Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
III. Charles Bonnet en de biofilosofische stromingen in NederlandHet denken van Charles Bonnet berust op een fundamentele tweeslachtigheid, die ik niet beter meen te kunnen omschrijven dan door aan Jean-François Pernon, schrijver van een dissertatie over Lamarck (waarvan de inhoud overigens zeer verouderd is) het volgende erg negatieve commentaar te ontlenen: ‘... le meilleur de son oeuvre consista en ses découvertes durant sa période de clairvoyance. Sa philosophie biologique de sa période d'aveugle a eu un succès éphémère et ne mérite pas d'être retenue’Ga naar eindnoot1. Pernon herinnerde aan de oogziekte die Bonnet gedeeltelijk van het gezichtsvermogen beroofde tengevolge van zijn waarnemingen van bladluizen. Zoals u bekend is, deed Bonnet, van 20 mei tot 24 juni 1740, onophoudelijk proeven met het doel de voortplanting van de bladluis na te gaan. Hij nam alle nodige voorzorgen om het dier volledig te isoleren zonder de voor waarneming normale ecologische voorwaarden geweld aan te doen, en hij verkreeg tussen de eerste en de 21ste juni 95 jonge bladluizen. Na tabellen van de dagen en uren waarop de waargenomen baringen hadden plaatsgehad te hebben opgesteld, moest hij erkennen dat de resultaten hem niet bevredigden. Hij herhaalde het experiment in de herfst van hetzelfde jaar met bladluizen van de eik, en bracht hun gemengde aard van eierleggend en levendbarend dier aan het licht; daarna, in het voorjaar 1741, bracht door Abraham Trembley en Réaumur geuite twijfel hem er tenslotte toe in afzondering tot zes generaties bladluizen van de kardinaalsmuts te kweken en zijn waarnemingen voort te zetten tot in 1743. Zijn verhandeling Insectologie, waarin hij dit experiment beschrijft, kan als klassiek in de geschiedenis der natuurkundige wetenschappen worden beschouwdGa naar eindnoot2.. Want het experiment van Bonnet zou het bestaan van de ongeslachtelijke voortplanting, - verondersteld maar niet aangetoond door LeeuwenhoekGa naar eindnoot3. en GoedaertGa naar eindnoot4. -, bevestigen, en een aanzienlijke rol spelen in de verdere ontwikkeling van de biologie, die zich hoe langer hoe meer ging bezighouden met de problemen van de lagere levensvormen. Zeker, er waren knorrige lieden die heel slecht op de hoogte waren van de voorwaarden waaronder wetenschappelijk werk wordt gedaan en die het belang van zulk soort proefnemingen in twijfel trokken. Zo bij voorbeeld de schilder Delacroix, die zich afvroeg: | |
[pagina 48]
| |
‘Etait-il bien nécessaire qu'un brave philosophe perdît son temps, et surtout perdît les yeux, si utiles pour tant de choses, afin de s'assurer que le péché d'Adam était véniel pour la race puceronne? ... Quel chapitre à ajouter à celui qui traiterait de l'inutilité des savants, et surtout des pucerons!’Ga naar eindnoot5.. Zo ook Linguet die, niet over Bonnet maar over zijn vriend Réaumur sprekende, boosaardig opmerkte: ‘Sa plume et sa langue étoient des loupes qui grossissoient les insectes; il auroit fait un in-folio sur une mite de fromage’Ga naar eindnoot6.. Men begrijpt die verzwijgingen: de begrippen groot en klein hebben, in de natuurwetenschappen, geen betekenis; en de kunst van waarnemen eist een bijzondere gezindheid, gericht zowel naar de geringste produkties van de levende wereld als naar de grootste vertoningen. Hetgeen de achttiende eeuw, een zo schitterende samenvattende eeuw, met veel moeilijkheden begreep. Men zal er een bewijs van vinden in de Pensées sur l'interprétation de la nature van Diderot: ‘Que penserait-elle /de beroemdheid/ de nous, si nous n'avions à lui transmettre qu'une insectologie complète, qu'une histoire immense d'animaux microscopiques?’Ga naar eindnoot7. Maar de ontdekking van de ongeslachtelijke voortplanting van de bladluis is het enige wetenschappelijke succes van Bonnet dat Maurice Caullery op zijn rekening heeft menen te kunnen zetten in zijn boek La science française depuis le XVIIIe siècle (Parijs 1933, blz. 30): deze ontdekking heeft de kwaliteiten bevestigd van een buitengewoon onderzoeker, een Réaumur waardig. Dat is nog niet alles. Naast deze directe resultaten leverde de