ‘zuiver constitutionele’ of ‘beperkte’ monarchie.Ga naar eind24 Men dient daarbij voor ogen te houden dat Gerretson het Verenigd Koninkrijk als exempel naar voren bracht in de discussie over de parlemen- | |
[pagina 89]
| |
taire democratie tijdens het Interbellum, waarbij hij zich sterk aan rechtsautoritaire kant opstelde.
Om het historiografisch gedeelte van deze bijdrage af te sluiten plaatsen we nog twee recente uitspraken tegenover elkaar. Bornewasser ziet een ‘verlicht absoluut vorst... ondanks grondwet en parlement’. Kossmann meent daarentegen dat ‘er evenveel reden (is) om in hem het prototype te zien van zowel Lodewijk Filips als van Napoleon III’.Ga naar eind25 Het is duidelijk dat de ‘eindeloze discussie’ verder gaat. Een voorlopige conclusie mag zijn dat alle auteurs, van hoe verschillende richting en achtergrond ook, het model-Napoleon veel meer op de voorgrond schuiven dan dat van de achttiende-eeuwse Verlicht absolute vorsten. Men is het erover eens, dat bij de Franse keizer de belangrijkste inspiratiebron van Willem I te vinden is. Als inderdaad - zoals de laatste decennia meermalen is betoogd - na de Franse revolutie niet meer van ‘Verlicht absolutisme’ mag worden gesproken,Ga naar eind26 dan wordt het kwalificeren van Willem I als zodanig vrij zinloos. Uit het betoog van Goslinga valt dan een noodzakelijke tussenschakel weg. Een tweede punt is de achtergrond van de historiografie. De koning is vooral bekeken vanuit het retroperspectief van geëmancipeerde of zich emanciperende groepen. Zo'n perspectief nodigt ertoe uit zich af te zetten en zal tot een voorkeur voor contrastwerking leiden. Rest tenslotte nog de vraag, of de moeilijk te doorgronden persoonlijkheid van de koning het gebruik van de term ‘Verlicht despoot’ in de hand kan hebben gewerkt. Deze term, met de eraan gekoppelde historische plaatsbepaling, biedt een gedeeltelijke uitweg uit het probleem. Bovendien is er het voordeel, dat zo op een wat abstracte en afstandelijke wijze wordt verwoord, wat men lange tijd niet graag in concreto en persoonlijk aan de eerste koning uit het doorluchtige Huis Oranje had willen toerekenen.
Hoe zag de koning zelf zijn positie in de staat? We hebben een antwoord op die vraag langs twee wegen gezocht: in de eerste plaats in zijn activiteiten en uitlatingen gedurende de periode dat die positie werd gevormd, dus de jaren 1813-1815; en in de tweede plaats bij enkele markante gelegenheden, toen een aantal vragen naar de verhouding tussen soeverein, grondwet en volksvertegenwoordiging heel duidelijk beantwoord moesten worden. Zo Willem de Eerste iets is, dan is hij een Oranje. Zoon van Willem V is hij - erfstadhouder; maar niet minder weet hij zich afstammeling van de Zwijger, de opstandeling die Vader des Vaderlands werd. Beide realiteiten spelen mee telkens wanneer Willem op de een of andere manier een plaats in de Nederlandse en in de Europese samenleving probeert te vinden. Beide spelen mee in de periode van het ontstaan van de grondwetten van 1814 en 1815, vanaf de proclamatie van Hogendorp cum suis in november 1813 tot aan de inhuldiging in Brussel in september 1815. Men zou kunnen spreken van twee soorten legitimering, hoewel de eerste (het erfstadhouderschap) er nooit geweest zou zijn zonder | |
[pagina 90]
| |
die vroegere: de opstandeling met zijn verdiensten voor het vaderland. Aan zijn rechten als zoon van Willem V houdt Willem Frederik sterk vast bijvoorbeeld in de woelige januaridagen van 1795, wanneer zijn vader met de gedachte speelt afstand te doen van zijn functies. De prins zegt tot zijn vader: ‘Uw charges zijn erfelijk, gij kunt ze alleen maar voor uzelf weggeven; ik ben er ook nog, en ik heb nog een zoon’.Ga naar eind27 Voor die rechten komt hij op in 1799 bij de inval in Noord-Holland; die rechten horen hem toe, zodat hij ze tegen een compensatie kan afstaan (1801). Het koningschap als zodanig moet Willem niet afgeschrikt hebben. Wanneer een Bernadotte koning van Zweden kan worden en de Wittelsbachs in Beieren die titel gaat voeren, dan wordt het tijd dat ook Oranje aan de beurt is. Enkele dagen na de aanvaarding van de soevereiniteit over het Noorden (dat wil zeggen: van het koningschap zonder die titel) schrijft Willem aan de Prins-Regent van Groot-Brittannië over deze rangverhoging ‘que l'illustration et les services de notre familie reclamaient depuis longtemps’.Ga naar eind28 Hier spreekt de afstammeling van de Zwijger, van Frederik Hendrik, de opvolger van Willem III. Maar alvorens het koningschap aan te nemen aarzelt Willem. De zwaarste reden is ongetwijfeld politieke voorzichtigheid: de schijn van ambitie naar het koningschap moet vermeden wordenGa naar eind29, en voorts moet duidelijk worden dat niet alleen een groep prinsgezinden hem soeverein wil maken (hij zou dan bovendien van die groep te afhankelijk zijn), maar dat ‘alle partijen’ hem als koning wensen.Ga naar eind30 Dat Willem door koning te worden machtsverlies heeft gevreesd is praat achteraf; dat hij de soevereiniteit niet van een juichende massa wenste te ontvangen, omdat hij toch teveel een man van het ‘Ancien Régime’ wasGa naar eind31, lijkt niet aannemelijk gezien zijn herhaald beroep op het feit een man van het volk te zijn.Ga naar eind32 Een gehechtheid aan oude vormen kan wel meegespeeld hebben: het bewustzijn dat Oranje iets in Nederland betekent ook zonder er soeverein te zijn; de ‘rang en waardigheid’ van zijn vaderGa naar eind33 houden veel macht in. Door nu wel het koningschap te aanvaarden, maar (nog) niet de koningstitel kan de naam Oranje door Willem gevoerd blijven worden.Ga naar eind34 Het afzien van de titel wordt mogelijk ook ingegeven door nuchterheid (Nederland is te klein voor een koning) en diplomatieke prudentie: zullen de bondgenoten ermee ingenomen zijn? We menen tenslotte te kunnen concluderen dat Willem met een versterkt erfelijk stadhouderschap voorlopig tevreden zou zijn geweest, toen hij terugkeerde ‘in zijn regiment’.
