Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De Nederlandse kerkpolitiek van Jozef II: verlicht of despotisch?Elkeen die in België heeft school gelopen herinnert zich Jozef II op de eerste plaats als de ‘keizer-koster’, de man die het aantal kaarsen bij de kerkdiensten reglementeerde, ‘Emporté par sa manie de réglementer, Joseph II compromit même sa dignité de législateur’ luidde reeds in 1861 het oordeel van Adolphe Borgnet over een goed deel van de keizerlijke kerkpolitiek.Ga naar eind1 Een dergelijke simplificatie doet de keizer zwaar onrecht aan; zijn hervormingswerk wordt gebagatelliseerd en dit goeddeels op valse gronden. Het edict met de reglementering van de kaarsen werd namelijk nooit uitgevaardigd in de Nederlanden, enkel in de Erflanden als onderdeel van een reglementering van de eredienst. De schoolhandboekenschrijvers ignoreren de soberheidswetgeving onder Maria Theresia die bijvoorbeeld leidde tot edicten waarin gedetailleerd werd hoeveel personen mochten aanzitten bij een doctoraal promotiediner te Leuven, welke geschenken bij die gelegenheid mochten uitgedeeld worden en tot welke fooien de promovendus verplicht was.Ga naar eind2 En niemand denkt eraan de huidige reglementering voor huwelijken of begrafenissen, aan de pastoors opgelegd in akkoord tussen de bisschoppelijke administratie en het Ministerie van Justitie, in het belachelijke te trekken of af te schilderen als een uiting van kleinzielige bedilzucht. Om de Nederlandse kerkpolitiek van Jozef II te typeren en te beoordelen, moet men zich steunen op ander feitenmateriaal dan een niet bestaand decreet over altaarkaarsen. Een overzicht van Jozef II's kerkpolitiek verkrijgt men niet door alle maatregelen die onder zijn regering op dit terrein werden uitgevaardigd op een rijtje te zetten. Voor een goede interpretatie van het gebeuren is het nodig onderscheid te maken tussen twee reeksen hervormingen. Een eerste reeks maatregelen betekende niet meer dan een verderzetten van de politiek die onder Maria Theresia werd gevoerd. Een tweede reeks ging rechtstreeks of onrechtstreeks terug op een persoonlijk initiatief van Jozef II en bracht een grondige vernieuwing of zelfs een breuk met het verleden. De hervormingen die tot de eerste reeks behoren vonden meestal hun oorsprong in een initiatief of advies van de Geheime Raad, in het bijzonder van de chef-president P.F. de Neny die tot 1783 deze post bekleedde waarop Maria Theresia hem in 1758 benoemd had. De meeste | |
[pagina 40]
| |
van deze ‘jozefistische’ hervormingen had Neny reeds lang voorbereid of zelfs voorgesteld. De uitvoering ervan was in sommige gevallen gestoten op het veto van de keizerin of van haar kanselier Kaunitz; in andere gevallen had reeds aanwezig of te duchten verzet Neny voor de hervormingen doen terugschrikken. Niettemin bouwde hij sinds het midden van de eeuw gestadig door aan het grootse bouwwerk dat hem voor ogen stond: een nationaal georganiseerde Kerk die in alle niet louter geestelijke zaken zou onttrokken zijn aan het gezag van Rome en zou onderworpen worden aan het souvereine staatsgezag, rechtstreeks, waar het temporalia betrof, of onrechtstreeks, via tot samenwerking bereide bisschoppen, waar het om meer delicate kwesties ging. Voor deze ‘Belgische Kerk’, zoals Neny ze noemde, zocht hij zijn inspiratie deels bij de theoretici van het absolutisme bij goddelijk recht, deels in de eeuwenoude regalistische traditie van de vorstelijke raden, en deels, of vooral, bij jansenistische canonisten. Deze Belgische Kerkhervorming nam onder de regering van Maria Theresia steeds meer vaste vorm aan en beïnvloedde ongetwijfeld de Theresiaanse of ‘frühjosephinische’ kerkpolitiek die in de Erflanden gevoerd werd en die door Jozef II onder een meer radicale vorm zou voortgezet worden.Ga naar eind3 Bij diens bezoek aan de