Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Abraham Kaau, zich noemende Abraham Kaau-Boerhaave, in zijn brieven uit 1752 aan de resident M. de SwartNota van bestuur en redaktieBestuur en redaktie distantiëren zich van de hieronder afgedrukte voordracht van dr. David Willemse te Voorburg, welke lezing naar ons oordeel een insinuerend en onwetenschappelijk karakter draagt en daarom niet voor opname in het Documentatieblad in aanmerking zou dienen te komen. Publikatie is echter door de heer Willemse afgedwongen via een op 20 december 1978 aangespannen kort geding tegen de Werkgroep 18e Eeuw (uitspraak Utrecht 29 december 1978, nr. 392/1978). Een en ander heeft ons genoodzaakt tot een explicitering van ons opnamebeleid (cf. p. (II)). Sinds jaar en dag is de Amsterdamse hoogleraar Dr. G.A. Lindeboom, hoofd van het Medisch-Encyclopedisch Instituut der Vrije Universiteit, de nijvere biograaf van Herman Boerhaave. Tot heil van de geschiedschrijving der medicijnen in Nederland houdt hij zich ook naarstig bezig met het boekstaven van wetenswaardigheden rond andere personen die zich, in het verleden, op het terrein der genees- en heelkunde verdienstelijk hebben gemaakt of wel geacht kunnen worden zulks gedaan te hebben, en zo kon het niet missen of er verscheen van hem - in 1955 in de Studentenalmanak der Vrije UniversiteitGa naar eindnoot1 - een oratio pro domo onder de beierende titel ‘Boerhaave's naam en neven in Rusland’. De alliteratie werkt veelbelovend, maar 't valt tegen. Van Boerhaaves naam vernemen wij slechts dat die blijkbaar tot aan de twintigste eeuw in het Czarenrijk in een tweetal recepten bewaard is gebleven, n.l. Boerhaaves borstthee en Boerhaaves borstsuiker, dus... blijven de neven. Nu, en wat die heren betreft, ook daar is de oogst verre van overvloedig, immers Boerhaaves biograaf bepaalde zich uitsluitend tot het na- | |
[pagina 117]
| |
schrijven van wat anderen, hier en elders, reeds over het onderwerp hadden gepubliceerd. De originaliteit, zo daar al sprake van kan zijn, zit dientengevolge veeleer in de vertaling dan in het bronnenonderzoek. Op het stuk van vertalen toch vindt men soms een aardige verrassing, zoals het ‘lijk dat herkenbaar [was] aan het met zijde en goud bestikte kleed en aan het grafschrift’. De oorspronkelijke Duitse tekst, in 1817 te Moskou uitgekomen, spreekt van ‘sein Leichnam... von Samt und goldgesticktem Kleide umgeben und aus der Grabschrift erkennbar’.Ga naar eindnoot2 Afgezien van de overige lapsus, leren wij dus dat in het Rusland van Pouchkines jonge jaren - althans volgens Lindeboom - onder ‘Samt’ zijde werd verstaan en geen fluweel. Het lijk verder latende voor wat het was, wil ik U thans, als inleiding tot een aantal originele, nimmer gepubliceerde brieven, iets vertellen over één der neven van Herman Boerhaave, genaamd Abraham Kaau, een in zijn Leidse studententijd in één nacht doof geworden heerschap, van wie wij met zekerheid kunnen zeggen dat hij, in deze particuliere correspondentie, enigszins rauw in de bek was. Abraham Kaau was een zoon van Boerhaaves zuster Margaretha en hij werd in 1715 te 's-Gravenhage geboren. Gelijk zijn vader, zijn beroemde oom en ook zijn broeder Herman Kaau, had hij medicijnen gestudeerd. Als apotheker-arts vestigde hij zich aanvankelijk te 's-Gravenhage, doch in 1746, dank zij een toevallige omstandigheid, kreeg hij een aanbieding om in Russische overheidsdienst te treden en emigreerde hij naar Rusland, het voorbeeld volgend van zijn broer, de eerder genoemde Herman Kaau. In 1758 is hij, even in de veertig, vrij onverwachts te St. Petersburg aan koorts overledenGa naar eindnoot3, en hoewel over hem en zijn naaste familie zo straks nog iets meer zal volgen, wil ik hier volstaan met te vermelden dat zijn medische carrière, juist door zijn doofheid, in Rusland geen groot succes is geworden. Niettemin, als hoogleraar in de anatomie en fysiologie verbonden aan de Keizerlijke Academie van Wetenschappen, had hij aldaar een redelijk betaald emplooi, iets wat in Holland klaarblijkelijk niet voor hem was weggelegd. In Rusland - naar het mij sterk voorkomt - heeft hij zich laten portretteren, en ik wil U niet onthouden welk een rake diagnose Professor Lindeboom, toen nog onkundig van de inhoud der brieven die U zo aanstonds gedeeltelijk zult vernemen, op grond van Abrahams konterfeitsel meende te moeten stellen. Hij zegt, onder meer: ‘The eyes are turned towards the corners; the expression on the face is that of someone listening attentively which is indicative of deafness’.Ga naar eindnoot4 Mocht ge ooit iemand zien afgeschilderd, van wie U bekend is dat hem het gehoor mangelt, en die de indruk maakt aandachtig toe te luisteren, ge kunt gerust poneren dat een dergelijke houding duidt op doofheid. Abraham Kaaus proefschriftGa naar eindnoot5, waarvan een exemplaar in de Universiteits-bibliotheek te Leiden voorhanden is, was tot voor kort welhaast het enig bekende, zich in Nederland bevindende document dat herinnerde aan de dove neef van Herman Boerhaave, die voor de helft erfge- | |
