| |
| |
| |
Recensies
C.M.G. Berkvens-Stevelinck, Prosper Marchand et l'histoire du livre, quelques aspects de l'érudition bibliographique dans la première moitié du XVIIIe siècle, particulièrement en Hollande. (Diss. Amsterdam) Brugge, 1978.
Het proefschrift bestaat uit een viertal artikelen die alle reeds eerder in tijdschriften gepubliceerd waren: Prosper Marchand, auteur et éditeur [...], L'apport de Prosper Marchand au ‘système des libraires de Paris’, Prosper Marchand, trait d'union entre auteur et éditeur en La cabale de l'édition 1720 du Dictionnaire de Bayle.
Prosper Marchand (1678-1756) was aanvankelijk boekhandelaar, in Parijs eerst, na zijn vlucht uit Frankrijk, om geloofsredenen, in 1709, in Amsterdam en Den Haag. Hij liet zijn métier al spoedig varen en hield zich daarna bezig met de hand- en spandiensten aan collega's die de hoofdstuktitels al enigszins aanduiden. Ter toelichting van de hoofdstuktitels die misschien wat minder duidelijk zijn: het tweede artikel gaat over classificeringssystemen voor boeken, vooral met het oog op catalogi - is tamelijk specialistisch van aard - het laatste over het jaren durende kabaal, met polemiek, rondom de vierde editie van Bayles Dictionnaire tussen de rivaliserende ‘éditeurs’ Marchand in Rotterdam en Desmaizeaux in Londen, elk met hun aanhang van o.a, concurrerende journalisten en uitgevers.
Het werk van Berkvens is gebouwd op vijf hoofdpijlers: de uitgebreide verzameling handschriftmateriaal, correspondentie vooral, het ‘fonds Marchand’, die Marchand legateerde aan de Universiteit van Leiden, waar ze nog berust, de gelijksoortige verzameling die zijn collega-rivaal Desmaizeaux bijeenbracht, of -hield, en die het British Museum bezit, de ‘Desmaizeaux collection’, een soortgelijke verzameling van Formey, nu in de Deutsche Staatsbibliothek in Berlijn, de ‘Nachlass Formey’, contemporaire publicaties en ‘moderne’ literatuur rond Marchand en de wereld van de uitgeverij.
Het handschriftmateriaal, waarvan Berkvens een welhaast uitputtend gebruik heeft gemaakt - ik ken het Berlijnse materiaal niet, maar de beide andere collecties tamelijk - heeft gemeen dat het moeilijk toegankelijk is: er zit niet veel anders op dan het van begin tot eind
| |
| |
door te nemen omdat men nooit kan weten waar een bepaald onderwerp, nominatim of in allusie ter sprake komt. Verder zitten sommige zaken die Berkvens behandelt - de ‘Cabale’ vooral - uiteramte ingewikkeld in elkaar. Het bijeenbrengen van de secondaire literatuur is ook niet eenvoudig omdat titels vaak nauwelijks een aanduiding bevatten van de inhoud van de monografie of van de elementen die voor een bepaald onderzoek van gewicht zijn. En heel veel voorwerk is op het terrein dat Berkvens zich heeft gekozen niet verricht. Het bouwwerk dat ze op deze pijlers heeft opgetrokken is origineel en uitermate hecht en sterk. ‘Heeft opgetrokken’: liever misschien ‘bezig is op te trekken’, want er zal wel meer volgen. Misschien krijgt Prosper dan ook een wat royalere biografie wat deze ook persoonlijk eigenaardige, soms wat neurotische figuur, die zich felle haters maar ook uitermate trouwe vrienden verwierf, wel verdient.
Wat de presentatie betreft: vier bijeengebrachte artikelen vormen samen natuurlijk nooit een ‘boek’, maar een dissertatie is een proeve van bekwaamheid en hoeft geen boek op te leveren. Maar per artikel bezien: de autrice heeft op bewonderenswaardige wijze, ik zei het al orde weten te scheppen in soms chaotisch lijkend materiaal.
