Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||
Het kerkelijk leven in de Nederlandse koloniën in de 18e eeuwEen lezing met bovenstaande titel geeft gemakkelijk aanleiding tot misverstand en al te hoge verwachtingen. Onder deze noemer vallen zoveel activiteiten dat het onmogelijk is deze alle te noemen of uitputtend te behandelen. Ik heb mij dan ook beperkingen opgelegd in ruimte en in aspecten. Wat de koloniale wereld betreft beperk ik mij tot het gebied van de VOC, waarbij de nadruk zal vallen op voorbeelden uit Ceylon, Batavia en de Molukken. Onder kerkelijk leven versta ik alles wat met de kerk in de kolonie te maken heeft. In het volgende verhaal zal ik mij bezighouden met twee aspecten ervan. In de eerste plaats de relatie tussen kerk en compagnie en in de tweede plaats de houding van de kerk ten opzichte van andersdenkenden in de koloniën. Hoewel er verschillende goede studies bestaan over de kerk in de koloniën, is nog veel onduidelijk. Dit heeft twee oorzaken. In de eerste plaats is de 18e eeuw als periode in de geschiedenis van de compagnie het minst uitvoerig onderzocht en in de tweede plaats is de geschiedenis van de kerk in de koloniën te vaak benaderd vanuit het standpunt van de zending. Wil men een geschiedenis schrijven van de kerk in de koloniën in de achttiende eeuw, dan zal het nodig zijn naast kerkelijke bronnen, zoals de synodale acten en correspondentie te gebruiken, ook de geschiedenis van het gebied waar de kerk gevestigd was uit de brieven van de compagnie te bestuderen. Alleen door kerk en compagnie als een geheel te benaderen kan men komen tot een beter inzicht in het reilen en zeilen van deze nauw verstrengelde organisaties. | |||||||
Omvang van het ambtsgebiedIk volsta hier met de standplaatsen van predikanten. Aan de Kaap waren in de achttiende eeuw kerken en predikanten te Kaapstad, Stellenbosch, Paarl en Drakenstein (1715), het Land van Waveren (1743), Zwartland (1748), Graaff Reynet (1792). In India waren standplaatsen te Cochin en Negapatnam. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Op Ceylon waren kerken te Colombo, Jaffna, Galle, Negombo en Matara, Batticaloa en Trincomalee. Verder oostelijk waren Malakka en Batavia. Deze laatste stad had diensten voor de Nederlandse, Maleise en Portugese gemeenten. Verder werden in de 18e eeuw op Java te Semarang, Tegal en Soerabaja kerken gesticht. Op Celebes waren kerken te Makassar en te Menado. In de Molukken, het oudste zendingsgebied van de compagnie waren kerken op Ambon, Banda en Ternate. Naast de hierboven opgesomde kerken voor de Europese gemeente waren er ook verscheidene kerken en scholen op Ceylon, Ambon en in de Molukken voor de inlandse groeperingen. Deze groepen werden in hun dagelijkse godsdienstige plechtigheden voorgegaan door een schoolmeester. Slechts één of twee keer per jaar werden ze bezocht door een predikant. De compagnie had in 1730 het aantal predikanten gefixeerd op 34. Daarnaast deed een veel groter aantal krankbezoekers en schoolmeesters zijn plicht. De inlandse kerken en scholen werden verzorgd door enkele honderden schoolmeesters. Al deze personen werden betaald door de VOC. Naast kerken onderhield de compagnie scholen voor de Europese kinderen, weeshuizen, leprozeriën en seminaria. Een voorzichtige schatting van de kosten van het geestelijk werk op Ceylon wees uit dat deze tussen 2½ en 4% van de kosten van de compagnie op dat eiland uitmaakte. | |||||||