[pagina 118]
| |
naam was geweest van de manuscripten van zijn beroemde oom. Zijn broer Herman Kaau had de andere helft geërfd en aangezien deze medicus eveneens in Rusland is gestorven, is het begrijpelijk dat de Boerhaaviana zich thans in de Sovjet-Unie bevinden en niet in Nederland. Onder die te Leningrad bewaarde manuscripten en paperassenGa naar eindnoot6 zijn ook brieven en bescheiden van de gebroeders Kaau, doch deze papieren zijn kennelijk door de familie nageplozen en geschift alvorens men de zaak heeft verkocht, zodat al wat compromitterend mocht zijn geweest, verdwenen is. Men zal daarin te vergeefs zoeken naar stilistische kluifjes in de trant van hetgeen ik in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage van de hand van Abraham Kaau mocht aantreffen. Het gaat hier om een klein aantal originele brieven welke Abraham in het jaar 1752, een jaar vóór de dood van zijn broer Herman, aan de Hollandse diplomatieke vertegenwoordiger in het Keizerlijke Rusland, de gezant M. de Swart, had geschreven.Ga naar eindnoot7 Van De Swart is mij, op grond van zijn officiële missives, bekend dat zijn langdurig verblijf in het barre Russische klimaat, zonder vrouw en kinderen die in Nederland hadden moeten achterblijven, hem zwaar is gevallen. Maar toch, de Moskovische en Petersburgse avonden en nachten werden door hem en de andere Hollandse en buitenlandse heren niet met kniezen doorgebracht. Drank en tabak boden in de galante 18de eeuw de nodige vertroosting, en, zoals wij zo aanstonds zullen horen, er was volop occasie voor allerhande sportief vermaak. De Swart heeft de brieven in kwestie kennelijk tussen de legatiebescheiden laten slingeren, en zodoende danken wij de voorzienigheid voor het feit dat Abraham Kaaus beknopte, maar gespierde reisrelaas na ruim twee eeuwen nog bestaat. Omstreeks midden juni 1752 was hij uit Petersburg naar Holland vertrokken, waarna hij eind november van datzelfde jaar al weer, op de terugreis, te Berlijn was gearriveerd. Over het laatste stuk van zijn retour tot Petersburg is niets bekend. Alvorens U een bloemlezing aan te bieden van Abrahams verslag, waarbij ik mij zal beperken tot de meer pikante passages, wil ik niet nalaten U er op te wijzen dat de reis van Petersburg naar Holland over land via Narva aan de Botnische Golf, vervolgens door Lijfland naar Riga voerde. Daarop reed hij via Mittau (Jelgava), Memel (Klaipeda) en Königsberg (Kaliningrad) naar Berlijn. Aangezien hij, behalve voor familiezaken, klaarblijkelijk ook om gezondheidsredenen naar het Westen was gegaan, heeft hij ten slotte Aken en Spa aangedaan. Voorts gaarne nog dit: de door Abraham Kaau hier en daar gebezigde uitdrukkingen en zegswijzen, geput uit het 18de-eeuwse jargon van jongens onder elkaar, zijn niet altijd even duidelijk, doch de betekenis én dubbelzinnigheid laten zich meestal uit de context proeven. Welaan dan, op 21 juni 1952 schrijft hij uit Fockenhoff het volgende: ‘Uijt Narva was de tijd te kort UwExcell: kennis te geven van mijn rijse[.] tans 91 wursteGa naar eindnoot8 boven uijt de eerste Estlandische posterung Fockenhoff of Taxen-hoff moet ik UwExcell: berigten dat alles com- | |
[pagina 119]
| |
pleet gaat [.] van de tweede posterung Kipenia, daar mijn Broeder mij uijtgeleijde gedaan heeft[,] ben ik in 31 stonden 193 wurst gevaaren. en ben in Narva 5 stonden stil geweest, so om mij tot drie maal toe het stoff van de leede te wassen, als de passen te laate visiteren [,] aan mijn Broeder, en de President van de Academie te schrijve [.] ik meende doe ik ook aan UwExcell: te schrijve maar 't was rikje dikje douw, de poort moest toe. Op 27 juni, bijna een week later, is hij practisch te Memel gearriveerd en daar belet de sterke wind de rivier over te varen, zodat hij tot de volgende morgen in een herberg buiten de stad moet blijven. Aldus vindt hij tijd De Swart opnieuw te schrijven: ‘Een uijtvoerig relaas van mijn rijse sal UwExcell: niet gelieve te verwagten, de observatie[s] sijn so veel niet [;] als ik de ingemerlandsche steden noem [,] verbeeld UwExcell: geen vergulde toorns en grasgroene bolwerken. Narva heb ik niet heel gesien [,] Riga gedeeltelijk, Mittau geheel maar van die spreek ik niet[.] ik heb een jamburg [,] een walki [,] een Wolmar gepasseerd, waar ik voor [,] in en door was sonder dat ik de stad sag. eenige miserabele hutten bij de anderen, waartegen de finnische dorpen koopsteede sijn. De Heere Burgemeesters sijn minder gegaloneerd, als een doodbaar, en de scheepens loopen barrevoets, balliuwen en droste bloodshoofds [,] min uijt hoogmoed als gebrek, alle klouwe sij sig de m[aars] en de kl[oten] So gaau men een woord spreekt, van Petersburg tot Narva waare de plijsterplaatse goed, dog men kon er niets krijgen. In Lijfland wierd dat beter [,] daar hadde sij alles in overvloed, except datgeene, waar men na vraagt. | |