Men kan bij sommige details vraagtekens zetten. Berkvens zegt, p. 82, dat Marchand ‘depuis sa fondation’ deel uitmaakte van de redactie van de Journal litéraire. Ik denk er wat anders over. Ik ben er zelfs niet van overtuigd dat Marchand in de strikte zin van het woord ooit deel heeft uitgemaakt van de redactie van de Journal in zijn eerste en beste tijd, 1713-18. Stukken uit het redactiearchief, dat uiteindelijk als langstlevende bij Marchand terechtkwam, want van de redactie van de Journal na zijn herleving in 1722 maakte hij wel deel uit, en die ook in het fonds Marchand zitten, maken het m.i. plausibeler dan Marchand gevrààgd is om mee te werken toen het blad op gang was en de kernredactie koortsachtig op zoek ging naar medewerkers. In die kernredactie zaten dan in ieder geval 's Gravesande, Saint Hyacinthe, Van Effen en misschien Sallengre. Ze kwam kennelijk voort uit het Haagse clubje literaten dat sinds, waarschijnlijk, 1711 bestond. Het clubje vergaderde eens per week bij toerbeurt bij de leden aan huis. Het moet dan wel onderscheiden worden van de ‘petite cour’ rond Marchand (Berkvens 104) waar Schotel van spreekt - als die ‘cour’ ooit bestaan heeft. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat Marchand deel heeft uitgemaakt van het clubje, want hij zat in die jaren in Amsterdam.
Wat mijn tweede opmerking hierboven aangaat: in het september-oktobernummer 1713 van de Journal stond een artikel - XI - van de hand van Marchand; ‘Relation des assemblées extraordinaires de la faculté de Théologie d'Anière’ dat nogal scherpe spot bevatte met de jansenisten en sommige van ‘hun’ publicaties. Het lokte protesten uit van jansenistenzijden. In de volgende aflevering namen de journalisten een nederige amende honorable op. De amende lokte weer een heftig schriftelijk protest uit van Marchand, dat hij niet tot de redactie richtte, maar tot Johnson, de uitgever. Hier kunnen een paar dingen uit geconclu- | |
| |
deerd worden. Marchand was niet geconsulteerd over het tweede artikeltje, was dus geen vast lid van de redactie, die collectief opereerde. Verder is het opmerkelijk dat hij niet bij de redactie protesteerde. Verder: in de cabale-polemiek stond de Journal litéraire aan de zijde van Marchand. Ik kan helaas niet zeggen uiteraard, want de redactie zat niet bijzonder hecht in elkaar. Ik heb het overigens altijd merkwaardig gevonden dat de Franse grossinquisitor op literair gebied le père Tournemine via Sallengre, die hem in 1714 in Parijs opzocht, de club al waarschuwde tegen onenigheden -. Sallengre werd overigens de raddraaier bij de volgende meningsverschillen. In correspondenties nu wordt nooit gezegd dat het partijkiezen van de Journal uit de invloed van Marchand in de redactie voortvloeide, maar uit de invloed die hij had bij Johnson. In algemene zin vloeit hier de vraag uit voort hoe zwaar de druk van de uitgevers van de journaux in de 18de eeuw op het redactionele beleid was. Men heeft het gevoel, en ook wel wat meer dan dat alleen, dat die vaak zeer zwaar was.
De volgende opmerkingen zijn van nog kleiner kaliber.