Als stadhouder zou hij zijn grote macht hebben uitgeoefend op grond van een soort constitutie. Het is onaannemelijk dat de aangeboden soevereiniteit door de aanbieders gezien is als los van of (in de zin van een bron) voorafgaand aan een constitutieGa naar eind35; en wat Willem later ook beweerd mag hebbenGa naar eind36, in november 1813 moet hij niet anders gedacht hebben. Feitelijk neemt hij nog in Londen al één onderdeel van de toekomstige constitutie aan: de gelijkberechtiging van alle gezindten.Ga naar eind37 Dat | |
[pagina 91]
| |
hij een tijd zonder grondwet zou hebben willen regeren is niet aannemelijk. De grondwetscommissie is vrij snel geformeerd, en de Soevereine Vorst heeft op geen enkele wijze de werkzaamheden van de commissie vertraagd of de invoering van de grondwet getraineerd. De nog voortdurende oorlogsomstandigheden hadden hem wellicht tot voorwendsel daarvoor kunnen dienen. De grondwet die er komen zou had in ieder geval tot doel de soevereiniteit niet onomschreven te laten, en meer nog om een dictatoriaal karakter als dat van de Napoleontische heerschappij te voorkomen. De ‘aloude’, de ‘burgerlijke vrijheid’ zal worden gegarandeerd. Die woorden komen voor in de proclamatie van 2 december 1813 (opgesteld door Kemper), in de publicatie van 6 december van de Prins en in de toespraak tot de notabelen op 29 maart 1814.Ga naar eind38 Het gaat hier om een minimale beperking van de macht: de rechtszekerheid, de individuele vrijheid en het privébezit worden gewaarborgd tegen willekeur. Overigens worden enige traditionele vrijheden, zoals de persvrijheid, stilzwijgend mee ingesloten.Ga naar eind39 Die grondwet zal voorts vastleggen hoe het bestuur van de staat zal zijn - maar dat sluit allerlei mogelijke machtsverdelingenin; het enige dat tevoren vastligt is dat de Staten niet meer soeverein zullen zijn, maar dat Willem het soevereine staatshoofd is. Welke concrete macht moet dan in zijn ogen aan hem toevallen? De eerste belangrijke uitlatingen vinden we in het commentaar en de correcties op de schets van een grondwet van Van Hogendorp. Het meest typerende is wellicht Willem's aandacht voor het feit, dat de munt als regaal aan hem toekomt.Ga naar eind40 Niet minder typerend voor zijn wens werkelijk soeverein te zijn is zijn voorstel dat hij in alle provincies een vertegenwoordiger zal hebben om de Staten en Gedeputeerde Staten te kunnen voorzitten en leiden. Van der Duyn van Maasdam, die al deze wensen op schrift zet, voegt op dit punt eraan toe, dat die vertegenwoordigers de titel ‘stadhouder’ zullen hebben, hetgeen de pretentie nog verzwaart. De grondwet spreekt tenslotte over commissarissen, waaraan de vorst zelf een titel mag geven.Ga naar eind41 In het ontwerp van Van Hogendorp - dat nog veel macht laat aan de provincies - is de uitvoerende macht op centraal niveau geheel in handen van de vorst gelegd, maar voor de geldmiddelen, de wetgeving en het ratificeren van verdragen is hij aangewezen op de instemming van de Staten-Generaal. Willem vindt dat hij daarvan minder afhankelijk zou moeten zijn: het ratificeren zal niet nodig zijn, en de begroting wordt voor de gewone middelen eens en vooral vastgesteld. Hij wil zijn macht niet beknibbeld zien en de slagvaardigheid van zijn bestuur zo groot mogelijk hebben. In het overleg daarover met Hogendorp op 20 december 1813 blijkt dat hij niet al zijn wensen kan doorzetten: een door hem gewenst Hogerhuis, dat zijn invloed in de Staten-Generaal zou versterken, wordt niet aan de schets toegevoegd. Van zijn kant haalt Hogendorp zijn voorstel over de aanwezigheid van ‘Rijksgraven’ in de éne Kamer eruit.Ga naar eind42 In het Hogerhuis zou veel Oranje-gezinde landadel uit het Oosten terecht gekomen zijn; veel invloed voor de vorst dus, | |
[pagina 92]
| |
eventueel nog versterkt door nieuwe creaties. Het vaststaand aantal Rijksgraven, dat een blijvend en daarmee moeilijk te beïnvloeden deel van de volksvertegenwoordiging zou zijn, zou volgens Hogendorp vastheid aan het werk van de Kamer geven. Na het wegvallen van de Rijksgraven deed Willem nog een ander voorstel: zitting geven aan buitengewone en gewone leden van de Raad van State; ook dat zou de invloed van de vorst versterkt hebben.Ga naar eind43 In de loop van de werkzaamheden van de grondwetscommissie wordt de Soevereine Vorst op de hoogte gehouden; voor de vergroting van zijn macht wordt door enige leden van die commissie (Van Maanen, Elout, Röell) wel gezorgd. Een aansporing van Willem is mogelijk geweest (Van Maanen en Röell zijn als minister veel met de vorst in contact), maar waarschijnlijk helemaal niet nodig. Een typerend moment is Willem's wens, dat de leden van de Staten-Generaal in zijn handen de eed afleggenGa naar eind44: een teken van vorstelijk zelfbewustzijn. Intensiever is de inmenging wanneer in februari de commissie haar werk in eerste instantie gereed heeft. De verschillende fasen van die inmenging zijn enigermate te reconstrueren op grond van de aanvullende bronnenpublicatie van Steur.Ga naar eind45 Uit de stukken blijkt dat Willem de suggestie van Mollerus overnam, dat de vorst de Staten-Generaal zou kunnen sluiten en dat ook de middelen door hem worden voorgeslagen (artt. 65 en 70 GW 1814). We weten niet of hij een suggestie ter sprake heeft gebracht die hij nochtans optekende, om voor initiatiefwetten een meerderheid van 2/3 of 3/4 voor te schrijven. Wel heeft Willem gewenst dat hij zelf de leden van de Staten-Generaal zou kunnen benoemen uit drietallen voorgesteld door de Provinciale Staten - de pretentie is wel erg gegroeid. In die wens weet hij zich gesteund door enige leden van de commissieGa naar eind46, en hij moet zich zekerder hebben gevoeld dan twee maanden tevoren. De commissie heeft hem dit recht echter niet toegekend, wél de benoeming voor de eerste keer.