[pagina 120]
| |
dat-nog de eijge poesele, vriendelijke meijd is. die ook sijde [:] Sie kome nicht oft [,] aber wen Sie kome, kome Sie gewis, mit dunner und blitz’. Om elk misverstand op te heffen, voegt hij, bij monde van Horatius aan 't verslag toe dat de natuur sterker was dan de leer (Naturam expellas furca, tamen usque recurrit), waarmede wij het doel van zijn bezoek aan Madame Jacobzon naar behoren gerelativeerd weten. Voor het overige bevat deze tweede brief geen bijzondere details. De derde brief, dd 15 juli 1752, geschreven te Wüttermark, even boven Berlijn, is slechts een klein kattebelletje, waarin hij onder meer vermeldt dat hij ‘meerder en meermaale schrijve soude, dog in de wage is niet mogelijk [,] in de posteringe geen tijd’. Daarop volgt de vierde brief, gedateerd Leiden 20 september 1752, een lang epistel. Allereerst vernemen wij hieruit dat hij post van De Swart heeft ontvangen, hoewel met veel vertraging. Ook was er een brief bij geweest die, volgens Abraham Kaau, er uit zag ‘als de vuile bruidwas’. Over zijn voornemen Rusland, na zijn aanstaande terugkeer aldaar, voorgoed vaarwel te zeggen, een voornemen dat hij evenwel niet heeft uitgevoerd, spreekt hij vervolgens in deze Kaauiaanse termen: ‘Wij sullen het nieuws van de Sinjoors [,] bagijne, nonne, kloppe, hemel hoeren tot de wintersavonde passeren, sullende dat de laaste, die wij same doorbrengen, wat verkorte, of UwEd moest ook sin hebben weer in Holland te leven. Dit hoevd UwEd ook in Uw oude wooning nog niet te seggen, dat soude ook maar balke sijn, maar de resolutie is vast, men reekend mij hier wat meer, als egaal met de jongens, die van de Academie komen, laat de Heeren, die mij met wat wind gepaaijt hebben, en Zes jaaren sonder avancement, of douceur hebbe laate dienen, als een Jakhals, sien of sij so goed of beter krijge, ik gun het haar van harte’,en, na een toespeling op de mondaniteit van Neerlands buitengewone gezant en gevolmachtigd minister, zijn Excellentie De Swart, gaat hij verder: ‘Ik beklaag UwEd, mijn goede oude man! dat je so veel voor de kost moet doen, vissen, vogelen, paardrijden. Het laaste doet Uw goed. 't is mij lief, maar, ik weet nu niet op wie gij rijd. UwEd schrijft van Uw Nieuwe Gouvernante en ook van Sarinka. lieve God! rijd Uw in Uw hooge jaaren alevenwel den bek niet af, en vertrouwt niet te veel op je speetjesaal en doopvis met je bleekertGa naar eindnoot10, langsaam gaat seeker. | |
[pagina 121]
| |
kleere meer als een handbreed over den ander slaan. Corpora debilitant balnea’. Mochten wij nog twijfelen aan welke kawaal inzonderheid Abraham Kaau meende te lijden, de volgende passage helpt ons zonder meer uit de droom: ‘Wat ben ik ongerust geweest, hondertmaal vreesde ik, dat ik een mijsje soude worden, en dus nooijt de titul van Sijn Excellentie toonen! In Spaa had ik naauwlijks drie dagen 't water gedronken, of hansje sogt een gansje, ik continueer het nog, en sal het selve op de terugrijs blijve drinken. In Rotterdam is het in de Engelse buurt vervalle, getrout, kinderen, sodat het spek niet meer waard is, om het mes te trekken [;] sedert vier dagen ben ik in Leijden. daar vind ik nog kennis van over 10 jaar. Ik word oud, en sal al haast een stuijvertje meer moete geven. Uw sijt geabuseert, dat ik schuld heb, of de Luijde een visje niet wille eeten. Ider moet sijn eijge C[unnus] bewaare, en hoe meer die sig diverteerde [,] hoe angenaamer het mij was’. Daarop geeft hij verslag van zijn bezoek aan De Swarts echtgenote en kinderen, waaruit blijkt dat zijn oordeel over een Hollandse collega niet mis was, alsmede dat men in den huize De Swart wel iets geweten moet hebben van de escapades van papa. Hij schrijft: ‘Op mijn retour heb ik mevr. De Swart en Familie in goede gesondheid gevonden, den JongeHeer had daegs te vooren sijn toeval gehad ik had graag met sijn Doctor gesproken, en Mevr de Swart heeft om hem gesonde [,] dog die pisdief laat segge, hij kende niet komen [,] had vremde, wie heeft so een antwoord ooijt van een Doctor vernoomen? die immers nagt en dag gereed moet staan om jong en oud den halsch te breeken. Mocht Abraham Kaau op dit stuk de details voor een gesprek onder vier ogen bewaard hebben, uitvoeriger is het relaas over zijn afscheid van Aken: ‘Ik heb de faculteit in Aken de laaste dag voor mijn vertrek na Holland wie een bom so rond gesoopen, so dat men hier een doctor over de stoelen sag vallen, daar heel devoot om een hoek een Apothecar sien spougen [,] alle wawelen, smorgens heeft O[onze] L[ieve] V[rouwe] de kranke besorgt. Het is mij lief dat Brombsen [een gemeenschappelijke vriend] het vleesch voor 't bederf bewaard, sakre- | |
[pagina 122]
| |
