Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Zedelijke verplichting en gezonde staatkunde.
| |
[pagina 102]
| |
gelegd en in Engeland inzet van een niet veel later met succes bekroonde strijd, en deed de Bataafse Republiek die Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap tot leus verheven had, in dezen niets? Om die vraag te kunnen beantwoorden is het nodig te zien naar het doen en het denken rondom de slavernij en de slavenhandel in Nederland en koloniën in de laatste decennia van de Achttiende eeuw.
Toen de Nederlanders eind zestiende eeuw kennismaakten met de handel in negerslaven, stonden ze daar vrij algemeen afwijzend tegenover. Willem Usselincx veroordeelde deze tak van handel als een paapse stoutigheid waar een goed christen niet aan mee kon doen.Ga naar eindnoot2 Zo oordeelden meer kooplieden en schippers in die tijd.Ga naar eindnoot3 En toen in 1596 een waarschijnlijk op de Portugezen buitgemaakte lading van 130 ‘Mooren en Moorinnen’ in Middelburg werd aangevoerd bleek de magistraat van deze stad van eenzelfde gevoelen en zij stelde deze ongelukkigen ‘in huere natuerlicke liberteyt’.Ga naar eindnoot4,Ga naar eindnoot5 De zoete winsten met slavenhandel te behalen deden echter spoedig dergelijke scrupules overboord zetten. De Nederlanders veroverden in de zeventiende eeuw een belangrijk aandeel in de slavenhandel, dat relatief in de 18e eeuw wel minder werd, maar qua absolute getallen zelfs nog toenam. Tegenover een gemiddelde van 1400 slaven per jaar door Hollandse schepen uit Afrika geëxporteerd in de jaren 1625-1675 staan jaarlijkse gemiddelden van 5000 tot 7000 in de jaren 1740 tot 1780.Ga naar eindnoot6 Na 1780 volgde een drastische vermindering en na 1795 zelfs een praktische stilstand van de Hollandse slaventransporten over de Atlantische Oceaan. Maar de oorzaak daarvan is te zoeken in de ineenstorting van de Surinaamse plantage-economie na de financiële crisis van 1773 en vooral in de oorlogsomstandigheden na 1780. Het einde van de nederlandse slavenhandel was dus gevolg van de ongunstige omstandigheden, niet van een bewuste politieke ingreep.Ga naar eindnoot7 Integendeel, de reders bleven nieuwe slavenreizen beramen (in 1802 nog zou de grootste nederlandse slavenreder, de Middelburgse Commercie Compagnie, een schip uitredenGa naar eindnoot8). Verscheidene scribenten legden in die jaren plannen op tafel om de nederlandse slavenhandel te stimuleren. Ook in officiële kringen bleef men (althans tot 1795) maatregelen bedenken om deze tak van handel bij te staan. Zo heeft bv. een commissie uit de Staten-Generaal, in 1787 ingesteld om wel en vooral wee van de WIC te onderzoeken, uitgebreide voorstellen gedaan om de slaveninvoer in de westindische bezittingen veilig te stellen. Immers, de ‘voornaamste bron van welvaart deezer Republicq ... (is gelegen in) den Koophandel en de ... voortbrengelsen (der) ... overzeesche possessiën ...’ Zowel in zichzelf als in haar betekenis voor de westindische plantageproductie en dus voor de nederlandse economie, oordeelde men in kringen van de Staten Generaal de slavenhandel van het hoogste gewicht; stimulerende maatregelen waren dus vereist.Ga naar eindnoot9 In diezelfde tijd schreven ‘Aristodemus’ en ‘Sincerus’ hun Brieven over het Bestuur der Coloniën Essequebo en Demerary; deze ademen | |
[pagina 103]
| |
een duidelijk Verlichte geest voor wat betreft de relatie tussen moederland en koloniën en inzake de rechten van burgers (kolonisten) tegenover het bestuur. Wel vertolken de Brieven duidelijk de standpunten van de koloniale plantersgroep. Ten aanzien van de betekenis der koloniën voor de nederlandse economie laten de Brieven eenzelfde geluid als de hiervoor genoemde commissie horen. Concrete aanbevelingen voor verbetering van de slavenhandel (vnl. op fiscaal terrein) gaan in de Brieven gepaard met de erkenning dat de slavernij moreel inderdaad onaanvaardbaar is. Direct hierop volgt echter de verzekering