Er werd aan getwijfeld, en dat was een van de hoofdpunten van de polemieken, of het materiaal waarmee de derde editie van de Dictionnaire werd uitgebreid tot de vierde - het werden van drie vier delen - wel van de hand van Bayle was. De uitgevers, Fritsch en Böhm in Rotterdam, deden wat ze konden om deze twijfels de wereld uit te helpen: er werden getuigenverklaringen gepubliceerd, het materiaal lag bij hen ter inzage. Nu kende Joan de Haes, onze dichter, het materiaal goed: hij was familie, schoonzoon?, van Reinier Leers, de eerste uitgever van de Dictionnaire, van wie Fritsch en Böhm de zaak hadden overgenomen: Bayle had zijn aanvullingen bij zijn uitgever gedeponeerd. Via Masson, redacteur van de sterk anti-Marchand en anti-Journal literaire, Histoire critique de la République des lettres, hoorde Desmaizeaux dat ook De Haes moest toegeven dat het nieuwe materiaal wel degelijk ‘echt’ was. Berkvens vraagt zich af waarom Marchand zich bij zijn verdediging tegen Desmaizeaux' beschuldigingen niet van De Haes' opinie bediende. Maar ik vraag me af of De Haes zijn mond heeft opengedaan tegen Marchand, die hij diep haatte en wiens ontslag bij Fritsch en Böhm hij zelfs probeerde te bewerkstelligen. Misschien haatte hij wel alles wat iets met de Journal litéraire te maken had. Naar een reden hoeft men niet te zoeken: het eerste nummer bevatte een zeer scherpe kritiek op zijn Anslo-editie.
Tot slot het allerkleinste vraagteken. Op de lijst van werken voor wier uitgave Marchand bemiddeld zou hebben tussen uitgever en, vertaler ditmaal, prijkt ook Van Loons Histoire métallique [...] waarvan het eerste gedeelte door Van Effen in het Frans gebracht is; Berkvens verwijst naar een brief in het fonds-Marchand (Berkvens p. 51). Primo is het me niet gelukt om in de brief enige aanwijzing te vinden voor een bemiddelaarsrol van Marchand. Hij komt wel in de brief voor; curiositeitshalve - Van Effen en het Frans! - geef ik het citaat:
| |
| |
Au reste, Monsieur, si M. Marchand doit corriger le présent ouvrage et s'il y trouve quelque faute de stile, ou quelque inadvertance, il m'obligera de les rectifier; je puis surtour m'être trompé sur les preterits, ou j'avoue ingénument que je m'embarasse quelquesfois.
De brief is van 25 dec. 1725; de eerste twee ‘cursiveringen’ zijn van recensent.
Secundo meen ik dat het zoeken naar een vertaler op een heel andere wijze in zijn werk ging. De kostbare vertaal- en uitgeefonderneming, want het boek bevatte veel gravures, werd ondernomen door een compagnie ad hoc. Er is een notarieel contract voor opgemaakt dat in het Gemeentearchief van Den Haag zit: Notarieel archief, acten not. A. van der Smalingh, 12 mrt. 1720.
Nogmaals, dit waren een paar opmerkingen die het boek als geheel in zijn-grote-waarde laten.
K.G. Lenstra
| |
J.L. Schorr, Justus van Effen and the enlightenment. Diss. University of Texas, Austin, 1978.
Schorr heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Het probleem begint natuurlijk al bij de titel. Wat is ‘the enlightenment’? De literatuur over dit onderwerp is hinderlijk overvloedig aan het worden en de auteurs zijn het expliciet of impliciet niet met elkaar eens of brengen steeds weer andere aspecten van wat zij als verlichting zien naar voren. Peter Gay, in zijn monumentale publicatie The enlightenment, 2 vols, 1966/70 - door Schorr blijkbaar niet geconsulteerd voor zijn dissertatie - tendeert tot een latere datering van the enlightenment dan Schorr, die Justus van Effen voluit in deze denkwereld plaatst. Bovendien distancieerde Justus zich, na 1728, Le nouveau spectateur français, in de Hollandsche spectator, duidelijk van de verlichting, die in ieder geval cosmopolitisch was: de Spectator is een typisch nationaal, in het begin zelfs Amsterdams, blad. Maar hoe dan ook: het heeft niet veel zin om een auteur in verband te brengen met een zo veelomvattende filosofische, sociale, (anti) religieuze beweging, zonder zich gezet met de aard van die beweging bezig te houden, wat Schorr niet heeft gedaan.