Nederlanden in 1781 had Neny er weinig moeite mee de keizer te winnen voor plannen die sinds lang in de la van zijn werktafel lagen, temeer daar sommige van deze hervormingen hem reeds door Neny's geestesverwanten, de Oostenrijkse jansenisten, waren aangepraat. In de loop van 1781-1784 verschenen tal van decreten die op Neny's voorstellen terug gingen: de provincie Luxemburg werd onttrokken aan het gezag van de Keulse nuntiatuur, waarop de Brusselse regering geen vat had, en toegewezen aan de nuntius te BrusselGa naar eind4; elke verwijzing naar de anti-jansenistische bul Unigenitus werd verboden in het theologie-onderwijs, de zielzorg of de kerkelijke administratieGa naar eind5; de regulieren werden onttrokken aan het gezag van oversten die buiten de Nederlanden resideerden en onderworpen aan de bisschoppelijke jurisdictieGa naar eind6; de bisschoppen kregen verbod nog verder huwelijksdispensaties te Rome aan te vragen en kregen ze ‘krachtens de volheid van hun rechtsmacht’ zelf toegewezenGa naar eind7; te Leuven werd een sinds lang geplande leerstoel kerkgeschiedenis opgericht en toevertrouwd aan Neny's creatuur P.J. Marant om op die manier ‘de juiste principes’ aan de Theologische Faculteit te introduceren.Ga naar eind8 Typisch voor de decreten uit deze reeks is de vorm waarin ze gegoten zijn. Er wordt meestal verwezen naar historische precedenten en de argumentaties worden ontleend aan het vaderlands en het kerkelijk recht. Neny was er steeds op bedacht zelfs de meest stoutmoedige hervormingen voor te stellen als een natuurlijke consequentie van traditioneel erfgoed. Neny en zijn collega's van de Geheime Raad voelden zich in hun oude politiek door de keizer gesteund en gesterkt. Veel meer dan vroeger traden zij in 1781-1784 krachtig op tegen de tegenstanders van de officiële kerkpolitiek die door hen werden gezien als de koppen van een ‘ultramontaanse hydra’. | |
[pagina 41]
| |
In sommige van zijn maatregelen ging Jozef II meteen verder dan de chef-president had gewenst. Het was op Neny's suggestie dat de keizer op 24 november 1783 elke vorm van Romeinse inmenging in het kerkelijk beneficiewezen ongedaan maakte.Ga naar eind9 Neny was echter geenszins gelukkig met de opheffing van het universitaire benoemingsrecht, verleend bij pauselijk privilegie, die door dit edict werd bekend gemaakt. Alhoewel hij sinds meer dan dertig jaar ijverde voor een nieuwe huwelijkswetgeving, zou Neny wellicht ook niet gelukkig geweest zijn met sommige artikels uit het edict met een volledige burgerlijke huwelijkswetgeving dat op 28 september 1784 verscheen.Ga naar eind10 Op enkele punten werd inderdaad ingegaan tegen oud en algemeen aanvaard kerkrecht. Toen het edict verscheen was Neny echter reeds tien maanden overleden zodat van die zijde geen protest meer te vrezen viel. Wanneer de keizerlijke plannen hem niet bevielen aarzelde Neny niet om zulks, respectvol maar vastberaden, te laten merken. Dat was bijvoorbeeld het geval in 1781 toen Jozef II de nieuwe Oostenrijkse censuurwetgeving en placetregeling voor Romeinse documenten ook in de Nederlanden zou invoeren. De Geheime Raad antwoordde in een door Neny opgesteld consult dat de situatie in de Nederlanden niet kon verbeterd worden, dat geen land ter wereld zich beter tegen Romeinse inmenging had gewapend en dat de Nederlandse placetwetgeving overal model kon staan. De keizer trok daarop zijn voorstel in.Ga naar eind11 Minder succes oogstte Neny met zijn verzet tegen de invoering van de burgerlijke tolerantie in de Nederlanden. Reeds in vroegere geschriften had hij uiteengezet welke verschillende vormen van tolerantie bestonden en hoe de Zuidnederlandse regering er geen enkel belang bij had de schaarse protestanten in het land te vervolgen zolang deze niet ordeverstorend optraden.Ga naar eind12 Hij had zich dus voorstander