ment hij vrat in Aken hospes en al op’. En, na zich beklaagd te hebben nog geen letter schrift van Mem te hebben ontvangen, ondanks zijn herhaalde brieven aan haar, besluit hij zijn epistel aan De Swart met het vriendelijke vermaan: ‘Rijd dog op UwEd gemak, en laat Uw Gouvernante de menagie waarneeme op sijn hollandsch, dat se het laaste drupje uijt de kan so wel [ver]orberd, als 't schuijm, al is het wat goor’,waaraan hij in een P.S.je nog toevoegt: ‘So UwEd Mem siet [,] kun je seggen dat ik seer ontevreden ben dat sij niet geschreeve heeft, als ik haar hier had soude ik haar braav met de roede geve, ik heb se in Ake lang genoeg in de pis geleegen’. Hiermede zijn wij gekomen tot Abraham Kaaus brief van 27 oktober 1752, de langste, en ik hoop dat de inhoud daarvan, na de proeven van 's mans gekeuvel welke ik U tot zo ver heb gegeven, U niet al te zwaar meer op de maag zal vallen. Hij vangt zijn epistel aan met ‘Hoog Gëeerde, lieve Bataschka’, zodat wij terstond in de Russische sfeer zitten: ‘Ik moest al eerder op de uwe van den 9 september geantwoord hebbe [,] dog ben jegentwoordig een regte vagabond, die op het mes rijdt [,] dan in Leijden, dan in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, sonder de aangenaame dorpen nog te noemen. Soetermeer heb ik ook tot tweemaal een dagje of drie gelogeert. Rontom Leijden rijd ik ook al eens heen. | |
[pagina 123]
| |
nog de Smokkelkroegjes en besloote winkels! En des al niet te min komt men te kort. Daarom neeme bij 't gebrek de getrouwde vrouwe, burgermeijtjes, jongejuffertjes de wagt waar met de piek in de vuijst. Daar sij ook op te paard rijden’. Abraham Kaau, aan het slot van zijn breedvoerig betoog, verontschuldigde zich tegenover de gezant De Swart voor de schertsende toon van zijn brief, en ik neem dan ook graag aan dat hij lichtelijk overdrijft, als hij voortgaat: ‘Het is de pligt van een goed ingeseten sijn Vaderland te dienen, en getrouw te blijven, ofschoon hij geengageerd is in een andere dienst. UwEd weet, dat ik altoos een braaf man heb soeke te sijn. Derhalve kan ik, nolens volens, niet mankeren, so veel brood te bakken, als ik gloeinde ovens vind, mits die nog vrij sijn van spinrag en bouvalligheid, tegen de groote hongersnoot. Wat is het bedroefd, als men hier hoort, leest, en siet, hoeveel braave Luijden in den laaste oorlog gesneuveld zijn, en hoe den Staat [,] bij gebrek aan Inboorlingen, vremde Soldaaten en officiers moet engageren. Wel nu [,]is het dan niet een staaltje van mijn verd... pligt, terwijl ik hier ben et dum virent genua, so veel jongens te maaken als ik kan. Wij sijn nog in de tijde van fortunatus beursje, en sulle rusland geen schaade doen. 't groeit nog weer aan, en droogt dog, op de rijs maar op. Ondertussen sal ik Uw raad in agt neemen, met piano van Mittau te rijsen, ik breng mijn goede vrienden niet graag in verdrietelijkheeden, en mem sal ik wel contenteeren so wel als de overige madeliefjes, dog nogmaals Schrik van hollandsche watervis, die siltig is, als kinderpis, daar ik op vlisch, en selden mis, als 't Lammetje gekittelt is. NB de revalse niet te na gesprooken’. Wellicht typerend voor de bevolkingsopbouw van de universiteitsstad Leiden in de achttiende eeuw, en zeker frustrerend voor genealogen, is de daaropvolgende passage: ‘Mijn Zoon, die 't soete koek bakken te laf viel, is voor vijf jaaren Ruijter geworden, 'tants al quartiermeester, kan in kort Wagtmeester worden. Sie daar wat dienst men aan een Laijse dwerg van een koekebakker doet met een enkele StooterGa naar eindnoot15 aan de vrouw toe te steeken [,] en door die so wel aan 't vader, als moederland. De ingebeelde papa, te groot voor een aap te klijn voor een man, een walewevertjeskoek saijd, ook mijn Heer Kaau, wat haijd haij mennige sesthalv van jouw gehad, haij sag jouw ook niet, of liep altaijd aan de deur, dag maijn heer Kaau’. Onze 18de-eeuwse vrijgezel had curieus genoeg iets tegen corsetten, al was het dan uit hoofde van heel bepaalde gezondheidsoverwegingen. Zo schrijft hij: ‘Nu tot Staats Saaken: So ik hier iets te seggen had, of blijve moest, soude ik een verbod voorslaan van amasone pakken, of rijkleederen, over een keurslijf te draagen. Want, buijte en behalve, dat sij van agter mismaken, is het voor een man, die wat uijt de kluijten gewasse is, en dikwils stante pede, cito, tuto et jucunde, sijn compliment | |
[pagina 124]
| |