Hij preciseert zijn doelstelling en geeft zijn werkwijze aan op p. 5: the present study will examine Van Effens life and works in order to give an accurate biography of this enlightened man of letters and, at the same time, it will describe the period during which Van Effen lived and wrote (curs. KGL.). Dat dit niet is gelukt op 249 kleine pagina's is zo vanzelfsprekend dat het nauwelijks gezegd hoeft te worden. Voor de accurate biography steunt het boek grotendeels op de Eloge historique (van Bion), op de Lettre de Mr P(otin) à l'auteur de l'Eloge - het polemiekje rond deze publicaties schijnt Schorr grotendeels ontgaan te zijn - Verwers Leven (1756), en de studies van Bisschop (1859),
| |
| |
Zuydam (1922) en Pienaar (1929). Nu is Bisschop een voor zijn tijd niet onverdienstelijk boek en geen ‘sot livre’ als de dissertatie van Zuydam, die voornamelijk probeert Van Effen onder te brengen in de ‘kubus van Heymans’. Maar alle drie de ‘moderne’ boeken hebben gemeen dat ze het literaire werk nagenoeg kritiekloos als biografische bron hanteren, terwijl men voor een accurate biografie in de eerste plaats naar de archieven moet. Verwer zou het misschien wel gedaan hebben, want hij was een zorgvuldig en kritisch man, maar archieven waren in zijn tijd nog niet publiek. En bovendien staat zijn biografie nog tamelijk dicht bij het genre ‘historische lofspraak’, ‘éloge historique’. Schorr heeft wel het Leidse brievenmateriaal in het fonds Marchand ingekeken, maar hij heeft geen gebruik gemaakt van de collectie Desmaizeaux, die in het British Museum voor het grijpen ligt en ook nogal eens genoemd wordt in echt moderne publicaties als Broome over Desmaizeaux, door Schorr niet gebruikt, terwijl toch de paden van Van Effen en Desmaizeaux elkaar vaak genoeg kruisen om iemand die zich met Van Effen bezighoudt nieuwsgierig te maken naar Desmaizeaux. Overheids- en kerkelijke archieven zijn, ik zou bijna zeggen uiteraard, niet geraadpleegd.
Het niet of wel, en in het laatste geval: hoe dan gebruiken van het literaire materiaal voor biografische doeleinden is bij Van Effen, en niet alleen bij hem, een ingewikkeld probleemveld. Ik meen dat Van Effens tijdschriftartikelen wel degelijk mogelijkheden bieden, misschien minder voor de feiten, maar wel voor de wijze waarop de schrijver op gebeurtenissen en omstandigheden reageerde. Dat ligt ook voor de hand: hoe moest een auteur, heel aan het begin van de ‘psycholiserende’ literatuur als Van Effen, anders aan zijn materiaal komen dan door introspectie of vertellen van de dingen die hij had gehoord of meegemaakt? Wij hebben thans massa's romans, gedichten en psychologische vakliteratuur ook nog als kenbron. Wie de moeite neemt om de Hollandsche Spectator achter elkaar door te lezen, met open ogen, kan daar wel degelijk een biografische draad in vinden: zijn controleerbare reacties op publieke gebeurtenissen van alledag, de aanval die de paalworm op onze, toen nog houten zeeweringen deed - najaar 32 - de grote manoeuvres bij Breda uit de zomer van datzelfde jaar, Sint Jansdag 34, toen heel protestant Nederland een katholieke coup verwachtte.