Verhouding kerk en compagnieKort gezegd komt deze verhouding hier op neer dat de compagnie de kerk volledig aan haar gezag had onderworpen. Dit proces had zijn beslag gevonden in de zeventiende eeuw en deze situatie is in de achttiende eeuw niet meer ingrijpend of belangrijk gewijzigd. De predikanten waren nadat zij door één der classes waar een Kamer van de Compagnie was, waren aangenomen, dienaren van de compagnie geworden. De VOC betaalde hen, benoemde hen en verplaatste hen al naar gelang het uitkwam. Weliswaar schijnt in de vastheid van de greep die de compagnie op de kerk uitoefende enige verzachting te zijn gekomen in de loop van de achttiende eeuw, toen GG en Raden er steeds meer toe overgingen bij het benoemen van predikanten het advies van de Kerkeraad van Batavia te volgen, maar in de regels veranderde er niets. De positie van de predikant was geregeld in de Kerkorde van Van Diemen van 1636, die voor lokale situaties was aangevuld, zoals de Kerkorde van Ceylon door Rijklof van Goens, die nog verder ging. Voor het toezicht op de Kerkeraad en de predikant was een Politieke Commissarris aangesteld, die de vergaderingen van de raad bijwoonde. Ook in de achttiende eeuw trad deze figuur nog regelmatig op. In de achttiende eeuw waren de verschillen meer uitgekristalliseerd, zodat de competentieverschillen die in de zeventiende eeuw veelvuldig voorkwa- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
men tussen de predikant en de Politieke raad van zijn plaats, in de achttiende eeuw zo het schijnt minder vaak de sfeer bedorven. Afgezien van een incident in 1723 op Ceylon waarbij de leden van de Kerkeraad zich tekort gedaan voelden door de Politieke Raad omdat er geen koets werd gestuurd om hen af te halen voor een examen van het seminarie, en een opzending naar patria van twee predikanten door de door tropenkolder bezeten gouverneur van Ceylon Petrus Vuyst, bleven de verhoudingen tussen de predikanten en de overheid op Ceylon goed. Men krijgt ook de indruk dat beide partijen elkaar hadden leren kennen en wisten hoe met elkaar om te gaan. In zekere zin is het bovendien zo dat conflicten tussen kerk en overheid onder de compagnie niet zo voor de hand lagen. Naast zekere beperkingen bracht deze verhouding voor de predikanten in hun werk belangrijke voordelen mee. In Azië fungeerde de kerk onder de compagnie feitelijk als een staatskerk. Zij was de enige toegelaten kerkelijke richting, de bedienden van de VOC werden verwacht tot deze leer te behoren, terwijl de predikanten voor de uitvoering van kerkelijke besluiten een beroep konden doen op de overheid. De status van de predikant tegenover de buitenwereld werd mede bepaald door de status van de compagnie. Deze situatie mag nu voor veel kerkdienaren een weinig aantrekkelijk vooruitzicht zijn, in de zeventiende en achttiende eeuw in Azië was dat anders. De verstrengeling van geestelijke en wereldlijke belangen in de Europese en de Aziatische wereld was gewoon en kwam vaker wel dan niet voor. Ook de tijdgenoot dacht in deze termen. Voor de Buddhisten op Ceylon was godsdienst en politiek nauw met elkaar verweven, zodat een predikant die op zijn landreizen taken voor de compagnie verrichtte naast zijn eigenlijke toezicht op de inheemse gelovigen uit te oefenen, vanuit dat perspectief weinig afkeer bij de bevolking zal hebben opgeroepen. Het voordeel voor de predikant was daarbij dat hij met alle eerbetoon dat de bevolking verplicht was aan hoge compagniesdienaren op tournee te betonen, werd ontvangen. Hij kon bevolking en hoofden tot hun taak en geloof roepen. Hiermee had zijn woord dat vaak grote belangstelling trok, nog meer kracht gekregen. Aan de andere kant kon ongenoegen over de compagnie zich uiten tegen de predikant. Aan de predikanten was deze verstrengeling niet onwelgevallig, meermalen riepen zij de hulp van de compagnie in en wezen zij op de waarde die de godsdienst had voor de compagnie in het bewaren van een goede verstandhouding met de bevolking. De compagnie verleende de kerkdienaren status ook in de Europese gemeenschap. Op kleinere factorijen nam de predikant een aanzienlijke positie in onder de gekwalificeerde dienaren. Ook in zijn beloning kwam dit tot uiting. Wat het formele salaris betreft vinden we de predikant onder de hoogstbetaalde compagniesdienaren. Daar staat uiteraard tegenover dat de predikant bij lange na niet kon beschikken over die emolumenten die hogere gezagsdragers genoten en die soms konden oplopen tot een veelvoud van het formele inkomen. Het heeft echter de schijn dat de predikant in het algemeen goed rond kon komen en bo- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