Tegen deze achtergrond van een groeiende pretentie - of men kan ook zeggen: van een steeds verder invullen van zijn soevereiniteit - doet enigszins merkwaardig aan een uitspraak van Willem tegenover Van der Capellen in maart 1814: hij zegt het moment niet te kunnen afwachten om bevrijd te worden van de absolute macht die hij bezit, om vanuit stadhouderlijke en republikeinse traditie de verantwoordelijkheid met anderen te kunnen delen...Ga naar eind47 Het beroep op zijn voorvaderen lijkt ons gemeend - voor een absoluut vorst wil Willem niet doorgaan; maar zijn verantwoordelijkheid wil hij niet anders delen dan met een klankbord, waarvan geen tegenspel te verwachten is. Er is in Nederland slechts één soeverein, en die soeverein is een echte monarch, die een persoonlijk regime wil en kan voeren. De koningstitel, op 16 maart 1815 onder druk van de politieke omstandigheden aangenomen, vooruitlopend op het einde van het Wener Congres, past dan ook heel goed bij deze vorst. Nu is hij ‘Majesteit’ - | |
[pagina 93]
| |
in Europa zijn maar zestien andere staatshoofden die dat predicaat voeren. Moet het zelfbewustzijn niet gegroeid zijn? Zijn grondwettelijke positie is nogmaals voorwerp van een serie vergaderingen; hoewel voortdurend op de hoogte - ook tijdens zijn veelvuldige afwezigheid uit Den Haag - heeft hij naar het lijkt weinig interventies gepleegd. Hij heeft zich zeker niet expliciet willen opdringenGa naar eind48, maar hoefde dat ook niet omdat alles toch wel naar wens afliep: een versterking van zijn macht door de creatie van de Eerste Kamer. De grondrechten worden iets uitgebreid, de positie van de Staten-Generaal iets versterkt: de eenmalige begroting wordt tienjaarlijks en de zittingen van de Tweede Kamer zullen openbaar zijn. Eén voorstel: dat tot het invoeren van ministeriële verantwoordelijkheid voor ongrondwettige daden (afkomstig van de Belgische ‘liberaal’ Holvoet) zou de machtsconstellatie veranderd hebben. De commissie wijst het af, maar naar aanleiding hiervan doet Willem zijn meest specifieke uitspraak van die maanden: Voor den schijn vooral heeft de Engelsche constitutie vooral veel fraaijs, wat gedeeltelijk verdwijnt, wanneer onderzogt wordt waarop de institutiën berusten, alsmede de middelen om deze aan den gang te houden; daarenboven blijft het grootste onderscheid met alle hare copiën, dat zij het resultaat is van twaalf of veertien eeuwen, daar de anderen maar op theorieën gegrond zijn... De gedeclareerde onschendbaarheid van den Persoon van den Koning en de op Engelsche voet verantwoordelijkheid des Ministers is, naa mijne gedachten, een der gevaarlijkste instellingen voor den geregelden gang der bezigheden, en ik kan nooit toestemmen in eenen maatregel, die de Ministers van elkander afhankelijk, van den Koning onafhankelijk maakt. Tegenwoordig is ieder verantwoordelijk voor zijn Departement; de Ministers kunnen voor het Hooge Geregtshof gebracht worden, zulks verdienende, en ik ben in het geval aan de geheele machine de nodige klem en veerkragt te geven, waaraan ik zoude moeten renonceeren in eene Engelsche constitutie, die terstond de partijgeest weder zou opwekken en gelegenheid aan den buitenlander geven zich met het innerlijk te bemoeijen en alles te vertragen of te overdrijven.Ga naar eind49 Willem wil zijn land dienen, maar in onafhankelijkheid ten opzichte van ieder. Stamt daaruit ook zijn verzet tegen het voorgenomen slot van de koningseed: ‘zoals een goed Koning schuldig is en behoort te doen’? Is dat teveel de uitdrukking van een pact, van een opzegbaarheid van de soevereiniteitsoverdracht, een handvat voor kritiek? De uitdrukking (‘ainsi que le doit un bon Roi’) is er gekomen op zuidelijk verzoek, als bewuste aansluiting op de eden afgelegd onder het Ancien Régime. De koning wenst de woorden geschrapt, de commissie neemt daartoe ook het besluit, maar in de uiteindelijke tekst is de uitdrukking toch behouden (art. 53 GW 1815).Ga naar eind50 Ook bij het ontstaan van deze grondwet blijkt dus, dat Willem zijn macht met niemand delen wil: hij is de monarch en de enig verantwoordelijke in de staat, die nochtans niet tot verantwoording geroepen kan | |
[pagina 94]
| |
worden. Tot op grote hoogte kan men dan zeggen, dat hij zichzelf de staat weet. We kunnen dus spreken van quasi-absolutisme. Hij lijkt daarmee op vorsten van voor de revolutie en ook op Napoleon; met de laatste heeft hij wellicht gemeen het enigszins ‘plebiscitaire’ karakter van zijn legitimatie: in zijn geval echter niet dankzij het genie van de veldheer en heerser, maar dank zij de al dan niet terecht gegroeide volksaanhankelijkheid aan zijn naam. Op nog een punt doet hij aan Napoleon denken (maar ook weer niet uitsluitend): naast de voorgeschreven inhuldiging heeft Willem ook nog een kroning willen hebben; deze is echter uitgesteld, bij K.B. van 1 september 1815, tot het herstel van de algemene rust en vrede.Ga naar eind51 In zijn gedenkschriften schrijft Henri de Mérode, dat Willem op 21 september 1815 te Brussel op zijn hoofd een vergulde houten kroon droeg; Terlinden en Romein citeren deze passage. Maar het gaat hier om een onjuiste herinnering achteraf. Wel waren er de regalia en die zullen meegedragen zijn in de stoet of ergens uitgestald. In de haast is een vergulde zilveren kroon vervaardigd, die nog altijd bestaat.Ga naar eind52 We weten niet hoe Willem zich de kroning heeft voorgesteld. Een religieuze autoriteit kan moeilijk in aanmerking zijn genomen. Een zelfkroning lijkt niet onwaarschijnlijk: er is het Napoleontisch precedent, maar ook dat van de Pruisische koning in 1701. Met het stadhouderschap had hij gezegd genoegen te zullen nemen, nu denkt hij aan een kroning. Moet eigen onzekerheid toegedekt worden, of zijn rang bevestigd in de ogen van de andere soevereinen van Europa? Of is het de uiting van een zelfbewustzijn dat hij alleen maar werken kan in zijn rijk indien aan hem vrijwel alle macht toevalt, zoals aan een échte koning verschuldigd is?