komt afleggen, om een buijl in sijn kop te stooten tege de vervloekte balijne in de punct. en een klijn manneke, dat op sijn teenen moet staan, sou er een navel breuk van kunne krijgen. Ik, die tusse lang en kort heen slenter, soude de wortel van den boom laast bijna gekneust hebbe, niet sonder pijn en smart’. Sprekend over de slechte economische situatie, voortvloeiend uit de inval der Fransen, geeft De Swart een glashelder beeld van een der gevolgen van de algemene malaise: ‘Men klaagt hier seer over de lasten, de Luijde hebben de 50te penning van alle vaste goederen moete geven. Daarom houde de meeste het nu met de mobilia, en mama gaat na boven, agter, of ook wel de deur uijt, als men de Dogter, of Dogters, een visieten komt geven, en wijl de Stooters oneven, en de ducaaten niet evewigtig zijn, kan Mama, so wel als matante sweeren, dat sij haar kinders, of die elkanders, inkomen niet weete, of vast kunnen bepaalen: en dat met een geruste Conscientie want Ens nobile est et mobile Cunnus, en kan niet wel onder de vaste goederen gerekent worde. Siet Manke Lena de mobilitate paris conjuncti... et Pieternel met de neus lege ϕ over het staande naijen. buijte en behalve nog eenige UijleboomsGa naar eindnoot16 en Zedijks aucteuren’. Overigens is Abraham Kaau beslist niet schraapzuchtig en zou hij De Swart met alle plezier in zijn embarras du choix willen laten delen, want zo meldt hij: ‘Mijn hard is altoos goed voor mijn vrienden, ik wenschte UwEd wel een proefje over te senden, en wast niet, dat UwEd nu so voorsien sijt met een speetje paling, ik had een veritabele Baronne (wiens man, en haar, en te gelijk den Staaten dienst, daar hij ritmr van de hussaren was, verlaaten heeft, na 14 dage getrouwt te sijn geweest) aan UwEd gerecomandeert. de man is aparent bang geweest voor dubbeld vuur. en waragtig, somers tegen de Fransche, swinters tegen een schoon jong wijf, een pikswarte Julia, te vegten, is ook om te creperen. Hij heeft sijn verlaate ariadne geen 100 000 pataconsGa naar eindnoot17 nagelaaten, die ook wel graag een ander land, na deze desasters soude gaan sien. Sij is nog geen 21 jaar. Kan alles doen [,] naaijen, stijve, strijken, stoppen, dat het mijsje niet kon [:] in de brief. en UwEd dus selfs sult moete doen. Nu ben ik hier gebruijt met een Freulein uijt Aaken, die voor twee weeken hier is gekomen met een amasone pak met silvere alamalassenGa naar eindnoot18, die klaagt dat na mijn vertrek haar de tijd so lang valt, wijl ik die ginter so wel verdreeve had [.] ik heb die bij provisie, op haar kosten, op een nabijgelege dorp geinquartiert, en reets hondert leugens moete wijsmaaken. Mevrouw haar Matante is met gekomen, die grousaam op haar adel snorkt, die is jegentwoordig na Amsterdam om een ingebeelde erffenis, die uijt Oostindien moet komen. Die Freulin is een flink en regte swarte krullebol van 18 jaar. Die kan toekomende jaar wel eens een visiete aan de revier kome geven. Waarom verlaat je mij met een schreuwertje’. Dat hij, ook als medicus, tijdens zijn verblijf in Holland niet stil gezeten | |
[pagina 125]
| |
heeft, blijkt uit het volgende stukje, waarin hij het heeft over een heer wiens schone vrouw wel eens wilde gaan: ‘na dat klooster, daar men vrugtbaar word, is al seve jaar getrout sonder swanger te sijn, 't moet aan haar mankere, want [ik] heb haar nu nog so veel goede corroborantia gegeven, sonder Staal, egter geloov ik, so sij met met op den duur bleev medicineren, dat het wel soude lukken, gutta cavat lapidem non vi, sed lente cudendo’.Ga naar eindnoot19 En zo, al badinerend over het stadsnieuws en het overige waaromtrent De Swart hem in zijn brieven geschreven had en dat hier weinig ter zake doet, lezen wij over een zekere Adam Wassilowits, die, volgens Abraham Kaau, ‘al reedelijk van de verboden boom had gesnoept’. Hij beklaagt hem en zegt: ‘hij moet in eener schrikkelijke angst en bangigheijd geweest sijn, dat hij so van 't eene donkere gat in het andere gekroopen is. heeft het nege maande te vooren ook sterk gedondert, of sijn hem sijn crediteuren te na geweest?’,om weer verder te gaan over iets anders: ‘Mijn Buurmeijsje heb ik verd... lang op geloert, en U immers dikwijls gesegd, die mijd moet ik haar waereld nog eens lere kennen: maar daar is altoos een half gekke mama, of een heel sotte papa ook, is 't niet waar? wel ja. Zo Zo, eij wat je segt? of een simpele jonge met een keeleband in de weg. Sij is malsch genoeg. Sij sal nu wel meer vrijheijd hebben, als de man in de kelder is. 't is mij liev dat die 15/m roebels heeft, maar hoe UwEd, voorso een verstandig man, in de kop krijgt, dat hij die van sijn baas gestoole soude hebben, kan ik niet begrijpen. Waar d...r is wat te steelen, daar niets is? Drink ondertussen het groejen en bloeien van die man sijn hoorens, is er kans, in me mora non erit ulla’. Na deze en andere confessies komt hij successievelijk op het thema van zijn aanstaande vertrek, waarin hij stelt dat: ‘het altoos beter is bij maanligt te rijsen, als stil te leggen, want de fataliteiten die het maanligt met brengt, als men stil legt, soude bij me het rijse beletten. een goede waterhond ontsiet wel geen modderige sloot, maar als 't lammetje de keel af gestoote word, komt er bloed op 't schort. en ik ben geen liefhebber van bloed - of bebloede beulingen’,en, na te hebben opgemerkt dat de profeet Ovidius geen ‘slakkesteeker was - negemaal op een nagt bij sijn Truijtje Corinna’, vervolgt hij: ‘De Vriendin verlange na mij, en ik na deselve, 't korte lietje sal haast gesonge sijn. Het meest spijt mij, dat de beste na Mosco gaan, sodat ik maar een weekje drie a vier van haar liefde en vriendschap sal profiteren [.] vrijheid, blijheid, liebe, treuwe, drinkt Asch [de postdirecteur van St. Petersburg], en de stuurman daar bij. Ik ook, maar liefst, daar 't vogeltje gekipt is, daar fluijt het best: Ik ben tans so ligt, als een veer, so gesond, als een visch, en 't Spaawater doet mij stooten, als een bok, ik eet meer in een week, als ginter in een maand [, ] weet van geen knijpe of poepen. verslijt hier meer schoene en koussen, so onder, boven, als middelste, in een maand, als gunter in een jaar; de | |
[pagina 126]
| |
oude lugt, beweging, 't oude leve en loeve, maakt weer 't oude lijf, ik geloov, ik kan hier 200 jaar oud worden... Volgend op deze vrij raadselachtige opmerkingen, waaruit evenwel te proeven valt dat hij weinig content was over zijn Russische dienstverband komt een niet minder duister gedeelte. Over wie maakt hij zich zorgen, als hij schrijft: ‘Het eenigst dat mij nagt en dag in de kop legt is de B... Kenje met al Uw seve sinnen niet iemand uijtdenken [,] ik geev keur van een General tot een Luijtenant, van een Raad tot een loopgezel [,] van een Dr tot Chirurg, apothecar, translateur, die een scheepje uijthouwens (segge de jongens) soude bezijlen so als het daar rijlt en zijlt met sijn staande en loopende want, waar bij mijn rijs en retour nog wel een halv duijsend roebels komt, so dat het voor 10-20 jaar gecalefatert is, on waar toe ik voor victualie ammonitie &c nog 1000 R soude durve bijleggen. UwEd hoop ik verstaat mij, een jagje dat op die wijs besijlt is soude wel een vasten stuurman nodig hebben, om niet aan de grond te raaken, en dat soude mij een essentiele gerustheid sijn. Dit tusse Uw en mij onder de Roos seggen de klappijen’. Hij beëindigt zijn epistel met een opmerking over het voorgenomen afscheidsmaal dat op 31 oktober of 1 november 1752 zal plaatshebben, maar 't kan niet zonder een platte kwinkslag, te weten: ‘'t is dan Allerhijlige [,] so dat ik die tijd nog waar kan neemen om een Engelse meijd in haar huur te brengen. UwEd heugt aparent dat den 1 meij en eerste Nov: voorn: wijlt 't dan vroeger donker is [,] al wat te veugelen is met de vinke tijd. en de meeste Dienstmeijtjes nat en kleverig in de nieuwe huur gaan. NB dient a Gouverno, tot UwEd gerustheijd, dat de meeste boomen op 't plijn in den Haag onderschraagt sijn. We sulle bij BorwaterGa naar eindnoot20 UwelEdS gesondheid niet vergeeten’. Het laatste briefje, van slechts een paar alineas, heeft Abraham Kaau op 25 november 1752 uit Berlijn naar De Swart verzonden. Het bevat alleen de mededeling dat hij voor De Swart een magnifieke telescoop en microscoop, benevens een aantal boeken, meebrengt, ofschoon het kist- | |
[pagina 127]
| |
je hem onderweg ten zeerste zal embarraseren. Hij besluit met ‘nu goede nagt en tot flusjes’. Waren hiermede de brieven van de hand van Abraham Kaau ten einde gekomen, zijn aards bestaan hield voorlopig nog niet op. Zoals reeds gezegd stierf hij in 1758, en uit de legatie-papieren van de gezant De Swart is het mij gelukt nog iets meer over hem te weten te komen. In oktober 1753, een klein jaar na Abrahams terugkeer uit Holland, sterft zijn broer Herman, de lijfarts van de Russische keizerin Elizabeth Petrovna. Op 8 november van dat jaar schrijft De Swart een uitvoerige missive aan zijn principalen te 's-Gravenhage, waarvan ik U de tekst gaarne zal voorlezen. Tot goed begrip diene dat de beide Kaaus, de neven van Herman Boerhaave, zich in Rusland Kaau-Boerhaave lieten noemen, dat de professor onze Abraham Kaau was, terwijl Herman Kaau, over wiens enige dochter Margaretha Hermina ook gesproken wordt, tijdens zijn leven als lijfarts de vertrouweling van de Keizerin is geweest. De Swart rapporteert op 8 november 1753 het volgendeGa naar eindnoot21: ‘Soo haast ik, op den 18e der voorleede maand, hier de narigt kreeg, dat den Geheijmen Raad en Lijff-medicus van Haare Keizerlijke Majesteijt, den Heer Kaau-Boerhaave, dezer wereld overleden was, heb ik immediaet van dit Sterfval aan desselffs Broeder, den Professor Kaau-Boerhaave, in St. Petersburg, door een Estafette kennisse gegeven. Hij ontving die Estafette op den 22e daaraen volgende, omtrent te gelijk als daar een Courrier [,] door den Heer Generael Graeff Alexander Schouwaloff, Adjudant Generael van Haere Majest: afgesonden [,], aanquam, met een ordre, om den effecten van den overledenen uijt het huijs van den overledenen, alwaer dessellfs Broeder, den Professor, logeert, weg te nemen, en die immediaet door een adjudant van welgem: Generael, te post en onder een Escorte, herwaerts te senden; gelijk geschied is. En wel onder deselve de helfte