geleerde uit Genève als eerste proefondervindelijk het bewijs van het bestaan van een verschijnsel waarvan de interpretatie van het grootste belang was uit een oogpunt van natuurphilosophie. Kleine oorzaken, grote gevolgen: als Jean Rostand constateert dat ‘grâce à lui le puceron devint un être important en physique’Ga naar eindnoot8., dan is dat vooral de parthenogenese het gevestigde begrip van een onveranderlijke natuurlijke orde weer in het geding bracht. In die tijd was de opvatting dat vermenigvuldiging altijd, zonder uitzondering, door het samengaan der beide sexen plaats had, vrijwel algemeen aanvaard: Bonnet zelf had gezegd dat dit een algemene wet was die opging voor alle of bijna alle bekende dierenGa naar eindnoot9.. En nu moest daar een aanzienlijke afwijking van worden vastgesteld, waarvan de gevolgen de traditionele inzichten met betrekking tot de orga- | |
[pagina 49]
| |
nische wereld in het geding brachten en een andere interpretatie van alle hiërarchieën in het algemeen te weeg brachten. Dat betekent dat het verloop van de proefnemingen ertoe geleid had dat Bonnet een bijzonderheid, een afwijking van de norm aan het licht bracht. De rest van zijn leven zal er helemaal aan gewijd zijn te pogen een begrippenapparaat uit te werken waarmee deze afwijking terzijde kan worden gesteld, waarmee de waargenomen verschillen kunnen worden verkleind. Dat is één van de oorzaken (er zijn er nog andere van ideologische aard, maar die vallen buiten de zaak waar het mij om gaat) van zijn enthousiasme voor de befaamde theorie van de preformatie, van de voorafgaande vorming in de kiem, waar hij een van de vurigste verdedigers van was en die volgens hem het voordeel had dat ze een algemene verklarende structuur van de voorplanting van de levende organismen bood. Al had het ovisme in 1743 al veel aan kracht ingeboetGa naar eindnoot10., toch blijft het een feit dat de conclusies van een Bonnet, een Haller of een Spallanzani er even nieuw leven in hebben geblazenGa naar eindnoot11.. Van dat ogenblik af maakte de onderzoeker plaats voor de theoreticus in hem: op de nauwkeurige, uiterst zorgvuldige experimenten van zijn Insectologie (1745) volgden de algemene beschouwingen van de Contemplation de la Nature (1764), daarop de zeer gewaagde hypothesen van de Palingénésie philosophique (1769) over de staat waarin de levende wezens na dit leven zullen verkeren en over de hemelse hiërarchieën. In deze zin zou men het tegendeel van de mening van Pernon kunnen verdedigen en zeggen dat naar gelang het physieke gezichtsvermogen van Bonnet afnam, zijn mentale, speculatieve inzicht groter werd: tegenover de bijziendheid van de waarnemer komt nu het arendsoog van de metaphysicus te staan met een gefascineerde, extatische blik van binnenuit. De intellectuele loopbaan van Bonnet schijnt zich bijgevolg langs een kromme lijn te hebben voltrokken die klopt met een door Georges Canguilhem opgesteld schema: deze heeft laten zien hoe de dynamiek van de levenswetenschappen in de zeventiende eeuw en achttiende eeuw berustte op modellen, op analogieën waarmee men het bijzondere als epistemologische functie teniet kon doenGa naar eindnoot12.. Het gaat daarbij bovendien om een volkomen algemeen verschijnsel. Wat in de XVIIIe eeuw L'esprit des systèmes werd genoemd is heel dikwijls niet anders dan een compensatiepoging die tot doel had een overvloedig fragmentarisch materiaal in rangorden en klassen onder te brengenGa naar eindnoot13.. Juist in de tijd dat de rariteitencabinetten vol komen te staan met verzamelingen fossielen, planten en mineralen, heeft er een soort versnippering | |
[pagina 50]
| |