Willem mag dan in de ogen van door de Romantiek bevlogen jongelingen als baron Grovestins een laag-bij-de-gronds en platvloers man zijn geweest, een bespotting van het koninklijk ideaalGa naar eind53, zelf huldigt hij uitgesproken opvattingen over de hoogheid van zijn kroon en hij zal niet nalaten scherp te reageren op wat hij ook maar de geringste inbreuk op die hoogheid acht. Door zijn optreden in een - in wezen onbenullig - diplomatiek incident in 1827 wordt dat treffend geïllustreerd. Wrijvingen tussen de prins van Oranje en een groot deel van het corps diplomatique (de prins wenst hen in de Brusselse society niet meer te ontmoeten) leiden tot represailles van de diplomaten. Daarop worden deze ontboden bij minister Verstolk die hen in opdracht van de koning uitvoerig de levieten leest: door bij hun actie de koning te passeren hebben zij een ernstige inbreuk gepleegd op diens koninklijke rechten als hoofd van zijn Huis, dat in zijn persoon belichaamd wordt. De diplomaten laten het pedante, met Grotius en Pufendorff doorspekte college dat hen namens Willem wordt gegeven, maar schouderophalend over zich heen komen.Ga naar eind54 Op dezelfde, wat overgevoelige wijze is een jaar tevoren gereageerd op een Oostenrijkse nota over de vrije navigatie van de Rijn, waarin tussen neus en lippen de mening was verkondigd, dat de koning zijn | |
[pagina 95]
| |
soevereiniteit dankte aan de ‘quatre cours alliés, qui en firent cession à la maison d'Orange’, een opmerking die concreet bezien niet ver bezijden de waarheid was. In een fiere nota van antwoord, die men zorgvuldig laat uitlekken, deelt Verstolk mee, dat 's konings soevereiniteit integendeel te danken was ...après la Providence, au sang versé par ses ancêtres pour la Patrie, à la gloire qu'elle a acquise et au bien dont elle a joui sous leurs auspices, aux rapports intimes établis dans le cours des siècles entre eux et la nation, aux anciens droits de la maison et à la confiance ainsi qu'au choix spontané d'un peuple libre.Ga naar eind55 Zeker zal hierbij de angst hebben meegespeeld om voor een parvenu te worden versleten - een heel verklaarbare angst bij een man die een belangrijk deel van zijn leven heeft doorgebracht in ballingschap en angstige afwachting, en die misschien gekweld wordt door de herinnering aan zijn knieval voor Napoleon.Ga naar eind56 Maar toont het niet tegelijk zijn wil om de herinnering uit te wissen aan een historische realiteit die afbreuk zou kunnen doen aan de hoogheid en onafhankelijkheid van zijn koningschap in de ogen van zijn onderdanen? In de buitenlandse politiek wordt zo een pendant zichtbaar van een soortgelijk streven in de binnenlandse: zich zoveel mogelijk te ontdoen van elke afhankelijkheid in de machtsuitoefening. Misschien ligt hier ook een reden voor zijn poseren als ‘liberaal’, dat hem door een aantal grote mogendheden niet in dank wordt afgenomen. Door een ‘journaille’ van politieke réfugiés te worden afgeschilderd als de verlichte vorst van de eeuw versterkt, naar hij meent, zijn positie in de woelige jaren '20; het beklemtoont zijn onafhankelijkheid tegenover de grote restauratie-machten en moet tegelijk de angel van de binnenlandse oppositie uittrekken. Tegenover protesterende diplomaten, die hun monarchen beledigd achten in de Franstalige Nederlandse pers, poseert hij als nederige slaaf van de grondwet, terwijl hij zich tezelfdertijd baadt in de lof die - al of niet tegen betalingGa naar eind57 - uit dezelfde pennen vloeit. Van de publieke opinie blijkt hij absoluut niet meer gediend zodra ze zich kritisch uitlaat over zijn binnenlands beleid. Als niet alleen meer wordt bericht over de ‘wijze monarch’, die ‘niets verzuimd heeft van hetgeen tot vorming kon strekken der godsdienstige, staats- en zedekundige opvattingen van het gelukkige volk dat hij regeert’, maar integendeel bezwaren naar voren komen over de wijze waarop dat gebeurt, dan is Willem niet ongenegen tot het nemen van maatregelen.Ga naar eind58 Als er iets is dat de koning niet kan verdragen, dan is het politieke oppositie, in welke vorm dan ook, en hij doet zijn best die zoveel mogelijk te neutraliseren door haar in te kapselen of naar buiten te richten.Ga naar eind59 Zo'n oppositie vernietigt immers het beeld van de edele, eenvoudige landsvader, dat hij zorgvuldig probeert op te bouwen en dat vermoedelijk ook het meest overeenkomt met hoe hij zichzelf ziet: de gestrenge, maar rechtvaardige vader die zijn kinderen met vaste hand naar een be- | |