vendien nog wat kon overhouden voor zijn oude dag. De incidentele gegevens over de vermogenspositie van Indische predikanten laten echter niet toe hierover te generaliseren. Bij het beoordelen van grote vermogens dient men bovendien niet te vergeten dat veel predikanten goede huwelijken deden. Eenzelfde maatstaf voor de waardering kunnen we ontlenen aan incidentele eerbewijzen en betuigingen van dankbaarheid door gouverneurs en andere hoge compagniesdienaren. De aanwezigheid van predikanten werd op prijs gesteld of was vereist bij allerlei gebeurtenissen. Niet alleen dankdiensten of bidstonden, maar ook het vertrek of de terugkomst van de Nederlandse gezant naar Kandy, de landreis van de Gouverneur van Ceylon vielen hieronder. Bij diners werd de predikant en zijn echtgenote een hoge plaats toegekend. | |||||||
Gereformeerden en andersdenkendenDe nauwe band tussen kerk en compagnie was ontstaan in een tijd dat het cuius regio, eius religio sterk leefde. De oorlog met Spanje en Portugal en de strijd met Frankrijk in het laatst van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw had voor de tijdgenoot naast politieke ook religieuze aspecten. Hierdoor was een katholiek minder goed vertrouwbaar dan een protestant. Nadat de Portugezen in Azië hadden opgehouden een machtsfactor te zijn van een zodanige betekenis dat zij de compagnie nog serieus konden bedreigen, was de vrees en later gold dit door de opkomst van de Fransen, dat zij met behulp van de katholieken binnen de Nederlandse vestigingen, de compagnie in de rug zouden kunnen aanvallen. Wij zien dan ook dat in het begin van de achttiende eeuw nog krachtig actie wordt ondernomen tegen de inheemse katholieken van Ceylon. In de loop van de eeuw verminderde deze vrees allengs en was de overheid steeds meer geneigd of gedwongen het katholieke geloof te aanvaarden als een niet weg te denken religieuze richting. Vooral na de oorlog met Kandy in 1760, waarbij de katholieke gemeente de VOC haar steun had aangeboden, kreeg zij en haar priesters steeds meer vrijheid van handelen. Dit ondanks de protesten van de predikanten en kerkeraden. In het laatste deel van de eeuw toen de Republiek meer en meer zijn steun moest zoeken bij Frankrijk voor de bescherming van haar koloniaal bezit, had dit zijn weerslag op de positie van de katholieken. De aanwezigheid van Franse regimenten op Ceylon in de Vierde Engelse oorlog leidde tot de aanvaarding van huwelijken tussen protestantse vrouwen en katholieke mannen. De katholieke invloed was vooral van belang op de vestigingen die de compagnie van de Portugezen had overgenomen in India, op Ceylon, Malakka en de Molukken. De Portugezen hadden op deze streken een zo krachtig stempel gedrukt dat dit tot het einde van de achttiende eeuw, en ook nog later, in taal zeden en gewoonten duidelijk merkbaar was. De strijd tegen het katholicisme, was daarom niet alleen een ge- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
loofszaak of een politieke aangelegenheid, maar was ook een strijd tegen de Portugese invloed. Het effect van de Portugese kerstening blijkt nog steeds uit de aanwezigheid van katholieken in India en op Ceylon. Ondanks tegenwerking en soms vervolging en ondanks een al dan niet opzettelijke bevoordeling van de protestanten gedurende drie eeuwen, heeft het katholicisme zich op Ceylon veel beter weten te handhaven dan enige vorm van het protestantisme. Ook heden ten dage rijen de machtige katholieke kerken zich nog aaneen in de streek tussen Colombo en Negombo aan de Westkust van Ceylon, het gebied waar de predikanten in dienst van de compagnie bij hun werk de grootste weerstand van katholieken ondervonden. Alleen in de Molukken, met name op Ambon, is men er in geslaagd de Portugese geloofdsinvloed, grondig te doen verdwijnen. De redenen dat dit wel op Ambon gelukte maar niet op Ceylon, zijn velerlei: belangrijk is dat de katholieken op Ceylon vooral gevonden worden onder de visserskasten. Deze kasten nemen in het Buddhisme en Hinduisme op Ceylon