dat ze dit fysiek bepaald niet is: de slaaf is meer verzekerd van zijn levensonderhoud dan de gemiddelde europese arbeider.Ga naar eindnoot10 De Nederlanders hadden dus een royaal aandeel in de achttiende eeuwse slavenhandel of tenminste de wens en het streven daartoe. Voorts mag natuurlijk de slavenhandel door de VOC niet over het hoofd worden gezien, hoe moeilijk het ook is daaromtrent exacte cijfers te verschaffen. Behalve met de handel in slaven hielden de Nederlanders in de achttiende eeuw zich ook op met de directe exploitatie van slavenarbeid. En dat in niet geringe mate. Zo waren er bv. in 1788 in Suriname, Berbice, Essequibo en Demerary gezamenlijk volgens officiële cijfers (die te laag zullen zijn) 87.629 slaven.Ga naar eindnoot11 Daaraan kunnen worden toegevoegd de ongeveer 4000 Curaçaose slaven en hun 14.810 lotgenoten die zich naar officiële opgave aan de Kaap de Goede Hoop bevonden. Voor de overige VOC nederzettingen is het bijzonder moeilijk een schatting te maken.Ga naar eindnoot12
Deze slavenmarkten gebruikte men niet slechts voor werk in de landbouw, maar ook in de huishouding (koloniale dames werkten nooit zelf), in pakhuizen en ambachtelijke werkplaatsen, in de Sumatraanse zilvermijnen, als matrozen op de schepen en toen de nood dwong zelfs als soldaten.Ga naar eindnoot13 Om met een paar voorbeelden een indruk te geven van de VOC als slavenexploitant: in het Ambachtskwartier en de pakhuizen te Batavia, op de werven van Onrust, werd voornamelijk door slaven gewerkt. Maar ze dienden er ook als ziekenoppassers, laboratoriumhulp en wat al niet. In totaal gaat het hier in Batavia om enkele duizenden slaven en slavinnen; het aantal Compagnieslaven werd min of meer stabiel gehouden (tussen de 1500 en 2000) maar dat is een feitelijk niet erg betrouwbare aanduiding voor de omvang van de slavenarbeid in Compagniesdienst, want er werden ook nog grote aantallen slaven van particulieren gehuurd. Een duidelijke stijging van het Compagnies-slavenbezit valt b.v. in Kaapstad te signaleren. Daar telde de slavenloge in 1767 430 bewoners, in 1777 waren dat er echter 600 en in 1787 942.Ga naar eindnoot14 Van particuliere eigenaren is bekend dat ze hun slaven vooral in huis en hof te werk stelden, maar ook wel, als het om geschoolde arbeidskrachten ging, verhuurden, terwijl het eveneens wel voorkwam dat slaven als zelfstandige ambachtslieden of handelaartjes optraden tegen wekelijkse afdracht van een bepaald bedrag aan hun eigenaar.Ga naar eindnoot15 En soms dienden slaven eigenlijk voor niet heel veel anders dan het aantonen van de | |
[pagina 104]
| |
in de koloniale maatschappij zo hooggeachte rijkdom en status van de eigenaar. Wat anders moest een predikant als ds. De Mey op Ceylon met 32 slaven?Ga naar eindnoot16
Het leven van een slaaf was streng gereglementeerd. Een korte blik in het Surinaamse, Kaapse of Bataviase plakkaatboek kan duidelijk maken dat slaven veel moesten en weinig mochten. In Paramaribo bv. mochten slaven 's nachts niet zonder permissie-briefje op straat; overdag mochten ze er niet samenscholen, niet luidruchtig schelden, zingen of fluiten en slechts op bepaalde plaatsen en tijden feestvieren (‘baljaaren’) en dan nog zonder gebruik van alcoholica - zij mochten überhaupt in herbergen geen drank drinken, kaarten of dobbelen. Slaven mochten uiteraard geen wapens dragen, maar ook geen kousen, schoenen, ‘opgetoomde hoeden’ en goud of juwelen (buiten oorringetjes). Zelfs begrafenissen van slaven waren aan banden gelegd: er mochten niet meer dan 12 mensen de baar volgen.Ga naar eindnoot17 In Batavia waren de bepalingen iets minder uitgebreid. Maar ook daar warenGa naar eindnoot18 ‘placcaten en ordonnantiën tot beteugeling van der slaven moetwil en insolentie’, van wie velen, zo werd in 1752 geconstateerd ‘sich niet alleen ontzien genoegsaam dagelijks tot allerhande brutaliteyten en onordentlijkheden en dikwijls selfs tot publique straetschenderije over te slaan, ja dat meer is, moorden en doodslagen door dese en geene booswichten van slaven gepleegt werden op 's heeren weegen, in zo verre, dat sommige quartieren en passages, sou binnen als buyten de stad, 's avonts en by ontyden niet veylig te gebruyken syn voor de goede gemeente.’ En dus bepaalden Gouverneur-Generaal en Raad ‘dat een slaaf of slavinne, die zyn lyvheer of lywrouwe g'injureert, eenige hoon of smaet aangedaan, gecalumnieerd of met eenige schande valschelyk betigt zal hebben, daar over gegeesseld en in de ketting geklonken of wel anders gestraft sal werden, naar den aard en gelegenheyd der zaken.’ Slaven die metterdaad de hand aan hun eigenaar sloegen, zo bepaalt het reglement voorts, zullen zonder enig pardon ter dood gebracht worden. En verder volgen dan de bekende verboden: slaven mogen geen vuurwerk afsteken, ze mogen niet op de trottoirs lopen, ze zullen zich niet te paard mogen verplaatsen, geen arak of andere sterke drank in herbergen mogen drinken, niet in topbanen (speelholen) mogen verblijven, niet na zessen in groepjes van meer dan drie mogen samenscholen, geen wapens mogen dragen, niets mogen verhandelen zonder geschreven opdracht van hun eigenaar. In veel plaatsen was bovendien bepaald, dat onder kerktijd slaven zich niet in de nabijheid van de kerkgebouwen mochten ophouden.Ga naar eindnoot19 Nu was het recht en zeker het strafrecht in die eeuwen hard en dat heus niet alleen tegenover slaven. De disciplinaire voorschriften bij leger en vloot en voor het Compagniespersoneel logen er ook niet om.Ga naar eindnoot20 Tegenover deze voorschriften ter handhaving van een gepast slavengedrag stonden trouwens ook voorschriften voor de slaveneigenaren hoe hun slaven zo te behandelen dat zij ‘aan geen meerder last of ongemak- | |
[pagina 105]
| |
ken werde subject gemaakt als de dienst en veiligheid der meesters vordert.’Ga naar eindnoot21 Zo waren er door de VOC dan ook allerlei bepalingen omtrent de voeding, kleding en ligging der slaven uitgevaardigd en deze werden regelmatig aangepast. De Compagniesslaven in Batavia kregen behalve voedsel en kleding zelfs een maandsalaris, variërend van 1 Rijksdaalder voor een mandoer tot vijf stuivers voor een kind beneden de zeven jaar.Ga naar eindnoot22 Herhaaldelijk werden slaveneigenaren ook herinnerd aan hun plicht tot redelijke omgang met hun slaven. De lichamelijke kastijding was aan banden gelegd, delicten van ernstige aard mochten niet door de eigenaar zelf berecht worden maar moesten in handen van de Fiscaal en de Raad van Justitie gelegd worden.Ga naar eindnoot23 Slaven bezaten ook een klachtrecht: bij onverdiende mishandeling konden zij naar de justitiële autoriteiten lopen.Ga naar eindnoot24 In Suriname werd in 1782 zelfs de gescheiden verkoop van moeders en kinderen verboden.Ga naar eindnoot25 Dit alles lijkt natuurlijk heel mooi en het is met behulp van deze en allerlei andere rechtsvoorschriften en officiële regelingen en uitspraken niet moeilijk een samenhangend beeld van een tamelijk redelijke, op utiliteit en Christendom gebaseerde ‘ethische politiek’ tegenover slaven en inboorlingen op te stellen. Zo'n paternalistische, goedwillende koloniale ideologie heeft inderdaad bestaan.Ga naar eindnoot26 Het grote probleem hierbij is natuurlijk wat er in de praktijk van al dit moois terecht kwam. Belangrijker immers dan de letter van de wet is de geest waarin ze uitgevoerd werd. Welnu, in een slavenhoudende maatschappij met zo duidelijke heren- en slaven-gedragspatronenGa naar eindnoot27 behoeft men zich dienaangaande weinig illusies te maken. In de contemporaine literatuur hadden de Nederlandse slavenschippers en de Westindische planters niet zelden een slechte reputatie. Overigens moet hieromtrent nodig onderzoek verricht worden, onze kennis is tot nu toe te zeer impressionistisch van aard. Belangwekkend is hierbij ook de vraag of Compagniesslaven anders behandeld werden dan de slaven in particulier bezit.