[pagina 96]
| |
tere toekomst leidt; die wensen en noden van zijn volk kent en - waar mogelijk - inwilligt en oplost.Ga naar eind60
Die idylle wordt echter al in 1819 voor de eerste maal grootscheeps verstoord door het optreden van de Tweede Kamer, die meent dat het tijd wordt een halt toe te roepen aan een langzaam voortschrijdend proces dat erop gericht schijnt, de staatsfinanciën vrijwel volledig onder koninklijke controle te brengen. In mei van dat jaar wordt de ontwerp-tienjarige begroting verworpen, omdat men er een aantal posten in opgenomen acht die volgens de grondwet in de eenjarige thuishoren. Zoiets zou de invloed van de Kamer illusoir maken. Hogendorp geeft een allerduidelijkste stemmotivatie: Verliezen wij het jaarlijksche budget, dan verliezen wij alles... Geeft den vorsten al de magt, sluit de vertegenwoordigers des volks buiten; welhaast zult gij de gevolgen zien die een onbepaalde magt altijd onder de menschen teweegbrengt: zij maakt den vorst slecht, den onderdaan laaghartig...Ga naar eind61 Het is duidelijk waar het om gaat: een strijd tussen koning en Kamer, met de positie van de koning, de interpretatie van de grondwet en het constitutioneel karakter van de staat als inzet. De Raad van State buigt zich opnieuw over de ongewijzigde concept-begroting. In een minderheidsadvies wordt aanbevolen, enkele concessies te doen aan de Kamer om haar gunstiger te stemmen. Daags daarna wendt de prins van Oranje, die al eerder overleg met Hogendorp heeft gepleegd, zich schriftelijk tot zijn vader met een nadere uitleg van dit advies: een tweede verwerping zou bijzonder nadelig zijn voor het vertrouwen dat tussen vorst en natie dient te bestaan in een ‘gouvernement représentatif’; ligt het niet in de natuur der dingen dat de natie altijd partij zal trekken voor haar vertegenwoordigers in een conflict met regering?Ga naar eind62 De koning moet dit als ketterij in de oren hebben geklonken. Het is voor hem aanleiding om zijn zoon uit te nodigen voor een - overigens tamelijk rustige - gedachtenwisseling, waarvan de prins een verslag maakte.Ga naar eind63 Dat het koninkrijk een ‘gouvernement représentatif’ heeft bestrijdt Willem: het is een getemperde monarchie, waarin volgens de grondwet de koning alléén beslist. Wanneer de koning zich nauwgezet aan de grondwet houdt (en dat is gebeurd door het tijdig indienen van de concept-begroting), dan staat hij in zijn recht. Door die begroting af te stemmen schendt de Kamer de grondwet en brengt zichzelf zo in discrediet bij de natie: Alors on pourra montrer à la nation qu'elle ne fait que souffrir des Etats-Généraux; que dès lors ils sont inutiles; alors renvoyer les Etats-Généraux et rompre la constitution. Als de Kamers het beleid van de koning niet ondersteunen dan vernietigen zij de grondwet en houden op te bestaan, omdat zij slechts dóór de | |
[pagina 97]
| |
grondwet bestaan. De koning zelf was soeverein vóór de grondwet, en blijft dus als enige macht in de staat over. Ministeriële verantwoordelijkheid past niet in zo'n gedachtengang. Uitspraken als: ‘Ik, ik alleen ben de man die handelt en voor de daden der regering verantwoordelijk is’, of: ‘Wil je me tot zetschipper maken?’, zijn in dat verband duidelijk genoeg.Ga naar eind64 Tegen zijn zoon merkt hij op dat het Verenigd Koninkrijk geen Engeland of Frankrijk is; maar over twintig jaar kan men er misschien eens aan denken. De koning beseft niettemin dat het om een serieuze krachtmeting gaat, waarvan de afloop niet van hem alleen afhangt.Ga naar eind65 In het gesprek met de prins, waarop hij zich uitvoerig heeft voorbereidGa naar eind66, toont hij zich echter strijdlustig en niet van plan om ook maar een millimeter toe te geven. Of moet de kroon soms wijken voor alle grillen van de Kamers? En cynisch verwijst hij naar een uitspraak van Mazarin: ‘Betalen ze? Ja? Dan laat ze maar zingen.’ Toch geeft hij uiteindelijk toe, en nadat een aantal posten van de tienjarige naar de eenjarige begroting is overgebracht wordt de eerste in maart 1820 aangenomen.