getoond van een feitelijke tolerantie. Toen echter Jozef II tijdens zijn bezoek aan de Nederlanden zijn tolerantieplannen ontvouwde, toonde Neny zich een resoluut tegenstander. Een verandering in de bestaande situatie achtte hij een gevaar voor de nationale eenheid, de staatsveiligheid en de openbare orde. Hij zag geen kans dat de katholieken in het Noorden op evenveel begrip zouden kunnen rekenen. Ondanks deze protesten zette de keizer door. Neny wist enkel nog te regelen dat de tolerantie niet door een openbaar gepubliceerd edict werd afgekondigd, doch enkel door een rondschrijven aan de bisschoppen, de justitieraden en de Universiteit werd bekend gemaakt. Daardoor ging een goed deel van de symbolische betekenis, die deze hervoming voor de Nederlanden bezat, verloren.Ga naar eind13 Tenslotte zijn er ook nog aanwijzingen dat Neny uit humane en juridische overwegingen niet gelukkig was met de opheffing der nutteloos geachte kloosters.Ga naar eind14 Met deze laatste twee hervormingen zijn we echter beland bij de maatregelen waarvoor de keizer zelf mag verantwoordelijk gesteld worden. Neny heeft duidelijk aangevoeld dat onder Jozef II de Brusselse regering alle initiatiefrecht verloor en gedegradeerd werd tot een louter uitvoerende instantie. De kerkpolitiek was slechts één aspect van een | |
[pagina 42]
| |
ruimer streven van de keizer om al zijn staten om te vormen tot één gecentraliseerd, rationeel geordend en uniform georganiseerd geheel, waarin alle leden zouden meewerken aan het realiseren van het staatsdoel en waarin de Staat zou instaan voor het welzijn van al zijn onderdanen. Hij zag niet in waarom hij de Nederlanden anders zou behandelen dan de Erflanden en veronachtzaamde welbewust de verschillen tussen deze gebieden, alhoewel die verschillen erg groot waren op het gebied van welvaartspeil, sociale stratigrafie en bestuurlijke organisatie. Gleichschaltung was een van de fundamentele categorieën van 's keizers politiek en kon zelfs verworden tot ziekelijke uniformeringszucht. Zowat alle kerkpolitieke maatregelen van Jozef II die in de hoger genoemde reeks thuis horen werden vanuit de Oostenrijkse situatie geconcipieerd en kunnen alleen binnen die context op hun juiste waarde geschat worden. Het eerste en duidelijkste voorbeeld was het tolerantieëdict. In de Erflanden en de omringende Habsburgse staten waar honderdduizenden protestanten woonden, naast grote groepen orthodoxen en joden, had het tolerantieëdict een andere betekenis dan in de Oostenrijkse Nederlanden met een paar duizend protestanten en geen dertig joodse families. Politiek gezien was er geen enkele noodzaak om hier de tolerantie in te voeren. Mutatis mutandis kan hetzelfde gezegd worden van het plan tot reorganisatie van het parochiewezen dat de basis vormde voor een hele reeks maatregelen. De soms zeer uitgestrekte landelijke parochies in de Erflanden, die bovendien vaak met priestertekort te kampen hadden, zouden nieuw ingedeeld worden en talrijke nieuwe parochies opgericht. Er moesten grote inspanningen geleverd worden om daarvoor voldoende en goed gevormde priesters op te leiden. Met dit grote doel voor ogen besloot de keizer de kloosters die voor hem geen sociaal nut bezaten (b.v. door deelname aan zielzorg, onderwijs of ziekenzorg) op te heffen. De inkomsten die uit deze operatie voortkwamen zouden samenvloeien in de Religiekas waarmee de dotatie van nieuwe parochies en van nieuwe bisdommen en de priesteropleiding in de generaalseminaries zouden bekostigd worden. De motieven van de keizer bij deze hervorming waren dus primair van religieuze aard. Het zieleheil maakte deel uit van het welzijnspakket dat de Staat aan zijn onderdanen aanbood. Daarnaast mag men niet vergeten dat priester en parochie ook een belangrijke rol speelden in de administratieve organisatie van het land, bijvoorbeeld