Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Verlicht despotisme en het rechtGa naar eind1Law governs man, and reason the law. Th. Fuller, Gnomologia nr. 3149. | |
1. De achttiende-eeuwse Pruisische en Oostenrijkse ‘Verlichte’ wetboeken1.1 De achttiende-eeuwse codificatiebeweging als ‘product’ van het verlichte despotismeHet zgn. ‘verlichte’ despotisme, zoals zich dat in een aantal Europese staten met een monarchale regeringsvorm in de tweede helft van de 18de eeuw manifesteerde, wordt niet in de laatste plaats gekenmerkt door een rusteloze hervormingsactiviteit op maatschappelijk en cultureel gebied. Deze hervormingsactiviteiten van absolutistisch regerende vorsten als Frederik de Grote (1740-1786) in Pruisen, Jozef II (1765/80-1790) in Oostenrijk en Catharina II (1762-1796) in Rusland werden qua beweegredenen zowel als qua doelstellingen in sterke mate geïnspireerd en beïnvloed door de nieuwe inzichten en opvattingen van de geestelijke vernieuwingsbeweging van de zgn. Verlichting, die, hoezeer ook in wezen een bepaalde fase van het saecularisatieproces van het westerse denken sinds de middeleeuwen, gekenmerkt werd door een sterk rationalistische inslag.Ga naar eind2 Deze hervormingsbeweging heeft - in de genoemde zowel als in andere Europese vorstendommenGa naar eind3 - ook het recht niet onberoerd gelaten. Waar het recht naar zijn aard als een normatieve ordening van de sociale verhoudingen tussen individu en gemeenschap en tussen individuen onderling fungeert en waar het dusdoende bij uitstek placht en pleegt te worden beschouwd als ‘instrument tot behoud en verandering’Ga naar eind4 en dus als middel om ingrijpende maatschappelijke hervormingen te bewerkstelligen kan men ook moeilijk anders verwachten.Ga naar eind5 Vraagt men zich nu af welke de voornaamste gevolgen van het verlichte despotisme of absolutisme zijn geweest op het gebied van het recht, dan behoort daartoe zeker niet in de laatste plaats de vooral in de grotere tot het Heilige Roomse Rijk behorende zgn. ‘Territorial- | |
[pagina 52]
| |
staaten’ op gang gebrachte codificatiebeweging, waartoe ik mij in beginsel beperken wil. Onder een codificatie plegen juristen te verstaan een min of meer systematische optekening van rechtsonderdelen van grotere omvang in zgn. wetboeken (codices, codes), aan welke optekeningen dan - het woord ‘wetboek’ impliceert dit eigenlijk al - van overheidswege rechtskracht wordt verleend, m.a.w. algemeen verbindende werking.Ga naar eind6 Zowel zo'n wetboek op zichzelf als het geheel van in een bepaalde samenleving min of meer contemporair totstandgekomen wetboeken pleegt als ‘codificatie’ te worden aangeduid.Ga naar eind7 Nu is deze 18de-eeuwse continentale codificatiebeweging historisch beschouwd in zoverre niet als een novum te beschouwen, dat ook vroegere tijdperken het ontstaan van zulke codificaties te zien gegeven hebben. Zonder nu persé te willen verwijzen naar één van de in mundiaal kader oudste voorbeelden, t.w. de in een - in het Louvre te bezichtigen - zwart granieten blok ingebeitelde codificatie van koning Hammoerabi van Babylon, daterend van ca. 1700 v.Chr., behoef ik alleen maar te wijzen op de bekende codificatie van keizer Justinianus uit de 6de eeuw, het later dusgenoemde Corpus Iuris Civilis, en daarnaast op de middeleeuwse kerkrechtelijke codificatie van het zgn. Corpus Iuris Canonici.Ga naar eind8 Zeer in het algemeen kan men stellen, dat met zulke codificaties veelal een meerdere mate van rechtszekerheid en/of een meerdere mate van rechtseenheid beoogd worden, maar dat neemt niet weg, dat elke codificatiebeweging, òòk de 18de-eeuwse continentale, haar eigen specifieke kenmerken en achtergronden vertoont. Nu was in de 18de-eeuwse codificatiebeweging in vooral de Duitstalige staten van het Europese continent bepaald niet het enige gevolg van het verlichte despotisme op juridisch terrein. Naast de ‘Rechtskodifikationen’ noemt Von Aretin bij voorbeeld de ‘Errichtung einer modernen Verwaltung’ als één van de voornaamste ‘Errungenschaften’ van het verlichte absolutisme.Ga naar eind9 Ook deze bestuurlijke hervormingen, of, ruimer geformuleerd, de door 18de-eeuwse verlichte vorsten bewerkstelligde hervorming van de staats- en bestuursinrichting van hun staten, kwam tot uiting in en werd geëffectueerd door middel van juridische reglementering. En daarnaast valt uiteraard te wijzen op allerlei voorbeelden van door verlichte vorsten uitgevaardigde zgn. ‘Einzelgesetze’, die een ‘verlichte’ geest ademden, op de meest uiteenlopende materies betrekking hebbende. | |