Wat er verder ook allemaal over de praktijk te zeggen moge zijn, voor ons lijkt thans de tijd aangebroken om de vraag te stellen hoe men deze theoretisch verdedigde - als men dat tenminste al deed, wat uiteraard veel vaker niet dan wel het geval was.
De Vlissingse arts D.H. Gallandat verschaft met zijn uit 1769 daterende ‘Noodige onderrichtingen voor de slavenhandelaren’ een geschikte samenvatting van wat velen in zijn tijd dachten. ‘Indien men aanmerkt, dat door den slavenhandel een groot getal nuttige menschen in 't leven behouden worden; dat de slaven een veel beter leven in onze Americaansche landen hebben dan in hun vaderland; dat het voordeelig is voor de negervolken, dat hunne misdadigers door dezen handel voor altoos weg gevoerd worden; en indien men daar en boven gade slaat de voordeelen, welke daar uit spruiten voor onze Ame- | |
[pagina 106]
| |
ricaansche volksplantingen, alwaar de negers tot den landbouw veel bekwaamer zijn dan de blanken of de Americanen [Indianen], dan zal men moeten bekennen, dat het voordeel, 't welk daar uit voort komt zoo wel voor de negervolkeren als voor de slaven, voor de kooplieden in 't algemeen, en voor de volksplantingen in 't byzonder, de ongevoeglykheden of alle andere tegenwerpingen, welke men te berde zoude kunnen brengen, verre te boven gaat. Waar uit ik besluite dat deze handel, zonder kwetzinge van 't geweten, kan en mag voortgezet worden.’Ga naar eindnoot28 Gallandats goedkeuring van de slavenhandel heeft uiteraard als premisse de aanvaarding van de slavernij. In een veelszins classicistische tijd als de zijne kon hij ter staving van die aanvaarding drie autoriteiten met groot gezag aanhalen: de Bijbel, de klassieke auteurs, de eeuwenlange praktijk. Op het gezag van de laatste twee autoriteiten - door velen aanvaard, door anderen juist aangevochten in die tijd - wil ik niet ingaan, al zal men de invloed van auteurs als bv. Hugo de Groot niet mogen onderschatten, die de slavenhandel als roof veroordeelde, maar de slavernij in het voetspoor van klassieke auteurs aanvaardbaar achtte. Iets meer moet worden gezegd over Gallandats verwijzing naar de Bijbel. We zagen immers dat juist op Christelijke gronden de slavenhandel afgewezen werd door een man als Usselincx. Dat geluid is nooit geheel verstomd. De bekende ds. Bernardus Smytegelt bv. veroordeelde de slavenhandel met een aanhaling uit Exodus 21:16: ‘die eenen mensche steelt, zeid God, zal zekerlijk gedood worden’.Ga naar eindnoot29 In het laatst van de achttiende eeuw gaat dit geluid weer helderder klinken.