van de Natuur plaats, die juist te weeg wordt gebracht door de opeenstapeling van experimentele ontdekkingen. Het is bijzonder het geval in Nederland: weinig landen hebben zulk een drift naar verzamelingen, naar rariteitencabinetten. Men hoeft maar bijvoorbeeld aan het succes van de conchyliologie te denken, die de roep van Lyonet bij de hollandse liefhebbers vaststeldeGa naar eindnoot14.. Bij die warboel, die wanorde, was de XVIIIe eeuw, zoals Gaston Bachelard zeer juist heeft opgemerktGa naar eindnoot15., bezeten van de gedachte aan een homogene, eenvoudige, harmonieuze natuur die alle eigenaardigheden, alle tegenstrijdigheden zou kunnen opheffen; er is toen voortdurend gepoogd, in het bijzonder met betrekking tot het hoogst belangrijke probleem van de voortplanting, een thesis uit te werken die een thèse du vivant, een thesis over het leven zou kunnen worden. De hierboven aangehaalde redenen rechtvaardigen waarschijnlijk het strenge oordeel dat Jacques Roger over de filosofie van Charles Bonnet heeft uitgesproken: ‘Nulle part ne se manifeste mieux le passage inconscient de l'observation au système, et l'immense difficulté de voir les choses telles qu'elles sont’Ga naar eindnoot16.. De geweldige moeilijkheid de dingen te zien zoals ze zijn: op deze ambiguïteit, op deze epistemologische hindernis zou de aandacht moeten worden gevestigd bij het onderzoek naar het doordringen van de ideeën van Bonnet in Nederland; een land dat, zoals U bekend is, in die tijd een stevige experimentele traditie had. Daar lag een belangrijk probleem, dat van de methodologie van de waarneming in de natuurlijke wetenschappen, waarmee dat land zeer gevoelig was. Bonnet had de werken van de nederlandse ‘physici’ Leeuwenhoek en Swammerdam, die hem voor waren gegaanGa naar eindnoot17. en die hij hulde brengt in het voorwoord van de InsectologieGa naar eindnoot18., aandachtig gelezen en van critiek voorzien: hij heeft ook verklaard dat de Biblia Naturae van laatstgenoemde, uitgekomen in 1773 en in 1785 in het frans vertaald, het ‘sanctuaire de l'anatomie’, het heiligdom van de anatomie voor hem had ontslotenGa naar eindnoot19.. De duurzaamheid van de nederlandse methodologische belangen werd ook, op theoretisch peil, door de tussenkomst van Bonnet verdedigd, die, in 1765, als buitenlands lid toegelaten was tot de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te HaarlemGa naar eindnoot20.. Hij correspondeerde geregeld met de sekretaris van de Maatschappij, Christiaan-Hendrik Van der Aa (1718-1793). Uit onderzoek van het archief van de Hollandsche Maatschappij | |
[pagina 51]
| |
blijkt dat Bonnet deze instelling herhaaldelijk had voorgesteld openbare prijskampen te organiseren met zijn meest geliefde overpeinzingsthema's als onderwerp. Zo stelde hij in 1768 voor een prijsvraag uit te schrijven over L'Art d'observer, die zo geformuleerd was: ‘Wat word'er vereischt tot de konst van waarnemen, en hoe veel kan dezelve toebrengen tot volmaakinge van het verstand?’Ga naar eindnoot21.. Deze werd in 1770 gewonnen door Samuel-George Carrard (1730-1800), terwijl Senebier (1742-1809) een eervolle vermelding kreeg met een Essai sur l'art d'observer et de faire des expériences, dat eerst in 1772 in Haarlem werd gepubliceerd en later, in 1775, in GenèveGa naar eindnoot22.. Er was dus een nauwe samenhang tussen de vraagstukken die de filosoof uit Genève zo boeiden en die welke in Nederland ter diskussie stonden. Deze toestand is onder andere verklaard door de rol die Bonnet gespeeld heeft in een groep van geleerden aangetrokken door dezelfde belangstellingen. Bonnet kon in Nederland op een hele rij toegewijde relaties rekenen. Bijvoorbeeld Abraham Trembley (1710-1784), die op kasteel Sorgvliet woonde, waar hij de onderzoekingen deed die hem tot de ontdekking van de zoetwaterpoliepen brachtenGa naar eindnoot23.; dominee Jean-Nicolas-Sébastien Allamand (1713-1787) uit Lausanne, die zijn tussenpersoon was bij de boekhandelaren Luzac en Rey, waarvan eerstgenoemde de uitgever werd van de Recherches sur l'usage des feuilles dans les plantes (Leiden 1754), en de tweede de Considérations sur les corps organisés (Amsterdam 1762, 1768 en 1776) alsmede de Contemplation de la Nature uitgaf (Amsterdam 1764, 1766 en 1769); Jeroom-David Gaub of Gaubius (1705-1780), die met Bonnet zijn psycho-physiologische hypothesen besprak naar aanleiding van een twist met La Mettrie over het wezen van de zielGa naar eindnoot24.; en Pierre Lyonet (1706-1789), de ‘Nederlandse Réaumur’Ga naar eindnoot25., die de franse vertaling van de Théologie des insectes van Lesser, uitgekomen in Den Haag in 1742, van opmerkingen en tekeningen had voorzien. Zonder echt een kring van geleerden te vormen waarin elk zijn eigen plaats had, en zeker geen deïstisch getinte kring, zoals wel eens beweerd isGa naar eindnoot26., vormt deze groep onderzoekers als het ware een uitbreiding van het gezelschap uit Genève, dat rondom Bonnet mensen als H.B. de Saussure (1740-1799), G.L. Le Sage (1724-1803) en J. Senebier bijeenbracht. In het kader van de bevoorrechte intellectuele relaties tussen Genève en NederlandGa naar eindnoot27., verscheen Bonnet als een soort meetkundige plaats. In ieder geval | |