1.2 FrankrijkNiet in alle door absolutistisch regerende vorsten gekenmerkte Europese staten manifesteerde zich de meergenoemde 18de-eeuwse codificatiebeweging. Met name Frankrijk valt in dezen - om zo te zeggen - uit de boot, n'en déplaise de tot ver buiten de grenzen van dit koninkrijk reikende invloed van verlichte geesten als Voltaire, Montesquieu en Rousseau. Nu kan in dit verband allereerst worden opgemerkt, | |
[pagina 53]
| |
dat de noodzaak tot codificatie in dit land wellicht niet zò dringend was als elders, omdat enerzijds sinds de bekende ordonnantie van Montilz-les-Tours van 1454 van Karel VII vele locale en regionale costumen systematisch opgetekend waren,Ga naar eind10 terwijl anderzijds vooral onder de regering van Lodewijk XIV (1661-1715) op een aantal belangrijke deelgebieden van het recht zeer uitvoerige koninklijke ordonnanties uitgevaardigd waren, de zgn. ‘grandes ordonnances’, die althans ten dele in de ernstigste noden en behoeften hadden voorzien.Ga naar eind11 Het hoofddoel van deze ‘grande réforme’, het totstandbrengen van uniforme codes op - zo niet alle dan toch alle belangrijke - deelgebieden van het recht, werd echter slechts ten dele bereikt.Ga naar eind12 Hoezeer ook nadien de nijvere kanselier Daguesseau onder de regering van Lodewijk XV (1715-1774) met zijn successieve ‘ordonnances’ dit werk voortzetteGa naar eind13 en hoezeer ook incidentele wetten van Lodewijk XVI (1774-1792) - zoals zijn zgn. tolerantie-edict van november 1787Ga naar eind14 - een ‘verlicht’ karakter droegen, is het in Frankrijk vóór de revolutie niet tot de aanvankelijk beoogde ‘alomvattende’ codificatie gekomen.Ga naar eind15 Daarvoor is een heel complex van oorzaken aan te wijzen, zoals o.m. de oppositie van de zgn. parlementen tegen vele koninklijke ordonnanties, waarbij deze gerechtshoven de meest ingenieuze en chicanerende vertragingstactieken toepasten.Ga naar eind16 Eén van die oorzaken was m.i. echter ook gelegen in de persoonlijkheidsstructuur van Lodewijk XV en Lodewijk XVI, die niet zo heel veel oog toonden voor het belang van een eigentijdse, met ‘verlichte’ opvattingen rekening houdende theoretische onderbouwing van hun absolutistisch koningschap. Olivier-Martin heeft in dit verband gesproken van ‘la politique nonchalante de Louis XV’,Ga naar eind17 terwijl de weinig resolute Lodewijk XVI in de ogen van ‘bourgeois capables mais raisonneurs’ al te zeer ‘l'ami et un peu le prisonnier des privilégiés’ scheen.Ga naar eind18 Een en ander werkte ook door ten aanzien van hun ongeïnteresseerde houding tegenover de codificatieidee, hoezeer ook onder hun beider bewind door filosofen, politici, juristen en zelfs hovelingen in woord en geschrifte het belang van zo'n codificatie werd beklemtoond, waarbij men zelfs niet schuwde aan hun persoonlijk eergevoel te appelleren, gewag makend van b.v. de ‘immortabilité’ en de ‘grandeur’ van grote wetgevers als Justinianus en wijzend op hetgeen andere vorsten elders in Europa in dezen doende waren te bewerkstelligen.Ga naar eind19 Maar helaas: Lodewijk XV en Lodewijk XVI, hoezeer ook op absolutistische wijze regerend, waren geestelijk nu eenmaal geen portuur voor figuren als Frederik de Grote en Jozef II. Terwijl in de tweede helft van de 18de eeuw in Pruisen en Oostenrijk een ‘staatsleer’ van het verlichte absolutisme, opgebouwd door het rationeel-dogmatisch getinte systeemdenken van natuurrechtelijk georiënteerde rechtsgeleerden opbloeide,Ga naar eind20 terwijl Frederik II en Jozef II gericht doende waren om hun verantwoordelijke taak als wetgever, voortvloeiend uit de hun door deze en andere theoretici geïnspireerde ‘Staatsgedanken’ te reali- | |
[pagina 54]
| |
seren in de ‘Staatspraxis’, ontbrak een dergelijke ‘stuwende’ theoretische ‘onderbouw’ bij de genoemde Lodewijken. De daadwerkelijke aanzet tot de realisering van de sinds Lodewijk XIV meer en meer ‘verwaterde’ codificatieplannen gaf pas de Franse revolutie, al duurde het nog tot de jaren 1804-1810 eer de beoogde codificatie, de beroemde vijf ‘codes’,Ga naar eind21 tot stand kwam. Hoewel de ‘Déclaration des droits de l'homme et du citoyen’ (1789), de Franse constitutie van 1791 en de vijf codes een moeilijk te overschatten invloed in Europa - en zelfs daarbuiten - gehad hebben,Ga naar eind22 hoezeer die invloed óók in de Nederlanden van de grootste betekenis geweest isGa naar eind23 - in de bereids in de jaren 1793-'95 bij Frankrijk ingelijfde Nederlandse gebieden werd de Franse wetgeving kort nadien zelfs rechtstreeks van krachtGa naar eind24 -, deze invloed valt m.i. toch buiten het thematische kader van het verlichte despotisme en het recht, omdat de na-revolutionaire rechtsontwikkeling in Frankrijk niet ‘gevoed’ en beheerst werd door een verlicht despoot van het ancien régime. Tenzij men Napoleon I als zodanig zou willen qualificeren, maar dat is een aparte - hier en nu niet te ondernemen - studie waard. | |