Veel krachtiger was echter de mening dat de slavernij als maatschappelijke instelling aanvaard kon worden. Tot die conclusie kwam bv. ook nog ds. J.G. Kals, die de mishandeling der slaven maar al te goed kende en ‘het versuim van de bekeeringe der heidenen’ aanwees als ‘Neerlands hooft- en wortel-sonde’.Ga naar eindnoot30 Soms werden slavenhandel en slavernij trouwens aanvaardbaar geacht vanuit de mening - waarschijnlijk van Iberische geestelijken overgenomen - dat ze een middel Gods waren om mensen uit de duisternis van het heidendom te rukken en zo in aanraking met het heil te brengen.Ga naar eindnoot31 Van Protestanten mocht niet verwacht worden dat ze uit deze opvatting dezelfde conclusie trokken als de R.K. Portugezen, die hun scheepsladingen slaven bij het vertrek uit Afrika en masse doopten.Ga naar eindnoot32 Toch heeft deze opvatting - behalve dat ze dus de slavenhandel billijkte - enige invloed uitgeoefend. Slaven, zo was een wijdverbreide zeventiende eeuwse gedachte, moet men in de Christelijke leer onderwijzen. Tot de huishouding behorende slavenkinderen mochten van de Dordtse Synode gedoopt worden. Slaven die het Christelijk geloof omhelzen behoort men na enige tijd vrij te laten.Ga naar eindnoot33 Naarmate de tijd voortschreed verwaterde deze opvatting echter en er bleef tenslotte niet veel meer van over dan een verbod christen-inlanders tot slaaf te maken of christenslaven aan niet-christenen te verkopen; ook behoorde men hen beter te behan- | |
[pagina 107]
| |
delen dan niet-christenslaven en mochten ze zonder kosten worden gemanumitteerd.Ga naar eindnoot34 Tegenover de oproep tot bekering der heidenslaven hoort men echter meer en meer de mening verkondigen dat negers niet geschikt zijn voor kerstening, dan wel geen kerstening willen of zelfs dat ze ‘voor de verdoemenis geschapen zijn.’Ga naar eindnoot35 De plicht tot kerstening is verworden tot een verhindering van de kerstening, niet zelden onder opgave dat een christen-slaaf een waardeloos bezit is.Ga naar eindnoot36
Uiteraard is deze tegenwerking van de evangelieverbreiding onder de slaven niet onbestreden gebleven. Juist in de tweede helft van de achttiende eeuw herleefde de missionaire gedachte. Soms probeerde men de kerstening der slaven aan de slavenhouders te ‘verkopen’ met het argument dat christenslaven juist dubbele trouw en ijver aan de dag zouden leggen - in Hernhutterkringen komt men die mening wel tegen.Ga naar eindnoot37 Maar ook elders wordt ze aangetroffen, bv. in het bekende werk van Jacobus Elisa Johannes Capitein.Ga naar eindnoot38 Deze negerslaaf geniet enige bekendheid vanwege het wrange feit dat hij als eerste zwartman uit Afrika die te Leiden een academische studie voltooide nu juist een boekwerk op zijn naam heeft staan waarin gesteld werd dat ‘... De slavernij... niet strijdig tegen de christelijke vrijheid...’ is. Capitein verdedigde de ongetwijfeld rechtzinnige Calvinistische stelling dat de vrijheid van de christenmens een vrijheid van de Boze en tot de dienst aan God is en dat deze vrijheid niet hetzelfde is als maatschappelijke of persoonlijke vrijheid: ook als slaaf kan men aan deze christelijke vrijheid deel hebben. De spits van Capiteins' betoog, dat veel misverstaan en nog meer misbruikt is, richtte zich tegen hen die uit verwarring van die twee vrijheden - en uit eigenbelang - de kerstening der slaven achterwege lieten. Capitein schreef uit missionaire aandrang. Een lofwaardid doel. Maar zijn boek lijkt meer gebruikt om de slavernij als Bijbels te verdedigenGa naar eindnoot39 - en door zijn eenzijdige behandeling van de geestelijke vrijheid alleen gaf hij daartoe ook alle gelegenheid. Het is, tussen haakjes, opmerkelijk dat in de vele lofdichten op de als een mirakel beschouwde ds. Capitein herhaaldelijk verwijzingen voorkomen naar zijn afkomst als ‘Een Moor uit Chams vervloekt geslacht!’ Een uiteraard hier niet kwetsend bedoelde zinspeling op de vervloeking van Noachs kleinzoom Cham als oorsprong van de negerslavernij.Ga naar eindnoot40