voor de verzorging van de burgerlijke stand, het publiceren van ordonnantiën, het verzekeren van de orde. De jozefistische zieleherder leek inderdaad op wat Plongeron typeerde als ‘le prêtre, policier de l'ordre moral’. We kunnen hier niet ingaan op 's keizers onbegrip voor het contemplatieve kloosterleven, al mag toch even vermeld worden dat de concrete beleving dit ideaal in de 18de eeuw vaak ongeloofwaardig had gemaakt. Alle concrete maatregelen voor het doorvoeren van dit plan, dat in de Erflanden volledig gerechtvaardigd was, werden ook in de Nederlanden uitgevaardigd: opheffing van de onnutte kloosters, stichting van de Re- | |
[pagina 43]
| |
ligiekas, oprichting van een Seminarie-Generaal te Leuven en een Seminarie-Filiaal te Luxemburg. Deze laatste maatregel gaf de keizerlijke ambtenaren de kans om hun uniformeringszucht naar hartelust te botvieren. Theologieonderwijs in de seminaries en kloosters werd verboden. Alle theologanten zouden te Leuven gehuisvest worden in wat de nuntius als la caserna ecclesiastica betitelde, het gebouwencomplex waarin het symposium te gast was. Zij zouden er worden opgeleid in volstrekte eenvormigheid van doctrine - in tegenstelling tot de vroegere theologische scholen die mekaar in de jansenistenstrijd bekampt hadden. Zij werden er zelfs allemaal in hetzelfde plunje gestopt en, nadat men de kloosterlingen ook nog hun baarden had afgeschoren en hun kaalgetonsureerde koppen met een pruik had bedekt, achtte de Commissie voor kerkelijke aangelegenheden de Gleichschaltung van de clerus voltooid. De Nederlanden leden echter aan andere kwalen dan die waarvoor deze oplossingen gedacht waren. Het parochiewezen was er goed ontwikkeld, alhoewel misschien voor rationalisatie vatbaar. Priestertekort was onbekend en alhoewel het aantal kloosterroepingen eerder dalende was, kende men een groot overschot onder de seculiere clerus. Van de oprichting van nieuwe bisdommen was geen sprake, tenzij voor het hertogdom Luxemburg. Deze hervormingen die in de Erflanden door pastorale bekommernis en sociaal nut werden gemotiveerd, schoten in de Oostenrijkse Nederlanden hun doel voorbij. Niemand zag het plan dat achter het geheel stak en de verschillende maatregelen zetten veel kwaad bloed. De kloosteropheffingen wekten medelijden met de verjaagde religieuzen. De oprichting van de Religiekas deed wantrouwen ontstaan omtrent het beheer en de bestemming van deze gelden en werd onwettig genoemd omdat geen rekening werd gehouden met de wil van de stichters van deze inkomsten. De Stichting van het Seminarie Generaal werd afgeschilderd als een middel om de toekomstige clerus van de Nederlanden een jansenistische of zelfs ketterse vorming mee te geven. In de loop van 1785 en 1786 verschenen verschillende decreten die diepgaand ingrepen in het traditionele parochieleven waar kerkelijke feesten, vrome gebruiken en verenigingen op religieuze basis het sociale leven ordenden en ritmeerden. De verplichting alle keizerlijke edicten en ordonnantiën 's zondags op de preekstoel voor te lezen onderstreepte hoe de kerkelijke structuren werden dienstbaar gemaakt aan de absolutistische staatsopvattingen.Ga naar eind15 De vervanging van alle religieuze broederschappen door één enkele ‘Confrerie van de werkzame naastenliefde’, het verbieden van groepsbedevaarten, het beperken van de processies tot twee per jaar en het eruit verwijderen van beelden en gecostumeerde groepen, werden door de plattelandsbevolking enkel ervaren als plagerijen en niet als versoberingsmaatregelen die de essentiële elementen van de religie beter tot hun recht zouden laten komen.Ga naar eind16 Het gebod de kermissen over het hele land op dezelfde dag te vieren, met andere woorden het scheiden van het religieuze patroonsfeest en van de pro- | |
[pagina 44]
| |