1.3 Recht en rechtswetenschap in het Heilige Roomse Rijk in de 17de en in de eerste helft van de 18de eeuwHistorisch beschouwd ware het niet gerechtvaardigd, immers veel te eenzijdig, om de in de meergenoemde Duitstalige staten verleende opdrachten tot het ontwerpen van wetboeken en de als gevolg van die opdrachten tot stand gebrachte wetboeken enkel en alleen als ‘vruchten’ van de ‘verlichte’ souvereine wilsuitingen van de betrokken despoten te beschouwen, hoezeer ze dat formeel-juridisch ook waren. Deze 18de-eeuwse codificatiebeweging kwam uiteraard niet ‘zo maar’ uit de lucht vallen. In - wat ik nu maar gemakshalve even anachronistisch zal noemen - de ‘Duitse’ en Oostenrijkse ‘Territorialstaaten’ leverde het in de 17de en 18de eeuw geldende recht een verbrokkeld geheel op van ‘Einzelgesetzgebung’ (indicenteel wettenrecht) en enigszins gefatsoeneerd op schrift gesteld (zgn. ‘reformierte Landrechte’) dan wel ongeschreven gewoonterecht, aangevuld door het Romeinse recht van de Justiniaanse codificatie, zoals dat bewerkt en becommentarieerd was door middeleeuwse Italiaanse en Franse rechtsgeleerden (zgn. glossatoren en commentatoren). Als zgn. ‘gemeen’ recht gold dit Romeinse recht in het gehele Heilige Roomse Rijk als aanvullend, als subsidiair recht. De wetgeving op rijksniveau middels zgn. ‘Reichsabschiede’ stelde in de 18de eeuw niet veel meer voor. Op dit verbrokkeld substraat bloeide de rechtswetenschap. Op het gebied van het zgn. privaatrecht poogden - aan de universiteit Romeinsrechtelijk gevormde - rechtsgeleerden met meer of minder succes om inheems en Romeins privaatrecht in en aan elkaar te breien tot een zgn. gemeen Duits privaatrecht, waarbij ze zich gedwongen zagen om | |
[pagina 55]
| |
dat Romeinse recht - wars van de 16de-eeuwse humanistische traditie - zo goed mogelijk aan te passen aan de behoeften van hun tijd, de zgn. usus modernus Pandectarum, van welke richting of ‘school’ auteurs als Benedict Carpzov (1595-1666), Samuel Stryk (1640-1710) en - laatstelijk - Augustin Leyser (1683-1752) als significante vertegenwoordigers mogen gelden. Op dat van het strafrecht, een terrein waarop pas sinds het einde van de 16de eeuw in deze gebieden van een wetenschappelijke bearbeiding sprake was, bestond eveneens een symbiose van inheems en Romeins strafrecht, zij het dat voor wat de inheemse component betrof de in 1532 door de Rijksdag te Regensburg afgekondigde ‘Peinliche Gerichtsordnung’ van Karel V, ook wel de Constitutio Criminalis Carolina genoemd, enigermate uniformerend had gewerkt. ‘Enigermate’, want gezien de in de preambule opgenomen zgn. ‘salvatorische Klausel’, gold dit rijkswetgevingsproduct ook weer als aanvullend ten opzichte van het ‘Landes(straf)recht’ van de verschillende staten. Ook hier ontwikkelde zich in de loop van de 17de en 18de eeuw op basis van de evengenoemde symbiose een wetenschap van het ‘gemeine Deutsche Strafrecht’, waarvan auteurs als Johann Samuel Friedrich Böhmer (1704-1772), Christian Friedrich Georg Meister (1718-1782), Johann Christian Ernst Quistorp (1737-1795) en Georg Jakob Friedrich Meister (1755-1832) als bekende vertegenwoordigers kunnen gelden.Ga naar eind25 | |
1.4 De ‘Duitse’ natuurrechtschool, de staatsleer van het verlichte absolutisme en de codificatiebewegingNaast deze ‘scholen’ van ‘gemeen’ Duits recht ontstond echter in de Duitstalige landen in de 17de eeuw een geheel andere rechtswetenschappelijke stroming, t.w. de zgn. natuurrechtelijke school, waarvan Johannes Althusius (1557-1638) en Hugo de Groot (1583-1645) als wegbereiders te beschouwen zijn, ofschoon ook zij op hun beurt weer voortbouwden op de middeleeuws-christelijke natuurrechtsleer, zoals die in de latere middeleeuwen door vooral Spaanse scholastici was voortgezet. Deze nieuwere, ‘verwereldlijkte’ natuurrechtsleer van de 17de en 18de eeuw, die een sterk rationalistische grondslag had - ze is wel getypeerd als een ‘Vernunftrechtslehre’ omdat ze ervan uitging, dat het ware recht enkel en alleen via de menselijke rede vindbaar was - werd in de loop van de 17de en vooral de 18de eeuw steeds invloedrijker. De 17de-eeuwer Samuel von Pufendorf (1632-1694) was de eerste, die zowel recht als staat op een zuiver rederechtelijke grondslag baseerde. Uitgaande van een natuurtoestand, waarin niet - zoals bij Thomas Hobbes (1588-1679) - een ‘bellum omnium contra omnes’ heerst maar een - zij het onvolkomen - natuurrecht, beredeneert hij vervolgens, dat de mensen zich tot meerdere zekerheid en veiligheid hebben aaneengesloten tot een staatsburgerlijke gemeenschap, waarin men zich | |
[pagina 56]
| |