der manuscripten van wijlen den grooten Professor Boerhaave, die hij aen beijde Neeven, bij sijn overlijden, tot haer beijder gebruijk en eijgendom gelegateert had, alleen voor so veel de practijk aangaat; de andere die de Theorie, Anathomie, Chijmie &c aangaan, alleen aan den Professor gelegateert hebbende. Den Professor gaff mij hiervan dienselven dag, door een Estafette, kennisse, die den 27e daer aen volgende, des morgens omtrent tien uuren, hier aanquam, met versoek hier mijne goede officien te willen aanwenden, ten eijnde die manuscripten aan hem mogten werden gerestitueert, met toesendinge van de bewijsen van sijn Regt tot deselve. Ik heb mij daerop ten eersten bij den Heer GrootCancelier begeven, en sijn Excell: aangetoont het ongelijk, dat hierdoor aan gem: Professor gedaen wierd, die mij daerop versogt mijne reedenen van beswaernisse, so spoedig en kort mogelijk, in een memorie te vervatten en die aan sijn Excellentie te senden, omdat [hij] misschijn nog dien dag occasie soude hebben Haare Majes.t te sien en die memorie voor te dragen. | |
[pagina 128]
| |
ik de Eere hebbe de copie daervan hierneevens aan UwelEdele Gestrenge in te sluijten en mij daertoe eerbiedigst te gedragen. Sijn Excell: heeft die ook nog dien dag aan Haare Majesteit overhandigt, en ben nu daerop een antwoord verwagtende. | |
[pagina 129]
| |
ment aangeboden sijnde, heeft hij door bidden en persuasien van sijne goede vrinden, dat alle de voornaemste van dit Rijk sijn, die hij altoos met veel succes en genoegen bedient heeft, en waervan veele nog dagelijks zijn vertrek [naar St. Petersburg] beweenen, sig laten overhaalen hier nog te blijven; te meer, also hier het alleruijterste gebrek van bequame medici is, also den overledenen hier geene habile luijden nevens hem heeft kannen nog willen dulden, en, so het veelmaels gebleeken is, ook selffs sijn broeder niet; maer die alle op frivole pretexten heeft weten weg te doen jagen, en andere, die nog met het Stoff van de School bedekt hierquamen, in derselver plaatse te stellen. Hij heeft ook op sijn doodbedde aan haare Majes.t als die hem daer naar vroeg op wie sij sig in t'Vervolg soude konnen vertrouwen, bekent, sonder van sijn broeder te gewagen, dat Haare Majes.t geen een Doctor in haar Rijk hadde, als den Heer Bloementrost, die oud en afgeleeft is; weshalven men verseekert, dat Haere Majes.t ook ten eersten Commissie na buijten gesonden heeft, om voor Haar twee medici, Discipulen van Boerhaave, te engageerenGa naar eindnoot23. Ondertussen heeft Haare Majes.t de Directie van de Medicinische Cancellerie aan den Doctor Condoidi opgedragen. Wij weten thans, op grond van De Swarts rapport, dat Abraham Kaau, in weerwil van zijn eerder genomen vaste besluit, zich voor vijfhonderd roebels salaris meer per jaar heeft laten strikken in Rusland te blijven. Tevens is het ons duidelijk dat zijn eigen broeder Herman hem niet altijd welgezind is geweest, terwijl het zonneklaar wordt dat de jongedame Margaretha Hermina (Hermans enige dochter) een gevaarlijke intrigante was, die, eenmaal in Rusland gearriveerd, zich snel in de leidende clique heeft weten te nestelen om aldus haar rolletje te spelen. De Swarts verdere demarches om de helft der Boerhaaviana voor Abraham terug te krijgen zijn, zoals uit de in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage bewaarde stukken blijkt, zonder succes gebleven. Evenwel, de laatste brief - althans voor zo ver mij bekend - waarin hij over Abraham Kaau rept, is die welke hij op 27 december 1757 aan de Staten-Generaal heeft gezondenGa naar eindnoot24. De inhoud daarvan is als volgt: ‘Haare Keiz.e Majesteit verzwakt van dag tot dag, en werd hoe lang hoe meer mistroostig en bevreest voor de Dood, te meer om dat zij geen een in haar Familie vind die oud gestorven is. Zij spreekt niet anders als daarvan, en weent dieswegens nagt en dag. Het gewissen begint bij haar ook sterk te wroegen, en verscheide die zij heemelroepende geweld en ongeregtigheeden aangedaan heeft, tragt zij nu op alle wijze te paaijen. Onder die heeft de Professor Kaau het geluk gehad dat zij hem gisteren door den Generaal Graaf van Schouwalof heeft laaten weeder geven het kistje met de Manuscripten van zijn oom den Proffessor Boerhaven, verzeegelt in dezelve staat als zij hem dat voor vijf Jaaren heeft laaten afneemen. Ik oordeel hier uit dat zij | |
[pagina 130]
| |