fane ontspanning, viel eveneens in zeer slechte aarde, al was deze maatregel sinds eeuwen door bisschoppen, diocesane synodes en ernstige ambtenaren bepleit geworden en al was de ware initiatiefnemer de Raad van Gelderland.Ga naar eind17 Het zou dus juister zijn deze hervorming in de eerste reeks onder te brengen, al had Neny zelf zich een tegenstander ervan getoond. Bij het overlopen van de voornaamste maatregelen in ecclesiasticis die onder de regering van Jozef II in de Nederlanden werden uitgevaardigd, is gebleken, hoe moeilijk het is die alle onder één noemer te vatten en als één coherente politiek te behandelen. Naast een hele reeks maatregelen die het sluitstuk vormden van een lange evolutie, komt een tweede reeks voor waarop men zich uitsluitend zou moeten baseren om de kerkpolitiek van Jozef II in de Nederlanden te typeren. De tweede reeks onderscheidt zich onder meer van de eerste door het gebruik van totaal nieuwe verantwoordingen. Historische en kerkjuridische motiveringen zijn verdwenen. In de plaats daarvan is er ofwel geen expliciete motivering aanwezig, - 's keizers wil volstaat, - ofwel doet de retoriek waarmee sommige edicten (zoals b.v. dat oprichtingsdecreet van het Seminarie Generaal) worden ingeleid een beroep op de redelijkheid, het algemeen welzijn, de menslievendheid en andere ‘filosofische’ argumenten. Enkel dergelijke edicten van Jozef II zou men verlicht kunnen noemen in de strikte zin van het woord. De overige zijn op de eerste plaats uitingen van absolutisme en/of een jansenistisch geïnspireerde kerkhervormingswil. Een te scherpe scheiding tussen de twee categorieën wordt echter ook moeilijk: de bijdrage van het jansenisme tot een ‘aufgeklärte’ spiritualiteit en pastoraal is onmisbaar. Het is echter ook een feit dat de tijdgenoten van Jozef II geenszins een onderscheid tussen deze twee categorieën gemaakt hebben. In zijn enthousiasme voor de keizerlijke politiek heeft de diep-vrome maar heetgebakerde jansenistische rechtsprofessor uit Leuven, J. Leplat, alle maatregelen van Jozef II verdedigd, ook die welke buitenlandse jansenisten afkeurden. In hun verketteren van de jozefistische politiek hebben bisschoppen zich gekeerd tegen het edict over de kermissen, waarom ze vroeger zelf gevraagd hadden. Hoe reageerde men in de Nederlanden op deze hervormingen? De leden van de Centrale regeringsorganen hadden het minste moeite met de keizerlijke kerkpolitiek. Met Neny verdween de enige te duchten opposant. De overige raadsheren, die in de regalistische traditie van de Belgische Kerkhervorming waren opgeleid, maakten zonder problemen de verschuiving naar de jozefistische politiek mee, ook al betekende dit het prijsgeven van de idee van een ‘Belgische’ Kerk en het vervangen van een nationale kerkpolitiek door een importproduct dat op vreemde bodem gewassen was, het jozefisme. De benoeming van nieuwe ambtenaren, deels buitenlanders, bijvoorbeeld bij de installatie van de Commission ecclésiastique (Commissie voor kerkelijke aangelegenheden), versterkte het verlichte element in de centrale regering. De opvolging van prins Starhemberg als gevolmachtigd minister door graaf Bel- | |
[pagina 45]
| |
giojoso (1783) bracht mee dat deze centrale regeringspost in handen kwam van een onvoorwaardelijke dienaar van 's keizers wil. Met de dood van Karel van Lotharingen (1780) verdween de landvoogd die in kerkelijke zaken vaak een matigende en bemiddelende rol had gespeeld. Zijn zuster Marie Christine, en haar echtgenoot Albrecht van Saksen-Teschen liet Jozef II als landvoogden geen enkele actieve rol toe. Het is bovendien weinig waarschijnlijk dat zij zich ooit tegen deze kerkpolitiek zouden verzet hebben. De provinciale justitieraden stelden zich geenszins eenvormig op. In grote lijnen mag men zeggen dat de traditionele regalistische kerkpolitiek op hun steun kon rekenen, terwijl zij