door en krachtens het aaneensluitingsverdrag onderwerpt aan de heerschappij van de overheid. Daaruit leidt hij dan weer de plicht van het individu tot gehoorzaamheid aan de staatswet af. Zijn leer werd later verder ontwikkeld door vooral Christian Thomasius (1655-1728) en Christian Wolff (1679-1754). Laatstbedoelde natuurrechtsleraar bouwde imposante en gigantische systemen en rederecht op en werd, zoals Conrad hem typeert, ‘zum führenden Kopf der deutschen Aufklärung’.Ga naar eind26 Neemt men dan naast de groeiende invloed van deze ‘inheemse’, aan de ‘Vernunft’ appellerende juridische systeembouwers ook nog in aanmerking de tot in deze streken reikende invloed van andere - vooral buitenlandse - verlichte auteurs en filosofen als Voltaire (François Marie Arouet, 1694-1778), Montesquieu (Charles de Secondat, Baron de la Brède et de Montesquieu, 1689-1755) en Jean Jacques Rousseau (1712-1778) alsmede de grote vlucht, die de Aufklärungsbeweging in de tweede helft van de 18de eeuw nam, ook op andere gebieden dan die van het recht, dan is het niet zo verwonderlijk meer dat zelf in een ‘verlichte’ sfeer opgevoede en opgegroeide vorsten als Frederik II en Jozef II, die, naar Conrad en anderen hebben aangetoond, van gerenommeerde juristen privé onderricht kregen in het Pufendorfiaanse natuurrechtelijke denken,Ga naar eind27 een grootscheepse hervorming van het staats- en rechtswezen - mede ter eliminatie van het dualisme van inheems en Romeins recht - als hun taak beschouwden, temeer daar de inmiddels ontwikkelde Pruisisch-Oostenrijkse staatsleer van het verlichte absolutisme dit als een primaire vorstenplicht benadrukte. In zijn magistrale, in mei 1971 voor de Rheinisch-Westfälische Akademie der Wissenschaften gehouden voordracht heeft wijlen Hermann Conrad ‘Staatsgedanke und Staatspraxis des aufgeklärten Absolutismus’ tot voorwerp van een indringende en onthullende studie gemaakt. Overtuigend heeft hij daarin gedemonstreerd, dat Carl Gottlieb Suarez (1746-1798),Ga naar eind28 privé-leraar van de toenmalige Pruisische kroonprins, de latere koning Frederik Willem III (1797-1840), Christian August von Beck (1720-1784),Ga naar eind29 die een soortgelijke opdracht had ten aanzien van Jozef II, Karl Anton Freiherr von Martini zu Wasserberg (1726-1800),Ga naar eind30 die Beck als leraar van Jozef opvolgde en die in 1761 wederom benoemd werd tot rechtsleraar van Maria Theresia's tweede zoon Leopold (Leopold II, 1765/90-92), alsmede Frederik de Grote zelf onderling zozeer parallelle theorieën en opvattingen over staat en recht en - binnen dat kader - over de rechten en plichten van de vorst verkondigd hebben - de drie eerstgenoemden in o.m. hun ‘Kronprinzenvorträge’ de laatstgenoemde in zijn staats- en rechtstheoretische geschriften -, dat het alleszins gerechtvaardigd is te spreken van ‘de’ Pruisisch-Oostenrijkse staatstheorie van het verlichte absolutisme, uiteraard gebaseerd op de Duitse natuurrechtelijke school van Von Pufendorf en diens epigonen. Tevens heeft deze auteur, nader op deze staatstheorie ingaande, laten zien hoezeer de hierin ontwikkelde gedachten en | |
[pagina 57]
| |
opvattingen ‘doorwerkten’ in de opzet en inhoud van de onderscheidene in dit tijdperk totstandgekomen codificaties.Ga naar eind31 Zo leerde Beck zijn vorstelijke pupil, dat hij ertoe voorbestemd was te zorgen voor het welzijn van zijn burgers en onderdanen als een ware vader des vaderlands. En Leopold kreeg van Von Martini te horen, dat de vorst door het aanvaarden van de onderwerping van alle familiehoofden van het volk aan zijn ‘Herrschaft’ zijnerzijds stilzwijgend de plicht op zich genomen had voor het welzijn van het hele volk te zorgen, naar welk doel hij ‘mit allem Ernst’ te streven had.Ga naar eind32 Welnu, in art. 1 § 1 van de inleidende titel van het op 1 november 1786 in werking getreden Allgemeines Bürgerliches GezetsbuchGa naar eind33 voor de Duitse erflanden van de Habsburgse monarchie leest men o.m.: ‘Jeder Unterthan erwartet von dem Landesfürsten Sicherheit und Schutz. Es ist also die Pflicht des Landesfürsten, die Rechte der Unterthanen deutlich zu bestimmen und ihre Handlungen so zu leiten, wie es der allgemeine und besondere Wohlstand fordert.’ Terecht merkt Conrad in dit verband op,Ga naar eind34 dat hier de theorie in wetsvorm gegoten werd, dat ‘eine grundgesetzliche Norm des aufgeklärten Absolutismus in Gesetzesform’ afgekondigd werd. Zo ging het met deze en vele andere maximen van de staatstheorie van het verlichte absolutisme, maar zo ging het ook met de beginselen en regels van de rationalistische natuurrechtsleer van Von Pufendorf, Thomasius, Wolff en anderen. De onderscheidene wetboeken, die in de tweede helft van de 18de eeuw in Pruisen en in het statencomplex van de Oostenrijkse Habsburgers tot stand kwamen, zoals het Allgemeines Landrecht für die Preuszischen Staaten van 1794, het zgn. Westgalizisches Gesetzbuch van 1797 en het Oostenrijkse Allgemeine Gesetzbuch über Verbrechen und derselben Bestrafung van 1787, dragen op allerlei onderdelen van privaat- en strafrecht duidelijk het stempel van rationalistische natuurrechtsopvattingen,Ga naar eind35 terwijl evenzeer invloeden te bespeuren zijn van verlichte buitenlandse schrijvers als Cesare Beccaria (1738-1794)Ga naar eind36 en Montesquieu.Ga naar eind37 In concreto resulteerde deze beïnvloeding in maatregelen als de (gefaseerde) afschaffing van de tortuur en van dood-, verminkings- en andere wrede lijfstraffen, geleidelijke invoering van een organieke scheiding van rechterlijke en uitvoerende macht (behalve op het hoogste niveau van de vorst zelve!), enz.Ga naar eind38 | |
1.5 Andere (achter)gronden van de 18de-eeuwse Pruisisch-Oostenrijkse codificatiebewegingAl met al mag er overigens niet aan worden voorbijgegaan, dat achter deze 18de-eeuwse Pruisisch-Oostenrijkse codificatiebeweging ook andere motieven schuilgingen. Naast een bewust streven naar vermeerdering van de rechtszekerheid - zowel voor het individu als voor de staat -, een doel dat men o.m. beoogde te bereiken door ‘Gemeinverständlichkeit’, dus door vereenvoudiging van de redactie van wets- | |
[pagina 58]
| |
voorschriften,Ga naar eind39 ging achter deze beweging ook een politiek doel schuil: de unificatie van het recht van allerlei territoriale onderdelen van staten en statencomplexen terwille van een hechtere politieke eenheid daarvan. Zowel het statencomplex van de 18de-eeuwse Pruisische koningen als dat van de Oostenrijkse Habsburgers kende een grote mate van rechtsverscheidenheid, historisch gegroeid als deze waren. Naast een sterk leger en een efficiënt bestuurs- en ambtenarenapparaat werd ook door eenheid van recht het streven naar ‘verdichting’ van deze personele of althans reële unies van staten tot gecentraliseerde eenheidsstaten bevorderd.Ga naar eind40 En aangezien de wetgevende macht in beginsel van de vorst uitging, werd door zo'n grootschalige wetgevingsarbeid bovendien diens gezag en autoriteit als zodanig geschraagd en bevestigd. Een laatste in dit verband nog te noemen motief, was gelegen op het terrein dat men tegenwoordig ‘efficiency’ zou noemen. Zo probeerde Jozef II vooral daarom de toepassing van de doodstraf zoveel mogelijk in te perken, omdat hij dit een nodeloze verspilling van arbeidskracht, die voor het algemeen welzijn aangewend kon worden, achtte. En verminkten zouden maar tot bedelarij vervallen, de gemeenschap tot last.Ga naar eind41 Daarnaast dient erop gewezen, dat juist in de onderhavige monarchieën de onderscheidene takken van staatszorg en daarmee het ‘staatsapparaat’ zich in deze tijd aanzienlijk uitbreidden. Aangezien niettemin de centrale administratie - en vooral de vorst zelf - de touwtjes stevig in handen wilden houden was een eenvoudige, duidelijke en uniforme wetgeving een belangrijk middel tot voorkoming van een overbelasting van deze centrale organen. Mede door die geweldige toeneming van de staatsbemoeienissen zag een verlicht despoot als Frederik de Grote zich genoopt althans in woord en geschrifte de alleenheerschappij van de - overigens door hem zelf gegeven - wetten te belijden en zich officieel te beperken tot ‘slechts’ de bescherming van die wetten, hetgeen overigens desondanks een bestendiging van zijn vorstelijke ‘Eingriffsrechte’ in bestuur en rechtspleging met zich bracht.Ga naar eind42 | |
2. Verlicht-absolutistische invloed op de wetgeving in de Nederlanden?2.1 Geen invloed in de Republiek der Verenigde NederlandenGezien het overkoepelende thema van dit symposium, ‘Verlicht despotisme in de Nederlanden’, zij thans niet zozeer de vraag onder ogen gezien of de Verlichting ook in de Nederlanden invloed op het recht en de rechtsontwikkeling heeft uitgeoefend - een dergelijke vraagstelling zou, hoezeer die ook bevestigend ware te beantwoorden, te ver voeren - als wel die of zich in de tweede helft van de 18de eeuw ook in de Nederlanden een diep ingrijpend hervormingsstreven via wetgeving, uitgaande van of althans geïnspireerd door enigerlei verlicht despoot, heeft voorgedaan, in het bijzonder een vergelijkbare codificatie- | |
[pagina 59]
| |
beweging. Met deze laatste formulering beoog ik de kwestie van de invloed van de ‘verlichte’ 18de-eeuwse Pruisische en Oostenrijkse wetboeken op de rechtswetenschap in de Nederlanden buiten beschouwing te laten, omdat daarnaar m.i. nog te weinig onderzoek is gedaan om generaliserende conclusies te kunnen trekken. Waarmede dus niet gezegd wil zijn, dat die invloed in bepaalde gevallen - b.v. in dat van de Zuid-Nederlandse jurist G.A.M.F. de Fierlant (1736-1804) - niet bestaan zou hebben.