Het fundamentele probleem is daarmee de wereld niet uit: tien jaar later, in 1829, duikt het opnieuw en in veel heviger vorm op. Het politieke beeld van het koninkrijk is intussen sterk van karakter veranderd. In België is een jong-liberale oppositie opgekomen, die radicale politieke eisen stelt. Door zijn godsdienstpolitiek heeft de koning de katholieken, vooral in het Zuiden, tegen zich in het harnas gejaagd. Tussen beide groepen is een ‘monsterlijke alliantie’ ontstaan, die zich tot doel heeft gesteld geen begroting goed te keuren voordat aan hun politieke eisen is voldaan; een wijze van optreden die in een parlementaire monarchie heel gewoon is, maar die de koning ziet als een ontkenning van alles wat hij onder een getemperde monarchie verstaat. Er komt dus een onverhulde machtsstrijd tussen koning en Kamer, en tegelijk tussen Noord en Zuid. In de historiografie wordt deze strijd gewoonlijk beschreven vanuit het perspectief van de Belgische opstand een aantal maanden later. Gerretson heeft er terecht op gewezen dat het hier vooral gaat om een constitutionele crisis, die hij naar het hoogtepunt ‘Decembercrisis’ heeft gedoopt.Ga naar eind67 De crisis van 1819 - verwerping van de begroting om binnen de begroting gelegen redenen - kon met een wijziging van de begroting worden opgelost; die van 1829 schijnt te moeten leiden tot buigen of barsten van een van beide partijen. De koning lijkt in eerste instantie winnaar: nadat hij in december 1829 bij Koninklijke Boodschap aan de Kamer duidelijk heeft gemaakt tot welke concessies hij wel of niet bereid is en er een zekere ‘coup d'état’-sfeer is ontstaan, wordt enige tijd later de licht gewijzigde begroting aangenomen. Tot een volgende akte in het drama zal het niet meer komen. Wat ons in deze crisis vooral interesseert is het feit, dat de koning opnieuw en nog veel scherper gedwongen wordt zich zeer precies rekenschap te geven van zijn positie in de staat. Een aantal - deels eigenhan- | |
[pagina 98]
| |
dige - notities en weergaven van gesprekken en het materiaal rond de Koninklijke Boodschap van 11 december 1829 bieden samen een vrij uitvoerig beeld van zijn staatsrechtelijke opvattingen op dat moment. Kernpunt van de zaak blijft de vraag: hoe moet een conflict tussen de kroon en de volksvertegenwoordiging worden opgelost, wanneer de grondwet niet voorziet in ontbinding van de Kamer? Bij wie berust, kortom, in de staat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid? Voor Willem is deze vraag eenvoudig te beantwoorden, en hij wijkt daarbij weinig af van zijn eerdere opvattingen. Begin december noteert hij bij een ontwerp voor de Koninklijke Boodschap, waarin blijkbaar de term ‘gouvernement représentatif’ is gebruikt: Het beginsel is: heden voor sestien jaaren is de souvereiniteit opgedragen aan de Prins van Orange; die heeft dezelve angenomen onder de mits dat dezelve zoude worden gewijzigd door eene Grondwet. Alles was dus toenmaals in de boezem van de Souvereine Vorst en vervolgens de Koning der Nederlanden; de Grondwet regelt voor hem en andere de wijze van uitvoering als meede iedereens regten en plichten... Alles waarover niet is beschikt is te beschouwen als onvervreemd, en wanneer het noodzakelijk wordt dat voorziening geschiede kan het alleen komen van de Koning. In één wort, wat niet afgegeven is, is in zijn boezem gebleven, en aan hem daarin te voorzien, evenals hij gedaan heeft voor de Grondwet van 1814 voor de Noordelijke gewesten en voor die van 1815 voor de Zuidelijke... De Koning heeft het oppergezag en heeft zulks uitsluitend. Nergens kan minder dan in Nederland de vraag ontstaan wie de souverein is, na het gebeurde voor sestien jaar...Ga naar eind68 Iets is er veranderd: op de vraag hoe die soevereiniteit aan de koning is gekomen, wie haar heeft opgedragen gaat Willem noch hier, noch in de Koninklijke Boodschap in: het is te gevaarlijk geworden. Zijn ministers Verstolk en Van Maanen hebben hem beide kort tevoren afgeraden, dit punt in het openbaar aan te roeren, opdat - zoals de eerste voorzichtig opmerkt - ‘men het staatsrecht der Nederlanden niet zoude verzwakken door de verdediging van het eerste grondbeginsel van hetzelve op te vatten, hetwelk geacht moet worden boven alle twijfel verheven te zijn’; dat zou bovendien maar tot ongepaste discussies over bijvoorbeeld ‘een maatschappelijk verdrag’ aanleiding kunnen geven. Voor de wat cynischer Van Maanen, soepel verdediger van de bestaande orde, ligt het nog eenvoudiger: men moet zich niet mengen ‘in eene nietswaardige pennestrijd... over theoretische en in een gevestigde maatschappij geheel onbruikbare theorieën’.Ga naar eind69 In enkele jaren tijds blijkt het argument van de ‘spontane keus van een vrij volk’ moeilijk bruikbaar geworden. Een soortgelijke accentverschuiving constateert men in een nota van kabinetssecretaris Groen van Prinsterer, die aanbeveelt om ‘al wat eigenlijk niet monarchaal, maar, bij navolging van revolutionnaire of despotieke vormen uit het denkbeeld eener gedelegeerde volkssouvereiniteit is voortgevloeid zooveel mogelijk (natuurlijkerwijze langzamerhand) te laten vallen’. Wat ervoor in de plaats te stellen? ‘De souvereiniteit der Nederlanden is de voortzetting | |
[pagina 99]
| |
van de souvereiniteit der Republiek, met eene vergrooting van grondgebied’.Ga naar eind70 Volgens Groen hadden volkssoevereiniteit en andere geïncrimi-neerde ‘revolutionnaire’ en ‘despotieke’ denkbeeldenGa naar eind71 tot dan toe dus wel degelijk meegespeeld. Nu moet de nadruk sterker op de historische basis van de soevereiniteit komen, zodat een eigenmachtige uitweg uit de constitutionele en begrotingsmoeilijkheden kan worden gelegitimeerd. Zo dacht de koning er al in 1820 over, en zo denkt hij nu nog; het zal hem ‘bitter grieven om tot uitersten te moeten komen’, maar als handhaver der grondwet zal hem niets anders overblijven dan ‘eigener autoriteit’ te beslissen, wanneer de tienjarige begroting opnieuw wordt weggestemd. Op de voorzichtige tegenwerping van zijn gesprekspartner Röell, dat zoiets in de praktijk toch betekent dat de koning elke begroting er altijd door zal kunnen drukken, doet hij er het zwijgen toe.Ga naar eind72