weigerachtiger stonden tegenover de ‘verlichte’ politiek. De Raad van Vlaanderen en de Raad van Namen, die gedomineerd werden door krachtige persoonlijkheden die bovendien overtuigde jozefisten waren, bleven tot het einde toe de keizerlijke kerkpolitiek steunen, al was er een minderheid die soms niet meewilde. De Raad van Brabant en de Raad van Henegouwen daarentegen hebben zich van bij het tolerantieëdict in een verzetspositie geplaatst. Het verschil in politieke ingesteldheid tussen Vlaanderen en Brabant zou trouwens tijdens de Brabantse Omwenteling manifest worden. Algemene uitspraken doen over de houding van stedelijke autoriteiten is bijzonder moeilijk. Doordat de meeste magistraten door de regering benoemd en bevestigd werden, was de regeringsdruk soms zeer groot en de regeringsgetrouwheid navenant. Anderzijds kon de druk van onderuit, van de plaatselijke bevolking, vrienden en verwanten sterker zijn. Het gebrek aan eenvormigheid tussen de besturen van de verschillende steden maakt vergelijking trouwens zeer moeilijk. Ook het bisschoppencorps kan moeilijk als één blok beschreven worden. Kardinaal Frankenberg, aartsbisschop van Mechelen, had zich sinds lang tegen elke vorm van regalisme verzet, toonde zich onder Jozef II soms meegaand in kleine zaken, maar steeds onverzettelijk in wat hem belangrijk toescheen. Bisschop Wellens van Antwerpen was daarbij zijn inspirator en voornaamste steun. Diens opvolger C.F. de Nelis zou felle oppositie voeren tegen het Seminarie Generaal. De minder interessante keizerlijke creaturen, Brenart te Brugge en Lobkowitz te Gent, werden door de ultramontaans gezinde bisschoppen voor onbetrouwbaar aangezien, zijn inderdaad vaak van koers veranderd, doch hebben zich uiteindelijk bij het verzet aangesloten. De beide Ieperse bisschoppen, de Wavrans en d'Arberg, en hun Roermondse collega Hoensbroeck, trachtten buiten de twisten te blijven en verleenden slechts aarzelend steun aan de oppositie. De Doornikse bisschop de Salm-Salm was de enige die zich steeds naar de wil van de keizer heeft geschikt. Te Namen was bisschop de Lichtervelde de meest kordate in zijn verzet, daarbij gesterkt door zeer overtuigde raadgevers zoals Cornelius Stevens. De lagere clerus en de regulieren hebben vóór 1786 geen actieve rol gespeeld in het groeiende conflict tussen de Nederlandse Kerk en de kei- | |
[pagina 46]
| |
zer - de redenen voor hun ommekeer zullen dadelijk ter sprake komen - doch de meerderheid stond van bij den beginne vijandig tegenover de officiële kerkpolitiek. Niettemin kan men onder de parochieclerus en meer nog binnen de kapittels tientallen voorbeelden aanwijzen van geestelijken die met overtuiging de keizerlijke politiek verdedigden. Hetzelfde deden een paar abten, om meer opportunistische redenen. Tot ca. 1786 liet de problematiek de brede volkslagen onberoerd. De adel en een deel van de burgerij volgden het gebeuren via de kranten en, vanaf 1784, via de aanzwellende stroom pamfletten. Velen kozen partij, voor de keizerlijke politiek wanneer zij sterk beïnvloed waren door de Verlichting of afkomstig waren uit een janseniserend milieu, ertegen wanneer zij sterke bindingen hadden met de traditionele kerkelijke milieus. Van bij het begin tekende zich echter ook haarden van heftig verzet of van vurige verdediging van de keizer af. De eerste hiervan was de Universiteit Leuven die leden van beide groepen onder haar professoren telde. Met Neny als koninklijk commissaris voor de Universiteit was de regering erin geslaagd trouwe aanhangers voor haar kerkpolitiek in alle faculteiten binnen te loodsen. Zij kwamen binnen de Universiteit in botsing met een ultramontaanse kern die o.m. de Faculteit der Theologie en onrechtstreeks de hele universiteit beheerste.Ga naar eind18 De tegenstellingen werden door de twee partijen gezien als een voortzetting