[pagina 52]
| |
voelden al die geleerden zich met elkaar verbonden door hun gedeelde geestdrift voor onderzoek: hun werkzaamheid houdt op het gebied van de levenswetenschappen de in de XVIIe eeuw door de wis- en natuurkundigen ingezette traditie in stand, volgens welke informatie wordt doorgegeven en problemen gezamenlijk worden aangepakt. Ondanks het feit dat beide groepen duidelijk dezelfde interessen hadden, lijkt het me toch dat ze nogal verschillend op de ideeën van Bonnet hebben gereageerd. Bezien we eerst het geval van Genève. In Genève was Bonnet de baanbreker geweest van een wetenschappelijke spiritualistische traditie, die gedeeltelijk stoelde op de natuurtheologie van Engelse oorsprong, en die voornamelijk als apologetisch argument moest dienen. Deze theorie gaat uit van het primaat van de natuur: aandachtige natuurbeschouwing is een bron van rijkdom; de volmaaktheid ervan is een aanwijzing voor de goddelijke volmaaktheid. Met andere woorden: de Natuur is voor de biologen in Genève niet de dynamische werkelijkheid van de vitalisten, - natura van nasci, physis van phyein -, maar meer de uitdrukking van een extrinsieke wil. Zij is hiërarchie, verband tussen lagere en hogere orde, onderverdeling van de vormen. Het is een echt heilig geschrift, dat ontcijferd moet worden, een signatuur van het Goddelijke. In zijn Eloge historique d'Albert de Haller (Genève 1777, blz. 50), stelt Jean Senebier vast dat ‘... la Nature seule est le texte sacré qui fixe ses regards, et qu'il /Haller/ fait lire à ses disciples; ses découvertes sont la peinture de ses observations, et ses observations sont le tableau de la nature’. Men ziet hier dus een soort onbewust pantheïsme tot uiting komen, analoog aan de ‘volupté céleste’, de hemelse lust, waar Linnaeus over spreekt in het begin van de Systema Naturae. Deze instelling moest wel heel gunstig zijn voor de speculatieve tendenzen, voor onjuiste generaliseringen. Saussure aarzelt bij voorbeeld niet, in zijn Eloge historique de Charles Bonnet /Genève 1793, blz. 3-4/, zijn leermeester ermee geluk te wensen dat hij ‘... dans un de ses pucerons, dans la reproduction d'un ver de terre, le système entier de la formation des êtres organisés’,heeft bestudeerd. Le Sage legt niet alleen aan Bonnet zijn Matériaux d'un parallèle des méthodes d'analogie et d'hypothèse en PhysiqueGa naar eindnoot28. ter beoordeling voor, maar hij bereidt ook nog een verhan- | |
[pagina 53]
| |
deling over de doeloorzaken, een TéléologieGa naar eindnoot29. voor. In Frans Zwitserland wordt deze traditie nog lang na de XVIIIe eeuw voortgezet: in het bijzonder voor Louis Agassiz blijft de natuurlijke historie een tak van de zedelijke opvoeding, die moet leiden tot de openbaring van de Goddelijke Geest. Agassiz ziet ook in het mechanisme van de evolutie de tussenkomst van een machtiger kracht dan de organische krachtenGa naar eindnoot30., en hij schrijft zelfs ‘Contemplations de Dieu dans le Cosmos’Ga naar eindnoot31.. Het Nederlandse gezelschap om Bonnet reageert daarentegen met meer onduidelijkheid, en dit om historische reden. In het gebied van de experimentele wetenschap, bleef Nederland trouw aan de gedachten die op 8 februari 1717, in de Academie te Leiden, door Boerhaave in zijn toespraak De comparando certo in PhysicisGa naar eindnoot32. verdedigd werden. Die gedachten maakten ons vooral onmogelijk de grondbeginselen der dingen te vinden, en dwongen ons de metaphysische hypothesen in de natuurkunde niet te mengen. Helaas, in de tweede helft van de eeuw, op het ogenblik dat de werken van Bonnet in Nederland uitgezonden werden, stond de natuurkunde niet meer aan de spits van de vooruitgang, maar wel de biologische wetenschap, waarvan de basis minder zeker was, en die vrij spel liet aan speculaties. Trouwens, moet men niet het gedwongen karakter van de experimentele methode overdrijven, zoals het in Nederland uitgeoefend was. 