In de Koninklijke Boodschap van 11 decemberGa naar eind73 staan Willem's opvattingen kort en bondig bij elkaar. Het koninkrijk is een getemperde monarchie, getemperd door een grondwet die de koning eigener beweging heeft uitgevaardigd; hij heeft immers de rechten van zijn Huis nimmer op onbeperkte wijze willen uitoefenen. Ministeriële verantwoordelijkheid is in strijd met die grondwet die immers stelt dat ‘tous les actes du gouvernement sont exclusivement soumis à notre examen et à notre décision’. Uit een circulaire die Van Maanen daags daarop aan zijn ambtenaren laat uitgaan wordt overigens duidelijk, dat een ‘coup d'état’ verre van denkbeeldig is.Ga naar eind74 De toon van de boodschap is gestreng, maar tamelijk rustig. Heel wat minder rustig gaat het toe in een gesprek, dat de koning in de eerste dagen van december heeft met een katholiek kamerlid uit het Zuiden. Ministeriële verantwoordelijkheid? Men wil de monarchie aan de Kamer, men wil de republiek! ‘On me veut faire Roi constitutionnel, semblabe à ces dieux des païens qui os habent et non loquuntur, qui pedes habent et non ambulant’. Een parlementair systeem betekent: het land uitleve-ren aan de machtsstrijd tussen facties. En hij vervolgt: Voyez l'histoire! Tout ce qui a été fait de bon, de grand et de durable, est dû à quelques bons princes, qui aidés de bons ministres, ont exécuté avec vigueur ce qu'ils avaient conçu avec sagesse, dans l'intérêt du pays et de leur propre gloire! Natuurlijk moet men deze woorden zien tegen de achtergrond van de woede en teleurstelling van het moment; maar ze zijn er niet minder duidelijk om, zomin als de bekende slottirade uit dit gesprek. Het Koninkrijk der Nederlanden, zegt Willem, is geen republiek met een koning aan het hoofd, ‘mandataire des mandataires du peuple’, maar een monarchie met een duidelijke grondwet, dus: geen ministeriële verantwoordelijkheid, geen volkssoevereiniteit, geen andere anti-constitutionele, revolutionaire nieuwigheden. ‘JesuisRoi des Pays-Bas;je connais mon droit; je connais mon devoir; et je maintiendrai, de tous mes moyens, cette constitution que j'ai jurée!’. Uit een gesprek met Groen in het voorjaar van | |
[pagina 100]
| |
1830 wordt overigens duidelijk, dat men ook ‘une constitution’ zou mogen lezen.Ga naar eind75
Wanneer we de opvattingen van Willem I over zijn koningschap overzien, dan krijgen we het volgende beeld. De herkomst van de soevereiniteit is wat mysterieus: zij wordt opgevat als de resultante van een historisch proces dat zich binnen de Republiek heeft afgespeeld en dat zich op een welbepaald moment in 1813 in een opdracht vanuit de spontane volks-wil heeft uitgedrukt. Dit laatste, ‘plebiscitaire’ aspect verdwijnt in de roerige jaren 1828-1830 naar de achtergrond. De historische realiteit van een opdracht, of tenminste consent, van de Mogendheden wordt door de koning al eerder zoveel mogelijk bedekt of ontkend. De soevereiniteit berust in haar volle omvang bij de koning en wordt uitsluitend beperkt door de zelfopgelegde verplichting tot het uitvaardigen van een grondwet. Zolang de koning niet buiten de grondwet treedt, dus niet naar willekeur regeert, is de volksvertegenwoordiging verplicht het mede-wetgeverschap op te vatten als ondersteuning van dat van de koning. Gebeurt dat niet, dan wordt de grondwet vernietigd en daarmee ipso facto de Staten-Generaal; de volledige soevereiniteit, onder de genoemde beperking, keert dan ‘in de boezem’ van de vorst terug. Daaruit volgt dat, in geval van conflict tussen koning en vertegenwoordiging, het interpreteren van de grondwet aan de koning staat. Ministeriële verantwoordelijkheid is in strijd met de grondwet, omdat daarmee het executief gezag mede aan de Kamers zou komen. Zijn deze opvattingen ‘absoluut’? Men kan ze moeilijk anders noemen. Het zou in ieder geval onjuist zijn te spreken van een ‘zuivere constitutionele monarchie’ zoals Gerretson doet. Misschien beter toepasselijk is de term die deze elders bezigt, wanneer hij wijst op de continuïteit tussen het Napoleontisch systeem en dat van Willem I; hij noemt het laatste dan een ‘publieke dictature’.Ga naar eind76 We willen hier niet ingaan op de inconsistentie, of in elk geval innerlijke tegenspraak, in de opvattingen van de koning: dat namelijk in laatste instantie zowel het uitvaardigen als het interpreteren van de grondwet tot zin bevoegdheden hoort; daaruit zou immers volgen dat het definiëren van ‘willekeur’ uitsluitend zou staan aan dezelfde, die door de grondwet voor ‘willekeurig’ optreden behoed moet worden. Deze tegenspraak blijft onoplosbaar bij een man, die tegelijk bij de gratie Gods én de wil van het volk wil regeren, hoezeer die laatste ook gehuld mag gaan in een mantel van historisch gegroeide verbondenheid. Wel menen we, dat er enkele kanttekeningen geplaatst moeten worden bij de achtergronden en de praktijk van die koninklijke zelfopvatting. Zoals zo vaak blijkt de praktijk aanmerkelijk soepeler dan de theorie. Zelfs in 1820 gaat Willem na alle verbaal geweld in feite door de knieën, en of hij dat in 1829 zonodig niet opnieuw gedaan zou hebben blijft een open vraag. Zeker is in ieder geval, dat hij in de cruciale laatste jaren van het Verenigd Koninkrijk op allerlei gebieden belangrijke concessies heeft gedaan. Dat brengt ons bij een andere vraag: hoe zagen | |
[pagina 101]
| |