van de strijd tussen jansenisten en anti-jansenisten. Sinds de zeventiger jaren speelden de twisten zich vooral af op het delicate terrein van het huwelijksrecht. Bij het verlenen van de tolerantie organiseerden de ultramontaanse theologen, in nauwe samenwerking met hun oud-collega bisschop Wellens van Antwerpen, het verzet tegen deze maatregel. Zij wisten de hele Universiteit, de meeste bisschoppen en zelfs verschillende provinciale Studentenvergaderingen tegen de tolerantie te mobiliseren. In hun verzet tegen de verdere maatregelen uit 1781-1784 vonden ze minder steun binnen de Universiteit maar bleven ze in voortdurend overleg met de aartsbisschop en zijn fel-ultramontaanse omgeving, met Wellens en met de pauselijke nuntius te Brussel. Een tweede haard van verzet ontwikkelde zich in het Oosten van het land en kwam meer van onderuit. De ex-jezuïet F.X. de Feller, uitgever te Luxemburg van het veelgelezen Journal historique et litéraire, en figuren uit zijn omgeving, ook meestal ex-jezuïeten, zoals P. Dedoyar, stortten zich vanaf 1783 in een pamflettenoorlog die na 1786 in een niet meer te stelpen papiervloed overging.Ga naar eind19 De officiële kerkpolitiek werd erin voorgesteld als een monsterachtig complot dat werd gesmeed door een alliantie van de ‘onnoembare secte’ (de jansenisten) met de verlichte filosofen om de bestaande orde in Kerk en Staat omver te werpen. Feller was in voortdurend contact met gelijkgezinden in het buitenland, vooral in Frankrijk, de Elzas, Italië en de Erflanden. Zijn actie werd steeds duidelijker gesitueerd in het optreden van een soort ultramontaanse internationale. Hij slaagde erin ook aartsbisschop Frankenberg, het kerkelijk verzet te Antwerpen en te Namen en de Leu- | |
[pagina 47]
| |
vense Faculteit der Theologie tot één oppositie samen te bundelen. Zij bestreden alle uitingen van het staatskerkrecht dat de bestaande machtposities van de Kerk aantastte, om het even of dit op absolutistisch-centraliserende, op jansenistisch-hervormingsgezinde, of op verlichte grondslagen gebeurde. Lange tijd liet deze ultramontaanse oppositiebeweging de meerderheid van de bevolking en zelfs van de clerus onberoerd. Het verzet tegen de tolerantie verzandde in de algemene apthie. De kloosteropheffingen verliepen onder publieke onverschilligheid en brachten aan het licht op hoe weinig sympathie de regulieren konden rekenen, zelfs niet bij de seculiere clerus, zeker niet bij de stedelijke burgerij. De oppositie kreeg pas de wind in de zeilen bij de oprichting van het Seminarie Generaal. Hierbij werden door de Weense en de Brusselse autoriteiten zoveel flaters begaan dat de harde ultramontaanse kern er geen moeite mee had ongeveer de hele clerus te overtuigen dat het geloof en de laatste resten van de kerkelijke autonomie op het spel stonden. De inderhaast bijeengeronselde seminaristen kwamen in december 1786, een goede week na de opening van het seminarie, reeds in opstand en in de eerste maanden van 1787 liepen ze allen weg.Ga naar eind20 Naast de pamfletten verspreidden zij de onrust over het hele land. Vele parochiegeestelijken mobiliseerden de gelovigen, ook op het platteland. Zij hadden daarmee des te minder moeite daar de edicten over kermissen, processies en broederschappen alom misnoegdheid hadden gewekt. Intussen was Jozef II erin geslaagd de laatste bevolkingsklassen, waarop hij bij zijn hervormingswerk had kunnen steunen, tegen zich op te zetten. De stedelijke burgerij, die sinds lang deelde in de politieke macht, kwam, vooral in Brabant en Henegouwen, in verzet tegen de politieke en gerechtelijke hervormingen die op nieuwjaarsdag 1787 werden afgekondigd en op 1 mei zouden ingaan. De ambtsadel, die in zijn verworven posities werd aangetast, aarzelde niet om mee in de oppositie te gaan. Hun verzet vond dadelijk aansluiting bij de