Voor wat het Noorden, de Republiek der Verenigde Nederlanden, betreft behoeft m.i. een antwoord in ontkennende zin niet veel hoofdbrekens te kosten. Voor wat de Republiek betreft heeft de tweede helft van de 18de eeuw geen verlicht despoot à la een Frederik de Grote of een Jozef II opgeleverd, ja zelfs geen mini-epigoontje à la een Karl Friedrich van Baden, een Pombal in Portugal of een Struensee in Denemarken. Wellicht had Willem IV zich na 1748-'49, toen het politieke getij voor hem zo gunstig was, enigermate in deze richting kunnen ontwikkelen, maar dat zat er niet in,Ga naar eind43 ook al vanwege zijn overlijden spoedig nadien. En een wankelmoedig weifelaar als Willem V levert eerder een soort anti-Frederik de Grote op.Ga naar eind44 Zijn Pruisische echtgenote was uit ander houd gesneden... Het feit, dat de Verenigde Nederlanden een republiek, een statenbond vormden was uiteraard één van de vele factoren, die het ontkiemen van zoiets als een verlicht despotisme in de weg stond. Op zichzelf had deze factor echter nog niet geheel en al prohibitief behoeven te zijn. Men behoeft slechts te zien naar de Verenigde Staten, waar zich op basis van de constitutie van 1789 de president weliswaar niet tot een verlicht despoot maar dan toch wèl tot een feitelijk en rechtens zeer krachtige ‘uitvoerende macht’ ontwikkelde. Maar juist het gemis van een krachtig bestuurs- en ambtenarenapparaat sloot voor wat de 18de-eeuwse stadhouders in de Republiek betreft een dergelijke ontwikkeling bij voorbaat uit. Juridisch bleven zij tot de val der Republiek ondergeschikt aan zeven of, als men de Staten van Drenthe erbij wil tellen, acht Statencolleges alsmede aan de Staten-Generaal. Belangrijke - laat staan van een natuurrechtelijke ideologie doordrenkte - codificaties zijn in deze periode evenmin tot stand gekomen.Ga naar eind45 Dàt een ingrijpende hervorming van het staatsbestel der Republiek, dat in vergelijking met de ontwikkelingen buitenslands (Frankrijk, Pruisen, maar óók de V.S.) steeds ‘achterlijker’ werd, broodnodig was werd overigens door velen wel ingezien. Niet alleen door - uiteraard - de meer vooruitstrevenden onder de Patriotten, maar wel degelijk ook door geheide Oranjeklanten als een Simon van Slingelandt en een Van der Spiegel. Maar telkens weer bleek een ingrijpende hervorming van de eenmaal gevestigde staatsinrichting af te moeten stuiten op het onder het ancien régime onoverkomelijke principe, dat alle eenmaal gevestigde en langdurig uitgeoefende staatsrechtelijke bevoegdheden rechtens voor zgn. verkregen rechten gehouden werden, waaraan geen gezag in de Re- | |
[pagina 60]
| |
publiek vermocht te tornen. Dit gold zowel voor de bevoegdheden van de zgn. generaliteitsorganen als voor die van de Statencolleges op provinciaal niveau als voor die van steden en andere rechtskringen binnen de provincies.Ga naar eind46 Dat dit in Pruisen en Oostenrijk wèl lukte was, zoals Fockema Andreae zeer terecht heeft aangestipt, het gevolg hiervan, dat de verlichte despoten aldaar enerzijds de ‘Staatsraison’ anderzijds de rede als richtsnoeren van een hogere orde voor hun handelen aanvaarddenGa naar eind47 en dat zij ook de politieke macht bezaten om de gevestigde orde afbrekende hervormingen door te zetten, zij het ook daar niet zonder slag of stoot.Ga naar eind48 Een andere mogelijkheid was een revolutie, zoals in Frankrijk. In de Republiek werd het uiteindelijk een op de bajonetten van de sansculotten geïmporteerde ‘fluwelen’ revolutie... | |
2.2 Wel invloed in de Oostenrijkse NederlandenAnders lag het in de Zuidelijke Nederlanden, waar - Luik, Stavelot-Malmédy en Bouillon laat ik nu maar buiten beschouwing - ‘verlichte’ Oostenrijkse monarchen als Maria Theresia, Jozef II en Leopold II als meervoudige landsvrouwe, respectievelijk landsheer optraden. Ofschoon derzelver hervormingsstreven zich primair op de Habsburgse erflanden richtte, zijn de Oostenrijkse Nederlanden daarvan toch niet geheel verschoond gebleven. Hoezeer ook tijdens het bewind van Maria Theresia de verhouding met Wenen harmonieus was, zulks mede t.g.v. de betrekkelijk gunstige economische toestand, toch manifesteerden zich al onder haar regering diverse tamelijk ingrijpende hervormingen, van een ‘verlichte’ instelling en attitude harerzijds getuigende. Zo b.v. haar hervorming van de Staten van Vlaanderen van 1754, zo b.v. ook diverse maatregelen die direct of indirect opgericht waren tegen de bestaande rechten van kerk en geestelijkheid.Ga naar eind49 Onder het kortstondige bewind van Jozef II deed zich een stroomversnelling voor: pas toen