Willem's absolute opvattingen eruit, wanneer ze in concreet regeringsbeleid werden omgezet? Was zijn absolutisme middel of doel, bedoeld als voorbijgaand of blijvend? Het is misschien gewaagd een uitspraak hierover te baseren op één enkele uitlating van de koning, maar toch menen we dat de termijn van twintig jaar, die hij in 1820 in het gesprek met zijn zoon noemde voor een eventuele invoering van ministeriële verantwoordelijkheid, geen dooddoener was. Is hij zich bewust geweest van de voorbijgaande aard van zijn regeringssysteem omdat hij het als middel, niet als doel zag? Het lijkt ons aannemelijk. Willems doel was: de omvorming van de in 1815 gecreëerde eenheidsstaat tot een natie. Al wat dat doel in gevaar brengt moet uit de weg geruimd, al wat het naderbij brengt moet worden bevorderd. In zijn ogen is daarvoor een vrijwel absolute macht nodig. Zodra men de teugels viert zullen de belangen van facties en maatschappelijke standen, van Noord en Zuid, van protestant en katholiek, van landbouw en industrie in het politiek gevecht de broze eenheid verscheuren.Ga naar eind77 Alleen de vaste hand van één man, verheven boven deelbelangen, kan zo'n natie tot stand brengen, wanneer hij in de gelegenheid gesteld wordt al die deelbelangen tot een hechte eenheid te versmelten. Dat is de rode, zo men wil ‘Verlichte’ draad die door het regeringsbeleid loopt. De kerkpolitiek is daarvan een heel duidelijk voorbeeld. De religie is een potentiële splijtzwam in een land, waar in het Noorden de roomskatholieken nog nauwelijks de schuilkerk zijn ontwassen, terwijl in het Zuiden de kerkleiders moord en brand schreeuwen bij de invoering van een grondwet die burgerlijke tolerantie predikt en daarmee de waarheid en de dwaling gelijke rechten toekent.Ga naar eind78 Om die tegenstelling te bedekken en langzaam te verzoenen streeft de koning naar het tot stand brengen van nationale kerkgenootschappen, waarin het gemeenschappelijk-Nederlandse en het gemeenschappelijk-christelijke voorop zullen moeten staan. Daarom wordt de Hervormde kerk onderworpen aan een algemeen reglement, dat de overheid veel invloed geeft. Met de katholieke kerk lukt dat niet zo gemakkelijk. Men heeft 's konings politiek in dit opzicht ‘verwarrend en paradoxaal’ genoemdGa naar eind79, en terecht, want één duidelijke benadering valt er niet in te onderkennen. Er zijn verschillende modellen gehanteerd, soms tegelijkertijd: josefistisch, Duits-regalistisch, Napoleontisch (het concordaat van 1827); men heeft steun gezocht bij een residu van ‘Verlicht’ katholicisme dat nog aanwezig was. Zo iets, dan wijst dit erop dat de kerkpolitiek van Willem I middel is en geen doel: voorkomen dat de kerk de staat verscheurt staat voorop, niet de totale onderwerping aan één vastgesteld model; nationale kerken, maar geen staatskerken. Dat deze politiek in de praktijk faalt door een gebrek aan inzicht bij de koningin de werkelijke achtergronden, gepaard aan een ernstig tekort aan psychologisch invoelingsvermogen, doet daaraan niets af. Soortgelijke uitgangspunten neemt men waarin de onderwijspolitiek, die overigens sterk met de kerkpolitiek vervlochten is. Voortbouwend op de Napoleontische reglementering en door stevige kwaliteitseisen heeft men geprobeerd door middel van het lager onderwijs een culturele | |
[pagina 102]
| |
brug te slaan tussen Noord en Zuid, waarbij aan het Nederlands als verbindende taal een belangrijke rol is toebedacht. Deze bindende funktie van het volksonderwijs speelt ons inziens een even belangrijke rol als een ‘Verlichte’ drang tot volksopvoeding. Dat de onderwijskwestie uiteindelijk juist tot een der belangrijkste Zuidelijke grieven zou worden en daarmee een hoofdrol zou gaan spelen in de mislukking van het ‘amalgaam’, is een gevolg van de directe betrokkenheid van de kerkelijke problematiek in het hoger en middelbaar onderwijs. Vooral de oprichting van het Collegium Philosophicum is hier een moeilijk verklaarbare psychologische blunder. Kossmann stelt dan ook terecht vast, dat door onhandigheden en misverstanden het onderwijs gefaald heeft als instrument van natie-bouwende politiek.Ga naar eind80
We komen tenslotte terug op onze beginvraag: een ‘Verlicht despoot’? Voor een positief antwoord dient men om te beginnen op het standpunt te staan, dat na de Franse Revolutie die term nog gebruikt kan worden. In de historiografie die dit positieve antwoord geeft mag dan soms verwezen worden naar Josef II, bij nadere beschouwing blijkt vrijwel steeds de overeenkomst met een Napoleontisch model het grootst, en Willem's ‘Josefisme’ zelden inhoud en meestal vorm te betreffen. De staatsrechtelijke opvattingen van de koning kan men zonder twijfel naar het absolutisme neigend noemen. Ze zijn echter eerder op een organisch-historische, dan op een abstract-mechanische leest geschoeid, en vooral in het begin enigszins Napoleontisch gekleurd. In de historische lotsverbondenheid en de belangengemeenschap tussen Oranje en de natie - want dat is de term die hij bij voorkeur bezigt - zoekt de koning uiteindelijk de belangrijkste legitimatie van zijn zeer ruim opgevatte soevereiniteit. Landsvader voelt hij zich zeker, maar met dit belangrijkste doel: de kinderen die het lot hem toegeworpen heeft tot een hechte familie, een echte natie te vormen. Wat men zijn ‘Verlicht despotisme’ heeft genoemd is daarbij vooral middel geweest, een middel dat uitstekend bij de man, maar niet meer in de tijd paste. Het persoonlijk regime, dat hij als enige garantie zag voor het scheppen van een samenhangende natie, bleek uiteindelijk door een gebrek aan slagvaardigheid en aanpassingsvermogen meer bruggen te vernietigen dan het sloeg.
M. Chappin S.J. J.P. de Valk | |
[pagina 108]
| |
Summary
| |
[pagina 109]
| |
the throne he had shown a well-developed greed for power, feeling himself the legitimate heir of the former Stadtholders and of their traditional support in the Dutch nation. He liked a personal and direct way of ruling, with as few delegations as possible. To him, Cabinet Ministers were no more than servants, and the Houses of Parliament buttresses of the crown. Eventually this led to heavy political clashes in 1819 and 1829, when consent to the 10-year budget was withheld. Although the King certainly had a marked preference for absolutist rule, it doesn't seem right to call him an ‘Enlightened Despot’. The legitimation of his sovereignty and political system was historical rather than philosophical. To prevent an outbreak of factional war in his young kingdom (created in 1815 to include the Dutch Republic and the Austrian Netherlands), and to fuse the two parts into a real nation, he regarded autocratie rule as a necessity. To him it was probably only a means to an end, but - as the unfortunate events of 1830 show - his paternalism was outdated and could not stand the test of a major international crisis. |
|