Maar hij bouwt, gedekt door zijn anonimiteit?, ook intiemere relaties met zijn lezers op, wat mettertijd sterker wordt. De maagkwaal waaraan hij na lang lijden is gestorven drukt een stempel op late essais in de Spectator, waar hij gepreoccupeerd is met ziekte, dood, de - gelukkig - onvoorspelbare toekomst. Op 9 okt. 1733 al schreef hij vrij uitvoerig over zijn kwaal, naar aanleiding van een pot gember die hij van een van zijn lezers met wie hij, anoniem, ook correspondeerde, present gekregen had. Ook over het ‘gevallen meisje’ heeft hij het nogal eens. Dit aanwezigzijn van de auteur is voor ons die wat feiten kunnen kennen, een van de charmes van de Spectator. De fameuze Lettre d'un homme d'age waarmee hij de Nouveau spectateur français afsluit
| |
| |
wordt door de meeste latere auteurs, Koopmans uitgezonderd, niet als biografische bron aanvaard, naar mijn mening ten onrechte. Koopmans uitgezonderd: hij interpreteert het essai autobiografisch, maar bij gebrek aan kennis van de feiten, onvolledig en onjuist. Want men kan de autobiografische elementen alleen uit het literaire werk halen, opererend vanuit kennis van de ‘objectieve’ bronnen.
Ik wil hiermee volstrekt niet zeggen dat de ware en volledige Justus van Effen ons uit de tijdschriften tegemoettreedt. Een lezer van voor de hand liggende bronnen als het hierboven genoemde polemiekje wordt al gewaarschuwd: Bion schrijft dat het geven van een volledige biografie het maken van een apologie zou betekenen en ook dat Justus' hoofd filosofischer was dan zijn hart.
Van wat de archieven ons leren wil ik een paar dingen noemen.
Van Effen verkocht het secretariaat van Heenvliet volstrekt niet, maar hield het tot zijn dood aan en liet het waarnemen door een, zonder twijfel onderbetaalde, klerk. Dat was in principe geen andere praktijk dan die van de Amsterdamse regenten met bijv. de postmeesterschappen, een van de zwaarwegende gravamina van de Doelisten, in 1748 al. Verwer meldt dat hij zijn commissariaat in Den Bosch ook goeddeels liet waarnemen omdat hij naar Amsterdam moest/wou, zonder twijfel terwille van de Spectator. Maar wildgroei werd dat toch niet, want Van Effen moest ieder verlof bij de Raad van State, waaronder het ambt ressorteerde, aanvragen. Maar laten we aannemen dat de klachten van de Doelisten meer van kwantitatieve dan kwalitatieve aard waren en dat deze praktijken op kleine schaal tot het aanvaardbare vroeg-18de-eeuwse patroon behoorden, toen pensioenen en wachtgelden nog niet bestonden. Maar toch, zo'n rigide moralist...
Van Effen preekte in zijn tijdschriften de strenge sexuele moraal van zijn tijd: sex ja, maar binnen het huwelijk. Maar zijn beide kinderen bij Elisabeth Sophia van Driessen (want zo heette ze eigenlijk en niet, zoals Verwer schrijft, Andriessen) waren voorechtelijk. Ze waren geboren in 31 of 32 en 35; de 46, 47 jarige Van Effen zal een verhouding met haar aangeknoopt hebben toen ze 17 of 18 was. Ze was van veel mindere stand dan hij. Hij trouwde haar toen hij al doodziek was, op 13 maart 1735; op 6 september overleed hij; op 8 april stopt de Spectator. Het huwelijk werd gesloten in Heusden waar hij zijn illegitieme gezin blijkbaar verstopt had, ten huize van de bruid. De kinderen werden, volgens het geldende recht door hun simpele aanwezigheid bij het huwelijk geëcht. Boosaardig denk ik: hij trouwde haar toen het er toch niet meer toe deed. Het huwelijk viel Van Effen niet licht en lokte veel kritiek uit. Ik geef een citaat (Ett, Verjaard briefgeheim, p. 42, brief van J. Elias Michielsz aan Huydecoper 29-9-35).
Het overlijden van den verdienstigen van Effen heeft mij ook zeer gesmart, schoon ik hem voor zichzelven gelukkig schatte. [...] naardien hij een kwijnend en droefgeestig leven leidde sedert het huwe-
| |
| |
lijk, dat hij, wilde hij een eerlijk man blijven, genoodzaakt is geweest te moeten doen [...].