leerde men in de Zuidelijke Nederlanden wat verlicht despotisme betekende. Van zijn vele onbesuisde hervormingen op rederechtelijke basis, in de vorm van ‘Einzelgesetzgebung’ noem ik slechts zijn toekenning van politieke rechten en vrijwel algehele collectieve godsdienstvrijheid aan niet-katholieken (1781), zijn opheffing van de ‘nutteloze’ kloosters der zgn. contemplatieve orden (1783), zijn maatregelen tot secularisatie en verstatelijking van de priesteropleiding (1786), zijn ingrijpende bestuurshervorming in de jaren 1786-'87, waarbij eerst alle centrale regeringscolleges en vervolgens alle gewestelijke besturen afgeschaft en door een nieuwe, strak gecentraliseerde bestuursorganisatie vervangen werden,Ga naar eind50 alsmede - last but not least - zijn Reglement over de civile rechtspleginge voor de Oostenrycksche Nederlanden van 3 november 1786 en zijn van 1787 daterende vernieuwing van de rechterlijke organisatie, waarover laatstelijk Van Dievoet veel wetenswaardigs heeft gepubliceerd.Ga naar eind51 Zo heeft hij o.m. aangetoond, | |
[pagina 61]
| |
dat het evengenoemde reglement in een aantal opzichten duidelijk beantwoordde aan ‘de wensen van de Natuurrechtsschool’. Voorts heeft hij erop gewezen, dat het evengenoemde reglement van 1786 gemodelleerd was naar de Allgemeine Gerichtsordnung voor de Oostenrijkse erflanden van 1 mei 1781, terwijl ook de geëntameerde herstructurering van de rechterlijke organisatie onderdeel en uitvloeisel was van een grootscheepse, in Wenen uitgebroede rechterlijke hervorming. De invloed van ‘verlichte’ Oostenrijkse wetgeving in de Zuidelijke Nederlanden is mitsdien onmiskenbaar. Tenzij men het samenstel van edicten en verordeningen, waarbij deze beide laatstgenoemde - nauw met elkander samenhangende - hervormingen op het gebied van het burgerlijk procesrecht en de rechterlijke organisatieGa naar eind52 werden vastgesteld en ingevoerd enigszins oneigenlijk als een ‘codificatie’ zou willen beschouwen, heeft de turbulente regeringsperiode van Jozef II echter geen wetboeken zoals de codices en ‘Gesetzbücher’ in de Habsburgse erflanden opgeleverd. Bovendien was de weerstand tegen deze en andere hervormingen zó groot, dat van een effectuering ervan weinig terechtkwam. De in 1787 dreigende volksopstand was weliswaar door de nodige concessies van de landvoogden tijdelijk geapaiseerd, maar al spoedig kwam het opnieuw tot een escalerende confrontatie, culminerend in de intrekking van de ‘Blijde Inkomste’ van BrabantGa naar eind53 en de charters van Henegouwen in 1789 en de Brabantse opstand,Ga naar eind54 die het einde van het ancien régime in de Zuidelijke Nederlanden inluidde.Ga naar eind55 | |
2.3 Sterke invloed in Pruisisch Opper-GelreNaast de Republiek en naast de Oostenrijkse Nederlanden was evenwel er nòg een - historisch beschouwd zeker tot de Nederlanden te rekenen - gebied, waar men in de tweede helft van de 18de eeuw onder een verlicht-absolutistisch régime heeft geleefd, t.w. het als gevolg van de driedeling van het Gelders Overkwartier van Roermond in de jaren 1713-'15 ontstane zgn. Pruisisch Gelder, dat het grootste deel van het noorden en midden van de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg mede omvatte. Oók op het gebied van het rechtsleven heeft men daar de alomtegenwoordige reglementeringsdrift en de ‘lange arm’ van ‘Berlijn’ in de tweede helft van de 18de eeuw, zelfs al sinds de twintiger jaren dier eeuw ter dege ervaren. De recente publicaties van L.A.H. Peters en Th.J. van Rensch geven daarvan voor wat de bestuurlijke, respectievelijk de rechterlijke organisatie en het procesrecht betreft een uitstekend beeld.Ga naar eind56 Daar heeft men wel degelijk op het gebied van de rechterlijke organisatie en het procesrecht codificaties naar Pruisisch model gekend, terwijl per 1 juni 1794 ook daar het Pruisische Allgemeines Landrecht als subsidiair recht werd ingevoerd. Ofschoon qua territoriale omvang slechts een bescheiden stukje van de Nederlanden, levert m.i. juist dit Pruisische Opper-Gelder het meest ‘gave’ specimen | |
[pagina 62]
| |
op van een Nederlands gebied waarin een verlicht-absolutistisch régime langdurig en intensief geheerst heeft. | |