kerkelijke oppositie die nog verscherpt werd omdat vele abdijen voor opheffing begonnen te vrezen. Men mag niet uit het oog verliezen dat vele abten in de provinciale statenvergaderingen zetelden en dat de opheffing van abdijen dus ook belangrijke politieke verschuivingen kon meebrengen. Geestelijkheid, derde stand en sommige leden van de adel traden in de Staten eensgezind op, wat in mei-juli 1787 leidde tot de zogenaamde ‘Kleine Brabantse Omwenteling’. Daarmee was het mecanisme in gang gezet dat zou leiden tot de Brabantse Omwenteling die het volledige hervormingswerk van Jozef II zou afbreken. De jaren 1787-1789 werden verder gekenmerkt door vergeefse pogingen van de keizer en zijn regering om het verloren gezag te herstellen. In een onverstandige koppigheid hield de keizer vast aan zijn kerkelijke hervormingen, in het bijzonder aan het verfoeide en mislukte Seminarie Generaal. Tot dan toe hadden velen geloofd dat de impopulaire maatregelen de schuld waren van ‘les empereurs de Bruxelles’, de onhandige Brusselse regeringsleiders. Door de reactie van de keizer op de gebeurte- | |
[pagina 48]
| |
nissen van 1787 werd hun die laatste illusie ontnomen. De oppositie, die in 1788 ondergronds bleef verder ageren, verstevigde in 1789 haar posities dank zij de stijfkoppigheid van de keizer die enkele grote abdijen ophief en die de Gleichschaltung zover dreef dat hij zelfs het Brabantse Landcharter, de Blijde Inkomst, introk en de Staten en de Raden van Brabant en Henegouwen liet ontbinden. Daarmee speelde hij de oppositie het beste bewijs in handen dat zijn politiek tot despotisme en willekeur te herleiden was. Dat zijn kerkpolitiek werd ingegeven door verlichte en menslievende motieven, werd binnen geestelijkheid en burgerij enkel nog door een kleine kern geloofd. Wel moet toegegeven worden dat het sociale hervormingsprogramma van Jozef II, vooral in Vlaanderen en Limburg een deel van de plattelandsbevolking en van het stedelijke proletariaat blijvend voor de keizer had gewonnen.Ga naar eind21 In de oppositie zagen zij niet méér dan een reactie van de gepriviligieerden die hen steeds hadden onderdrukt. Deze groepen waren echter te weinig georganiseerd om de Revolutie tegen te houden. Uit dit alles mag geconcludeerd worden dat de mislukking van de jozefistische kerkpolitiek in de Nederlanden op de eerste plaats te wijten was aan de ten allen prijze nagestreefde Gleichschaltung en aan de miskenning van de eigen situatie in de Nederlanden. Neny's Belgische Kerkhervorming, die ook nog onder de eerste regeringsjaren van Jozef II werd voortgezet, zou nooit een dergelijk verzet hebben uitgelokt, ook al kwam zij in botsing met een stevige anti-jansenistische traditie. De typische ‘verlichte’ argumentatie die de genoemde tweede reeks maatregelen rechtvaardigde, vond geen grond in de Nederlandse realiteit. Dat Jozef II dit niet heeft onderkend, dat hij met als despotisch aangevoelde middelen voor andere situaties gedachte hervormingen wou opleggen, werd hem in de Nederlanden fataal. Dat hij in de Nederlanden niet beschikte over een ambtenarencorps dat in staat was de bedoelingen van de keizer te vertalen in termen die aangepast waren aan de situatie, daaraan had de keizer zelf schuld. Hij hield geen rekening met de sociale stratigrafie in de Nederlanden, waar de burgerij een brede en politiek bewuste groep vormde. Deze sociale situatie gaf de Revolutie in de Nederlanden een kans.Ga naar eind22 Dat de discussies die de keizerlijke politiek hebben uitgelokt het politieke bewustzijn van alle bevolkingslagen hebben versterkt en leidden tot de eerste politieke groepsvorming in onze geschiedenis, was een door Jozef II geenszins beoogd effect en is een van de paradoxen waarin het verlicht absolutisme noodzakelijkerwijze moest terechtkomen.
J. Roegiers | |
[pagina 50]
| |
Résumé
|
|