Geldgebrek kan, anders dan Verwer suggereert, nauwelijks een rol gespeeld hebben in de toch wel wat grote vertraging van het trouwen, want al in 32 had Justus zijn niet onbelangrijke betrekking in 's-Hertogenbosch gekregen.
Lang niet ieder was Justus welgezind: we horen klachten over verwaandheid en oplopendheid; met zakelijke afspraken sprong hij cavalièrement om. Maar hij had ook goede en trouwe vrienden. Net als alle mensen; ik schrijf dit er alleen pro memorie bij. Van dit alles vindt men bij Schorr niets.
Ik heb dit alles niet meegedeeld terwille van roddel of debunking. Ik ben er zelfs van overtuigd dat Justus niet steeds verheugd of zorgeloos op zijn eigen doen en laten terugkeek, dat hem toch niet gelukkig maakte. En de Lettre d'un homme d'age is een zeer melancholieke tekst. Waar ik de nadruk op wil leggen is dat de omgang met de ‘reden’ iets van het geloof had: een hoger en nastrevenswaardig ideaal dat nimmer helemaal te bereiken is, om met Paulus te spreken: het goede dat ik wil dat doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil dat doe ik.
Nu het werk. Schorr bespreekt in een aantal rubrieken maar daarbinnen chronologisch alles wat Van Effen heeft geschreven of waar hij de hand in heeft gehad, of zou kunnen hebben gehad, en dat is heel veel. Een duidelijk zichtbare draad loopt er niet door heen, Schorr heeft geen point of view, of het moest de verlichting zijn; over de bruikbaarheid van dat begrip heb ik het in het begin al gehad. Veel voorwerk is op het terrein van de tijdschriften niet verricht. Het is buitengewoon moeilijk zo niet onmogelijk, om er achter te komen wat daarin precies van Van Effens hand is, wat van anderen. Dat geldt zeker voor tijdschriften die hij met anderen ondernam dan wel anderen met hem, als de Journal litéraire, L'Europe savante, Journal historique [...] Courrier politique en Histoire litéraire [...]
Bij de vertalingen wordt als eerste werk dat Justus publiceerde Shaftesbury's Essai sur la raillerie [...] besproken, en Schorr verbindt er nogal wat consequenties aan. Ik denk dat de vertaling niet van Van Effen maar van Pierre Coste is. Ik denk dat zelf om de onmatig lange aanhaling - niet zo erg à propos - uit Montaigne op p. 162/3: Coste was Montaigne-specialist en men treft Montaigne opvallend weinig bij Van Effen. Maar ik heb Bonno (La culture et la civilisation brittannique p. 14) mèt mij die van het auteurschap van Coste geen kwestie maakt. Schorr heeft Bonno wel op zijn literatuurlijst staan, maar heeft hier blijkbaar aan voorbij gelezen. Impliciet kan ik me ook op Bion en Verwer beroepen die nergens deze vertaling noemen (resp. Eloge historique, lijst van werken van Van Effen, in fine, Leven [...] passim). Dorothy Schlegel in haar Shaftesbury and the French deists, Chapel Hill, 1956, spreekt van twee vertalingen, een van Coste en een van Van Effen, zonder enige bron aan te geven en zonder titelbeschrijving.
| |
| |
Schorr heeft dit boek niet gebruikt, wel haar opstel ‘Diderot as the transmitter of Shaftesbury's romanticism’ (Studies on Voltaire XXVII) waarin het woord Van Effen niet voorkomt en dat over dingen gaat die ver na Van Effens dood zijn voorgevallen. Ik heb ondanks naarstig zoeken, nooit die tweede vertaling kunnen vinden.
Summa: het boek brengt ons, noch wat het Leven, noch wat de Werken aangaat veel verder dan we bij Verwer, Bisschop, Zuydam en Pienaar waren.
K.G. Lenstra
|
|