2.4 Een ‘snuifje Pruis’Ga naar eind57 in de ontwerpen van de Bataafse codificatiecommissie-1798Tenslotte nog iets over wat men in zekere zin het ‘Nachleben’ van met name de Pruisische codificatie van 1794 in de Nederlanden zou kunnen noemen. Terwijl in de in 1795 definitief bij Frankrijk ingelijfde Zuidelijke Nederlanden de Franse wetgeving al spoedig nadien ging gelden,Ga naar eind58 werd in de voorlopig althans de jure onafhankelijk gebleven Bataafse Republiek in 1798 een juristencommissie ingesteld met de opdracht voor deze nieuwe eenheidsstaat een eenheidsrecht te ontwerpen in de vorm van een algemene codificatie van het burgerlijk, het straf- en het procesrecht.Ga naar eind59 Na veel ups en downs produceerde deze commissie uiteindelijk in october 1804 een ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek c.a.Ga naar eind60 Zonder beknoptheidshalve te willen uitweiden over de uiteindelijk vruchteloos gebleken arbeid van deze codificatiecommissie-1798, moge in dit kader toch niet onvermeld blijven, dat deze commissie niet zozeer toentertijd reeds bestaande wetboeken als ‘model’ heeft nagevolgd, maar dat zij veeleer getracht heeft eigen ontwerpen te maken, daarbij in de eerste plaats puttend uit geschriften van ‘verlichte’ filosofen en ‘verlichte’ juridische auteurs, vooral uit de Duitse natuurrechtelijke school, en voorts uit het toentertijd nog geldende geschreven recht van de zeven provinciën, de desbetreffende rechtsgeleerde literatuur daaronder begrepen. Slechts af en toe komt men verwijzingen tegen naar toentertijd ‘moderne’ buitenlandse wetboeken. En àls dat gebeurt, dan wordt vrijwel altijd verwezen naar het Pruisische Allgemeines Landrecht van 1794. Zo o.m. op het stuk van de beginselen van zgn. transitoir of overgangsrecht,Ga naar eind61 op dat van het huwelijks-Ga naar eind62 en assurantierechtGa naar eind63 en voor wat het strafrecht betreft op dat van de belediging van buitenlandse gezanten, hoogverraad en het begaan van misdaden door onachtzaamheid.Ga naar eind64 Langs deze weg heeft het van ‘verlichte’ gedachten en opvattingen doortrokken ‘wetboek van Frederik de Grote’Ga naar eind65 nog als inspiratiebron gediend voor de ontwerpers van een nieuwe codificatie voor een nieuwgeboren ‘Bataafse’ staat, in de constitutie waarvan het principe van de volkssouvereiniteit ten troon verheven was!Ga naar eind66 De historie geeft wel meer paradoxen te zien...Ga naar eind67
Mr. O. Moorman van Kappen | |
[pagina 68]
| |
Résumé
| |
[pagina 69]
| |
18ième siècle. Cette ‘vague’ de codifications, qui ne servit pas en dernier lieu des buts politiques, fut inspirée idéologiquement par la doctrine étatique si spécifique du despotisme éclairé (Suarez, von Beck, von Martini), qui influença profondément la pensée et l'attitude juridique et politique de quelques monarques éclairés comme Frédéric le Grand et Joseph II. Cette doctrine même reposait sur les idées plus générales et à longue portée rationelles de l'école de droit naturel allemande, fondée par von Pufendorf et élaborée par Thomasius et Wolff.
En France la ‘grande réforme’ mise en route par les ‘grandes ordonnances’ du règne de Louis XIV, s'arrêta au milieu du 18ième siècle après les ordonnances du chancelier Daguesseau, non seulement à cause de l'obstruction des Parlements, la politique nonchalante de Louis XV et le caractère irrésolu et embarassé de Louis XVI, mais aussi faute d'une doctrine étatique rationelle et systématisée, inspirant la pensée des rois et des dirigeants.
Le mouvement de codification prussien et autrichien n'a pas non plus influencé la République des Provinces Unies, où il n'y avait pas de prince éclairé qui aurait pû transformer l'ordre établi en vertu de la raison d'État. Au contraire les institutions et le droit de cette république et des provinces qui la composaient s'établissaient sur le principe des ‘droits acquis’, principe prévenant chaque tentative de réformation.
Aux Pays-Bas autrichiens, il y eut quelques tentatives de réformation de la part de l'empereur Joseph II, dans le domaine juridique et institutionel. Ce développement n'a pas abouti à l'introduction de nouveaux codes, témoignant d'un esprit éclairé, à cause d'une résistance grandissante aux innovations de Joseph II, menant à la ‘révolution’ brabançonne de 1789-1790.
La Gueldre prussienne, laquelle au 18ième siècle comprenait le nord et le centre de la province néerlandaise actuelle du Limbourg, s'avère l'exemple le plus pur d'une région des Pays-Bas où le code éclairé prussien (Allgemeines Landrecht de 1794) a eu force de loi. Détail remarquable: ce serait justement le code prussien, composé par un ‘despote éclairé’, qui pendant la période 1798-1804 influença à plusieurs égards les projets des codes nationaux de la nouvelle ‘République Batave’. Ceuxci furent alors élaborés par une commission préparant la législation du nouvel état unitaire où la souverainité du peuple était reconnue officiellement par la constitution. |
|