een positie van outsiders in vanwege het doden van levende wezens. Bovendien zijn deze groepen pas relatief laat vanuit India naar Ceylon gekomen en daarom niet volledig opgenomen in het Ceylonese kastenstelsel. Door de nauwe band tussen leden van dezelfde kaste handhaafden zij het eens aangenomen geloof tegen aanvallen van buiten. Hun positie als zeevaarders stelde hen in staat eventuele vervolgingen te ontgaan door uitwijking. Portugese priesters uit India konden hen om dezelfde reden gemakkelijk ongemerkt bezoeken in de achttiende eeuw. Op Ambon vond de bekering tot het protestantisme plaats op verzoek der inwoners, die de bescherming van de compagnie behoefden. Bovendien waren de Ambonezen daarvoor animist. Het katholicisme had hier minder diep wortel geschoten dan op de vestigingen in India. Van de ken- nis van de leer moet men zich bij deze katholieken geen overdreven voor- stelling maken, de wil katholiek te zijn was doorslaggevend. Dit wat betreft het katholicisme. Bij lange na niet alle bedienden van de compagnie behoorden tot de Gereformeerde kerk, naast stille katholieken, waren er vrij wat Lutheranen. Tot welke dolle situaties dit in de practijk aanleiding kon geven blijkt uit het verzoek van een lutheraans sergeant te Colombo dat zijn kind van een katholieke maitresse, mocht worden gedoopt in de gereformeerde kerk, met een gereformeerde sergeant als peetvader. Na enige aarzeling werd dit verzoek ingewilligd.Ga naar eindnoot1 In het algemeen kwam men de Lutheranen echter nauwelijks tegemoet. Pas onder Gouverneur Generaal van Imhoff (1743-1750) werd hen de bouw van een kerkgebouw te Batavia toegestaan. Voor die tijd waren zij voor hun religieuze behoeften aangewezen op de diensten van gereformeerde predikanten. Anders denkende protestantse groeperingen werd geen voet aan de grond gegund. Herrnhutters, die poogden op Ceylon en aan de Kaap bijeenkomsten te houden werden naar patria teruggezonden. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
De enige groep die men welwillend gezind was waren de Thomas-christenen in het Zuiden van India. | |||||||
Niet ChristenenAlle hiervoor behandelde groepen kwamen uit de christelijke wereld, maar hoe was de verhouding tot de niet christelijke groeperingen als Mohammedanen, Buddhisten of Hindus? Hoe stond men tegenover zending? Wilde men zending en wat was daarbij het doel? Vragen van deze aard kan men vanuit verschillende standpunten benaderen. Men kan de formele verhoudingen als uitgangspunt nemen, maar men kan ook kijken naar de positie van de VOC in het betrokken gebied. Formeel was volgens de Statuten van Batavia, binnen het gebied van de compagnie het gereformeerde geloof de enige toegelaten godsdienst. De positie van de compagnie verschilde echter van plaats tot plaats. Dit kon uiteenlopen van toegelaten vreemdeling tot die van souverein. Dit alles bepaalde uiteraard het kerkelijk leven. Verder dient men rekening te houden met de vaak beperkte omvang van de Europese gemeenschap temidden van de Aziatische meerderheid. Het getal Europeanen was vaak slechts een fractie van de gehele bevolking. Batavia bijvoorbeeld telde volgens de opgave van de wijkmeesters in 1.736 (deze cijfers dienen slechts ter indicatie en hebben geen absolute waarde) 1.342 Europeanen binnen de muren op een totale bevolking van 19.581, van wie 4.467 Chinezen, 1.131 Mardijkers, 586 mestizos en 12.176 slaven.Ga naar eindnoot2 De overigen stamden uit verschillende groepen. De Mardijkers waren ook christenen, zij kerkten in de Portugese kerk. Het getal Europeanen buiten de muren van Batavia is nog veel geringer, de aantallen anderen nog veel groter. Mohammedanen kwamen binnen de stadswallen nauwelijks of niet voor. Een ander voorbeeld: Negapatnam op de Kust van Coromandel in India, had in de achttiende eeuw geen protestants kerkgebouw, maar telde wel 36 hindoetempels, vijf moskeën en één katholieke kerk. Op deze plaatsen waren de christenen, sociaal en cultureel gezien, minderheden, die zich hadden aan te passen aan de andere wereld.