nu gemelde Kaau Boerhaven oover haare ziekte zal willen consuleeren; dat zij, hoe gaarne zij ook gewilt heeft, egter niet heeft derven doen; dog wel indirect getenteerd heeft; waar van hij zig eevenwel altoos geexcuseert heeft, gelijk als u wel Ed: bekent is, en waar toe [hij] nu nog minder geneegen is, geconsidereert het gevaar waar in zij werkelijk is, en dat haar ziektens zo zeer toegenomen zijn’. Weliswaar heeft Abraham Kaau, zoals wij uit dit schrijven zien, zich toenmaals aan het risico dat verbonden was aan een al te nauw contact met de doodzieke Keizerin weten te onttrekken en kreeg hij, geheel onverwachts, de manuscripten van zijn oom weer in zijn bezit, dit neemt niet weg dat, toen hij 't volgende jaar vrij plotseling kwam te overlijden, de Boerhaaviana ten slotte toch in handen van zijn fameuze nichtje zijn gekomen. Keren wij terug tot de brieven van Abraham Kaau. Voor Professor Lindeboom, vastgebeten in zijn Boerhaave-adoratie, was het te voorschijn komen van deze correspondentie op zijn zachtst gezegd een teleurstelling. Wie had kunnen vermoeden dat, in het met gereformeerde predikanten niet karig bedeelde geslacht Boerhaave, waarvan de Leidse hoogleraar, temet dominee geworden, het pronkjuweel was, zich een medicus zou openbaren wiens obscene brieven de herinnering aan de nobele, evenwichtige en vooral diep religieuze Herman Boerhaave bezwadderden - mijns inziens niet Lindeboom! Immers, zijn plechtanker als Boerhaave-biograaf was steeds geweest de lijkrede, uitgesproken door Boerhaaves Leidse collega, de oriëntalist Albert Schultens, van wie Lindeboom, in 1968 nog, vol trots getuigde dat hij de meest betrouwbare gegevens had verschaft, waarvan niemand ooit had kunnen bewijzen dat ze onjuist warenGa naar eindnoot25. En had niet Schultens gesproken over de gebroeders Kaau, ‘beide geneesheren, met wakkere schreden de voetstappen van hunnen Vader en Oom nastrevende’, een uitspraak die hij klakkeloos in zijn eerder genoemde bijdrage aan de Studentenalmanak van 1955 had overgenomenGa naar eindnoot26. Maar het kan verkeren, want nadat ik hem in 1966 een afschrift van de bewuste brieven had bezorgd, werd Abraham Kaau voor Professor Lindeboom ‘een losbol, die, naar 't schijnt, tegenover vrouwen, hetzij getrouwd of ongetrouwd, volkomen gewetenloos is geweest’Ga naar eindnoot27. Het moet mij van het hart dat de toevoeging ‘getrouwd of ongetrouwd’ mijns inziens overbodig is, immers, of wel men is gewetenloos tegenover vrouwen, of men is het niet. Overigens wil het mij voorkomen dat Lindebooms laatste oordeel, gebaseerd op een handjevol brieven die niet voor publicatie bestemd waren en, in een mannenwereld, van man tot man waren geschreven, een historicus onwaardig is daar in het geheel geen rekening is gehouden met de tijdgeest die, in weerwil van of wellicht juist door het Calvinistisch drijven, de Republiek der Verenigde Nederlanden in de 17e en 18e eeuw qua moraal kenmerkte. Uit Constantijn Huygens Juniors ‘Journaal’, dat betrekking heeft op de periode 1688-1696, kunnen wij, om maar één bron te noemen, lezen hóe luchthartig in de hoogste krin- | |
[pagina 131]
| |
gen des lands met de huwelijkstrouw en zedelijkheid werd omgesprongen. Het studentenleven te Leiden was, zowel in de 17e als in de 18e eeuw, berucht vanwege de uitspattingen der spes patriae, en het doet mij enigszins gezocht aan te veronderstellen dat de vrijgezel Abraham Kaau nu net die uitzondering moet zijn die de regel bevestigt. Lindeboom stelt zijn Herman Boerhaave op het voetstuk der rechtschapenheid en ik wil graag de mogelijkheid erkennen dat hij gelijk heeft. Zo lang het tegendeel niet bewezen is, kan men bezwaarlijk beweren dat Abraham Kaau op het stuk van gewetenloosheid tegenover vrouwen de voetstappen van zijn oom heeft nagestreefd. Wel zij het mij vergund te memoreren dat Herman Boerhaave, die, zoals bekend is, zijn gehele leven hokvast in het Leidse milieu heeft doorgebracht, pas op 41-jarige leeftijd (hetgeen voor die tijd behoorlijk oud betekende) in het huwelijk is getreden met Maria Drolenvaux. Met haar 25 lentes was zij geen jonge bloem meer, deze patiënte van hem, maar wel rijk. Het huwelijksleven heeft 28 jaar geduurd en, volgens Lindeboom, was het een toonbeeld van geluk en harmonie. Ik wil het gaarne aannemen. Los daarvan evenwel is het voor Herman Boerhaave echt te hopen dat hij tijdens de ruim veertig jaar die hij als vrijgezel te Leiden heeft gesleten, en waarover Lindeboom luchtigjes schrijft dat, dankzij zijn veelzijdige bezigheden, zijn uren van meditatie en gebed, de ongehuwde staat voor hem blijkbaar geen al te zware last vormde, - ik zeg, is het te hopen dat nimmer moge blijken dat hij, gelijk zijn neef Abraham Kaau, ‘aan de madeliefjes heeft geroken die de wereld kweekt’, om met diens woorden te spreken. Niet minder is het voor hem te hopen dat hij, in de 41 jaar vóór zijn huwelijk, niet iets op papier heeft gezet wat niet ter rechter tijd vernietigd is, want, voorwaar, in de ogen van zijn huidige biograaf zou hij de grootste duikeling aller tijden maken. Overigens, voor wat Lindebooms grief jegens Abraham Kaau betreft, houd ik het, als man, al was het maar om te polemiseren, op Abrahams verweer: ‘Ider moet sijn eijge C[unnus] bewaare, en hoe meer die sig diverteerde [,] hoe angenaamer het mij was’.
David Willemse Prinses Mariannelaan 220 - Voorburg |
|