Nauw met het voorgaande samenhangend maar niet geheel ermee samenvallend is de kwestie van het Europees superioriteitsgevoel als oorzaak van het zonder bezwaar aanvaarden van de slavernij. Dat negers mensen zijn werd voorzover mij bekend eind achttiende eeuw in Nederland door niemand openlijk meer betwistGa naar eindnoot40a, ook niet door lieden die hen overigens voor niets anders geschikt achtten dan de slavernij. Of negers - en gekleurde volken in het algemeen - evenveel mens zijn als bv. Nederlanders is weer een andere kwestie. Wie uit reisjournalen en landbeschrijvingen een indruk tracht te verwerven van het beeld dat de Ne- | |
[pagina 108]
| |
derlandse reiziger en zijn lezer van de niet-blanken hebben opgedaan, wordt getroffen door de Europacentrische maatstaf die werd gehanteerd.Ga naar eindnoot41 Grosso modo mag men stellen dat de waardering voor nietwesterse mensen toenam naarmate zij meer op westerlingen leken, in kleur, lichaamsbouw en cultuur. Onbeschaafd en wild gedrag, geen of gebrekkige kleding, techniek, economische ontwikkeling, zwakke of barbaarse maatschappelijke en politieke stelsels - dit alles gemeten aan vaderlandse maat - en vooral godsdienstige andersoortigheid bevestigden de superioriteitsgevoelens. Een sterk, cultureel superioriteitsgevoel valt dus niet te ontkennen; het werd in de achttiende eeuw steeds sterker. Biologisch racisme heeft weliswaar niet geheel ontbroken maar is pas langzaam gegroeid, en niet overal in even sterke mate. Men moet al redelijk ver in de achttiende eeuw intrekken om het te ontmoeten.Ga naar eindnoot42 En er staan vele gevallen van kleurenblindheid tegenover, zoals tal van huwelijken over de kleurlijn en carrières van gemengdbloedigen en niet-Europeanen bewijzen. Voor wat Nederland zelf betreft, kan ik me niet herinneren ooit schampere, racistische denigreringen aan het adres van een Indo-Europeaan als de Patriottenleider Ondaatje of een kleurling als Fennekol (juist onder zijn vrienden als Moortje bekend staand) tegen te zijn gekomen.Ga naar eindnoot43 Waar men daarentegen wel mee te maken heeft is de groeiende verering van de ‘edele wilde’, zoveel eerlijker, natuurlijker, onbedorvener dan de Europeaan. Met de verering van de bon sauvage is een kenmerk van de Verlichting genoemd. Die beweging heeft juist ook voor ons onderwerp een geweldige betekenis gehad, al moet hieraan gelijk worden toegevoegd de eveneens zeer grote invloed van de evangelische beweging (Piëtisme, Methodisme). In feite bestreed de abolitionistische beweging ‘het hoogst mogelijk tafreel der menschlijke Ellende’, zoals dr. Nieuwenhuyzen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de slavernij noemdeGa naar eindnoot44, en de ‘afschuwelyke’, de ‘Godonterende’ slavenhandel met argumenten aan beide bronnen ontleend: wat on-menselijk en on-natuurlijk is, is immers ook on-christelijk? In Nederland is geen Abolition Society geweest, geen Société d'Amis des Noirs. Onder de Nederlandse auteurs vinden we geen Raynal of Frossard, en ook de Clarksons en zeker de Wilberforces ontbraken. Een verklaring voor de betrekkelijke zwakte van de anti-slavernij-beweging in organisatorische zin is niet gemakkelijk te geven. Hoe dat ook zij, een afkeer van de slavernij werd in vrij brede kring openbaar, tot in de koloniën toe, al is het onmogelijk de preciese reikwijdte van dergelijke gedachten te meten.Ga naar eindnoot45 In typisch Verlichte genootschappen als het Nut, de Oeconomische tak van de Haarlemse Maatschappij en ook het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen werd erover gesproken. Het Bataviaasch Genootschap schreef in 1784 een prijsvraag uit over de vraag hoe huisslaven te vervangen door vrije christen inlanders. Het Nut stelde in 1792 de vraag ‘Is, zelfs volgens de regelen eener gezonde Staatkunde, de Slaavenhandel, onder het voorwendsel van belang noodzakelijk, en is dezelve naar Goddelijke en menschelijke wetten | |
[pagina 109]
| |