Zending werd nog niet onderkend als een aparte taak van de kerk of een aparte dienst. De predikanten die werden aangenomen voor de compagnie waren in de eerste plaats bestemd voor het werk in de Europese gemeenten. In de zeventiende eeuw had slechts korte tijd een zendingsopleiding bestaan in het seminarie van Walaeus te Leiden. Zendingsgenootschappen in de Republiek werden pas actief in het laatst van de achttiende eeuw. Het genootschap "De Propaganda Fide" dat in 1770 werd opgericht is niet verder gekomen dan het uitschrijven van een prijsvraag over de beste manier van zending. Bij de antwoorden viel de | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
nadruk op de opleiding van zendelingen in patria. Het Nederlandsch Zendeling Genootschap werd eerst actief na de opheffing van de compagnie. Groeperingen als de Hernhutters die reeds eerder in de eeuw getoond hadden het evangelie tot de heidenen te willen brengen, werden zoals gezegd, uit de bezittingen van de VOC geweerd. Zending door aparte, daartoe opgeleide zendelingen heeft niet of nauwelijks plaats gevonden. Zending was, voor zo ver het voorkwam, een verlengstuk van het werk in de Europese gemeenschap. Hierbij was primair het oog gericht op de bekering van de katholieken, mede vanwege hun politieke onbetrouwbaarheid. In de Molukken en op Ceylon is vrij spoedig getracht de inheemse katholieken, nadat men de Portugese priesters en andere geestelijken had verdreven, tot het gereformeerde geloof over te brengen. Deze politieke gerichtheid sluit zendingsijver bij de compagnie-predikanten en de -leiding allerminst uit. Regelmatig heeft de VOC aandacht besteed aan de godsdienst en is er geld uitgetrokken voor de kerstening. Op de lange duur gezien is de VOC hiermede tot 1800 de belangrijkste protestantse zendingsorganisatie in Azië geweest. Andere organisaties zoals de Hallesche Mission, waren te zeer afhankelijk van de aandacht en vrijwillige bijdragen van het publiek in Europa en kenden niet de regelmaat die de compagnie in zijn voorzieningen heeft getroffen. Toch dienen hier een aantal kanttekeningen te worden geplaatst. Bij de kerkelijke bedrijvigheid buiten de eigen kring was de aandacht in de eerste plaats gericht op katholieken, andersdenkenden werden veel minder krachtig benaderd. Met andere woorden dit betrof een voortzetting van de geloofsstrijd in patria. De verklaring hiervoor is gedeeltelijk van politieke aard, gedeeltelijk hangt dit samen met het niet-christelijke karakter van de overige godsdiensten. Naast zendingsijver is in het gereformeerde protestantisme evenzeer een trek tot onthouding aanwezig. De uitverkiezing maakt duidelijk wie in de kerk horen en wie niet. De katholieken kwamen als afgedwaalden van de ware leer eerder voor bewerking in aanmerking dan zij die nog geheel in hun natuurlijke verdorvenheid leefden. Hierbij komt dat de katholieken vaak dichter bij de protestantse vestigingen leefden dan de niet-christenen. Bij de bekering van niet-christenen werd men geconfronteerd met een onvoldoende kennis van de inheemse talen, godsdienst en maatschappij. Gebrek aan tijd verhinderde verder een actief kersteningsbeleid. De compagnie heeft van haar kant de predikanten veelvuldig in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de talen, en godsdiensten van andere volken. Verschillende keren zijn voor het aanleren van de inheemse talen op Ceylon predikanten vrijgesteld van de normale taken in de Europese gemeente. Grammatica's, woordenboeken, vertalingen zijn op kosten van de compagnie vervaardigd en gedrukt. Honderd jaar lang heeft er op Ceylon een seminarie bestaan dat inheemse jongens heeft opgeleid tot schoolmeesters, proponenten en predikanten. Het contingent Aziaten dat een Europese academische opleiding op kosten van de VOC heeft genoten gedurende de achttiende eeuw overtreft waarschijnlijk dat van alle andere protestantse koloniserende mogendheden in die tijd. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Aan de ene kant kwam de compagnie de predikanten dusdoende consequent en regelmatig te hulp in hun zendingswerk, anderzijds was zij niet bereid alle maatregelen te nemen die de predikanten wenselijk achtten voor de verbreiding van het christendom. Verbodsmaatregelen tegen de godsdienst der Chinezen, de Islam, het Buddhisme of Hinduisme heeft men in de achttiende eeuw niet willen nemen. De groeiende verdraagzaamheid jegens andersdenkenden had hierop ongetwijfeld zijn invloed, maar ook in de zeventiende eeuw hield de overheid niet van maatregelen van deze aard. Politieke en maatschappelijke overwegingen waren hieraan evenzeer debet. Gedurende de achttiende eeuw genoten aanhangers van andere religies een veel grotere mate van vrijheid in de uitoefening van hun geloof dan de katholieken. Exemplarisch is de situatie op Ceylon waar het grootste aantal inheemse christenen werd gevonden van alle vestigingen van de compagnie in Azië. Buddhisten en Hindus dienden zich te onthouden van al te luidruchtige uitingen van hun godsdienst, maar konden verder hun gang gaan. Dit was gedeeltelijk een zaak van politieke overweging, de koning van Kandy, de grootste opponent van de compagnie, was het hoofd van de Buddhisten en zou gemakkelijk partij kunnen trekken van de ontevredenheid van zijn geloofsgenoten in compagniesgebied. Maar ook andere overwegingen speelden hierbij een rol. In 1704 gelastte Gouverneur Simonsz als gevolg van klachten van de kerkeraad van Colombo, een onderzoek naar de ‘schadelijkheid’ van het Buddhisme. De leden van de politieke raden van Galle, Colombo en Matara rieden een krachtiger aanpak van het Buddhisme af. Naast practische overwegingen haalde de Raad van Colombo De Groot's ‘De iure belli ac pacis’ aan, om zijn standpunt, dat mensen die van oudsher Buddhist waren geweest niet gedwongen mochten worden hun geloof op te geven, te bekrachtigen. De Raad van Galle wees er op dat niet bewezen was dat Buddhistische priesters de bevolking op zetten tegen de compagnie. In de practijk trad men zeer omzichtig op tegen rondtrekkende Buddhistische priesters uit Kandy. Wel was men van mening dat degenen die zich éénmaal voor het protestantisme hadden uitgesproken aan hun leer moesten worden gehouden. De activiteiten van de predikanten, inheemse proponenten en schoolmeesters waren voornamelijk gericht op degenen die nominaal christenen waren. In de acten van de kerkeraad van Colombo uit de achttiende eeuw blijkt dat de zending vooral gericht was op de Rooms Katholieken. De predikanten verwachtten hierbij veel van de steun van de overheid. Bij een grote discussie op Ceylon in het midden van de achttiende eeuw over middelen hoe de groeiende invloed van de katholieken tegen te gaan, drong de Kerkeraad aan op het meer toepassen van dwang. Zij stelde voor het katholicisme te verbieden, de kinderen en hun ouders te dwingen tot kerk en schoolgang in de protestantse gemeente, het benoemen van louter protestantse hoofden en een grotere soepelheid bij de doop van kinderen van niet-protestantse ouders. Zending - in de zin dat predikanten of proponenten er zelf op uit zouden trekken om ‘in de nederige huizen en hutten’ het evangelie te ver- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