geoorloofd?’ En op de Algemene Vergadering van het Nederlandsch Zendings Genootschap in 1799 verklaarde ds. H.J. Krom 't wankelen van de slavenhandel als een teken van de volheid des tijds te zien.Ga naar eindnoot46 Er bestond voorts in Nederland een markt voor abolitionistische lectuur, buitenlandse die in oorspronkelijke editie of in vertaling werd gelezen, maar ook produkten van eigen bodem. Bekend is bv. Betje Wolffs vertaling van Frossards De zaak der negerslaven in 1790. Ook werk van Newton verscheen hier in vertaling, evenals trouwens Raynals Histoire des deux Indes.Ga naar eindnoot47 Originele bijdragen vormden een aantal toneelwerken met abolitionistische strekking, zoals Monzongo, of de Koninklijke slaaf, een Treurspel van Nicolaas Simon van Winter die zijn lezers hiermee ‘de onbetamelykheid der slavernye’ onder het oog wilde brengen, hen ‘de stem der menschlykheid’, ‘het recht der eenvoudige natuur’ wilde doen horen.Ga naar eindnoot48 Kraspoekol van Willem van Hogendorp moet eveneens vermeld worden, maar er is meer.Ga naar eindnoot49 Voorts kan nog gewezen worden op een aantal dissertaties en soortgelijke academische geschriften, die soms, als Pieter Paulus' Verhandeling over de vrage: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelijk te zijn? fel en radicaal abolitionistisch waren: wat voor recht heb ik een ander mijn werk te laten doen?Ga naar eindnoot50
We komen nu terug tot de vraag waarom bij een vrij brede en nauwelijks tegengesproken veroordeling van slavenhandel en slavernij deze toch niet in 1797 of 1798 door de Nationale Vergadering zijn verboden. Bij het zoeken naar een antwoord moeten we een aantal factoren overwegen.Ga naar eindnoot51 Anti-koloniale tendenties ontbraken niet in het Verlichte denken. Maar sterker was een positieve beoordeling van het bezit van koloniën. De voorstanders van koloniaal bezit waren het onderling niet eens over de verhouding tussen kolonie en moederland. Sommigen wilden gelijkheid tussen die twee en stelden dat alwat in patria recht en billijk mocht heten ook in de koloniën verwezenlijkt moest worden. Anderen hadden geen bezwaar tegen onderschikking van de koloniën aan de moederlandse belangen. En zelfs fervente aanhangers van de gelijkheidsideologie moesten vroeger of later toegeven dat vrijheid, gelijkheid en broederschap in overzeese bezittingen met een grote, niet-westerse bevolking op dat moment, door wat voor betreurenswaardige oorzaken ook, onmogelijk was in te voeren. En zo verkreeg de winge westgedachte de overhand: koloniën zijn er ten bate van het moederland.Ga naar eindnoot52 Maar dan komt automatisch het probleem op hoe de koloniale produktie veilig te stellen zonder de verfoeide slavernij. Sommigen hadden daarvoor een oplossing. Geef de homo economicus de vrijheid en alles komt goed. Dat wilde Dirk van Hogendorp op Java.Ga naar eindnoot53 Vervang slavenarbeid door vrije arbeid, zei men, ook wel met het oog op de Westindische plantages.Ga naar eindnoot54 Soms bedoelde men met vrije arbeid Europese kolonisten (er zijn toch arme Duitsers genoeg, schreef iemandGa naar eindnoot55), soms de vrijgelaten slaven. Voor beide groepen is uitgerekend | |
[pagina 110]
| |
dat deze soort arbeid ook voor de plantage-eigenaar voordeliger zou zijn dan de dure slavenarbeid. Maar tegenover dergelijke berekeningen konden andere worden geplaatst. Bovenal konden achter de uitgangspunten ervan vraagtekens worden gesteld: waren de tropen wel geschikt voor Europese boeren? Zouden de vrijgelaten slaven zich wel als arbeiders willen verhuren? Vrij algemeen was de vrees dat dit niet het geval zou zijn. Dan zou opheffing van de slavernij dus de ondergang van de koloniale produktie, van de koloniale maatschappij betekenen. Dit kon noch voor de Nederlandse handel, noch voor de koloniën, noch voor de slaven zelf een wenselijk toekomstbeeld heten: de vrijheid zou de slaven dan in nog grotere ellende storten - het voorbeeld van San Domingo na 1792 bewees dat zoiets inderdaad niet denkbeeldig was. Wat bleef dan over? Geleidelijke afschaffing, zeiden sommigen. Begin met slavenkinderen vrij te laten of beperk de duur van iemands slavendienst tot bv. 20 of 25 jaar. Bereid de slaven ondertussen voor op de vrijheid: leven in vrijheid moet immers geleerd worden. Bovendien kan dan ondertussen een financieringsregeling worden ontworpen: het eigendom is heilig voor de Verlichte mens, de slavenhouders zullen dus schadeloos gesteld moeten worden. Maar schaf in ieder geval onmiddellijk de slavenhandel vanuit Afrika af. Ook daartegen kwamen bezwaren: als Nederland deze handel verbiedt, zullen buitenlandse handelaars gaarne leveren; het kwaad wordt dus slechts verschoven en het enig gevolg is minder werk en winst voor de eigen economie. En het is bovendien onlogisch en onmogelijk de slavernij te handhaven maar de slavenhandel stop te zetten: de slavenmacht behoeft gedurige aanvulling. Hier wreekte zich uiteraard de oude en ook in de Verlichting niet overwonnen onderscheiding van slavernij en slavenhandel, - het ene met tegenzin aanvaard, het andere afgewezen, een inconsequente positiebepaling. Het zal duidelijk zijn dat waar aan deze materie zoveel haken en ogen geconstateerd werden, in de Nationale Vergadering in 1797 de vaderlandse deugd der voorzichtigheid hemelhoog geprezen werd. Immers daartoe werd men wel genoodzaakt door ‘de ontzettende en onherstelbare gevolgen welke het aanraaden en ten uitvoer brengen van verkeerde en niet wel doordagte maatregelen in dezen voor het heil van den ganschen Staat na zich moeten sleepen; de strenge worsteling in dit opzicht tusschen loutere wijsbegeerte en waare Staatkunde; tusschen menschlievendheid, en zorg voor het behoud en aanzien van den Burgerstaat; tussen de inspraaken van het hart en de voorschriften van het verstand; en eindelijk tusschen den plicht van den natuurlyken zedelyken mensch, als een onafhankelyk wezen, en den plicht van den Wetgever eener Maatschappij, als gebonden aan gebiedende omstandigheden, die geenszins ter zyner beschikking staan.’Ga naar eindnoot56 Inderdaad ag niet worden vergeten dat de omstandigheden de Haagse politici na 1795 tot de uiterste voorzichtigheid in hun koloniaal beleid dwongen. Gebrek aan macht verbood immers de koloniale elite in Oost en West tegen zich in te nemen, want tegen verlies der koloniën door | |
[pagina 111]
| |
opstand, onafhankelijkheidsverklaring of zich onder Engelse bescherming plaatsen, zou men niets kunnen ondernemen. De verwijzing naar San Domingo moet eveneens serieus worden genomen. Ook de economische situatie maande tot voorzichtigheid. De economische achteruitgang van de Republiek in de late achttiende eeuw was aanzienlijk en ze vervulde de tijdgenoot met schrik: handel, scheepvaart, visserij, nijverheden en trafieken, overal was grote neergang te constateren. Het is niet verwonderlijk dat men in die omstandigheden het (waarschijnlijk overschatte) aandeel van de koloniale produktie in de nationale economie niet meende te kunnen missen.
Samenvattend kan men het volgende stellen. In een wereld die sinds eeuwen de slavernij aanvaardde en hooguit op een menslievende, christelijke behandeling van de slaven aandrong, rees bij de aanhangers der Verlichting sterke twijfel aan en afkeer van deze onmenselijke en onnatuurlijke situatie. Maar het Verlichte denken inzake slavernij en slavenhandel kende tegenstrijdigheden.Ga naar eindnoot57 ‘Zuivere filosofie’ botste met ‘de eisen der practische staatkunde.’ Tegenover een diepe afkeer van de onmenselijke slavernij stond het geloof in de rechtvaardigheid van het bezit van koloniën als wingewesten. Daar de voorstanders van abolitie geen concrete maatregelen konden voorstellen die de kool èn de geit spaarden moesten ze het afleggen tegen hen die de economische noodzaak van slavenarbeid voor de instandhouding van de koloniale en moederlandse economie vooralsnog lieten prevaleren. Klemgezet door theoretische tegenstrijdigheden en praktische moeilijkheden verkoos een meerderheid van de Nationale Vergadering een beslissing uit te stellen tot een geschikter en helderder moment. Feitelijk betekende dat het voortbestaan van de slavernij.Ga naar eindnoot58
Roeltjesweg 10
G.J. SCHUTTE |
|