kondigen - een voorstel van de Politieke Raad, werd door de betrokken predikanten met kracht afgewezen. Daarvoor waren zij niet aangenomen! Door meer catechisatiediensten in het Nederlands, maar ook in het Portugees, meer kerkdiensten en een meer voorbeeldig gedrag van de gelovigen hoopten de predikanten meer gelovigen te trekken. De stad uitgaan voor het bezoek aan de inheemse christen deed men één keer per jaar, bij de zogenaamde landvisite. Niet alleen in mankracht maar ook in instelling schoot men tekort vergeleken met de eenvoudige, veel regelmatiger rondreizende katholieke missionarissen. De Europese predikanten waren in de eerste plaats werkzaam in de Europese gemeente in de steden van de compagnie. Men moet deze landvisites niet onderschatten. Zij duurden vaak maanden achtereen, waarbij de predikant, lopende of in een draagstoel van dorp tot dorp trok, in elke plaats het werk van de schoolmeester, die de dagelijkse zorg voor zijn geloofsgenoten had, controleerde, nieuwelingen doopte, huwelijken inzegende, geschillen moest oplossen en toezien op de registratie van de onderdanen van de compagnie. In de Molukken ging dit soms per boot maar was het even zwaar. In de loop van de achttiende eeuw kon op Ceylon deze taak door een regelmatige voorziening met predikanten over meerdere schouders worden verdeeld. De houding van individuele predikanten ten opzichte van uiterlijke verschijningsvormen van het heidendom liep zeer uiteen, evenals de kennis die men er van had. Hoewel er verschillende werken over het Hinduisme zijn vertaald, bracht men geen begrip op voor de inhoud. Men wilde kennis om des te beter deze leer te kunnen vernietigen. Opmerkelijk is in dit verband de poging van ds Sinjeu op Ceylon, die in het begin van de achttiende eeuw getracht heeft met argumenten ontleend aan de Meditations Metaphysiques van Descartes, de zielsverhuizing en het veelgodendom bij de Hindus te weerleggen. Opzettelijke vernieling van Buddhistische tempels kwam slechts zelden voor, zeker niet op de schaal als de éénmans kruistocht van ds Fabricius in Galle rond 1740. Zijn optreden werd door de overheid afgekeurd en hijzelf van verdere landvisites ontheven. Fabricius optreden staat in scherp contrast met de bezoeken die andere predikanten en verschillende gouverneurs in diezelfde tijd hebben gebracht aan Buddhistische heiligdommen en daar met Bhikkhus - Buddhistische monniken - hebben gesproken. Invloed van deze gesprekken op het denken van predikanten over de heidenen valt niet aan te tonen. De verflauwing van de godsdienstige ijver die de achttiende eeuw kenmerkte en deels de toenemende tolerantie ten opzichte van de andersdenkenden verklaart, had geen invloed op het uiterlijk optreden van de predikanten op Ceylon jegens de Buddhisten en Hindus. Tot het einde van de eeuw bleven zij steun zoeken bij de compagnie wanneer het er om ging de inheemse christenen aan hun leer te houden, lang nadat de leiders van de compagnie hadden afgezien van dwangmaatregelen.
J. van Goor
| |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Literatuur
Kerk van Vaddukoddai in Jaffna; afb. uit Ph. Balddeus: Beschrijvinghe der Oost-Indische kusten..., Amsterdam 1672.
|