's Gravesande weigert in de voorrede van zijn Physices elementa de a priori argumenten, maar hij aanvaardt inmiddels de analogische redenering, die een orderprincipe veronderstelt, volgens wat de wereld door vastgestelde wetten geregeld is. Bovendien, 's Gravesande, en Musschenbroek daarna, drukten Newton's voetstappen, die alweigerende de metaphysische hypothesen in de experimentele filosofie, de mogelijkheid tot de kennis van een transcendentale wereld te leiden niet ontkendeGa naar eindnoot33.. Daaruit volgt dat, volgens F.L.R. SassenGa naar eindnoot34., de professoren in Leiden het gevoel niet hadden Newton te verraden, wanneer ze naast een cursus van experimentele natuurkunde, een cursus van speculatieve filosofie handhaafden. Zoals Sassen het onderstreept, dacht Newton veel kennis te hebben, betreffende God en zijn kenmerken, op basis van rationele beschouwingen. Zijn epigonen wilden die kennis verder uitbreiden: zo is de physico-theologie geboren. Maar men moet zich niet vergissen: in zijn voornaamste werk over de physico-theologie, constateert J. BotsGa naar eindnoot35. dat dit wetenschappelijke ‘genre’ vooral van het buitenland ingevoerd was, en dat Nederland in dat gebied van zijn burenswerken voordeel getrokken had. | |
[pagina 54]
| |
Daaruit volgt dat de vrienden van Bonnet zijn werk met gemengde gevoelens onthaalden. Hier moet wel Abraham Trembley genoemd worden, wiens critische striktheid, tenminste bij zijn verblijf in Nederland, schril afsteekt bij de speculatieve geest van zijn vriend. De door hem geuite twijfel aan de ongeslachtelijke voortplanting van de bladluis, - hij vroeg zich af of één paring misschien voor meer dan een voortplanting kon dienenGa naar eindnoot36. -, dwongen Bonnet ertoe de uiterst nauwkeurige, vermoeiende experimenten die ik al eerder heb genoemd, te hervatten en aan te vullen. En weer is het Trembley die Bonnet, nog steeds met betrekking tot de bladluizen, er op 4 October 1743 toe aanzet iedere voorbarige interpretatie te vermijden: ‘On risque ordinairement de perdre son temps à chercher des explications, et on ne fait ordinairement que des hypothèses, qui ne servent è rien ou à peu de chose’Ga naar eindnoot37. Evenzo verklaart Trembley, in zijn beroemde Mémoires over de poliep dat algemeen geldende regels tot elke prijs vermeden dienen te wordenGa naar eindnoot38.. Hij had ontegenzeggelijk gelijk want Bonnet, die ervan overtuigd was een doorslaggevend bewijs te hebben gevonden voor de ontwikkeling van het ei zonder bevruchting, wilde zijn gevolgtrekkingen veralgemenen. Hij kwam er eerst toe het samengaan van de beide geslachten niet als een wet van het individu, maar als een wet van de soort te beschouwen: het heeft tot doel een zekere regelmaat te handhaven, eventuele tekortkomingen te compenserenGa naar eindnoot39.. Daarna, tot het uiterste gaande, ging hij de paring ten slotte niet als een algemene wet beschouwen, maar als een uitzondering: toen hij waarnam dat de androgyne soorten vruchtbaarder zijn dan de andere, leidde hij daaruit af dat paring de voortplanting minder zeker maakteGa naar eindnoot40.. De voorzichtigheid van Trembley zou echter niet van lange duur zijn; integendeel, ze verslapte aanzienlijk toen hij rechtstreeks met Bonnet in contact kwam. Eenmaal terug in Genève onderging Trembley sterk de invloed van zijn vriend. Bonnet zette hem er persoonlijk toe aan zijn Instructions d'un père à ses enfants sur la nature et la religion (Genève 1775, opnieuw uitgegeven in 1779 en 1783) te publiceren. In deze werken nu krijgt de filosoof duidelijk de overhand op de onderzoeker. In het bijzonder in de versie van 1783, daarin geeft hij van de preformatietheorie een kosmische interpretatie: als de voortplanting geen schepping is, maar niet meer dan een ontwikkelingsproces, een evolutieproces van de bestaande | |
[pagina 55]
| |
kiemGa naar eindnoot41., waarom de ontwikkelingswetten dan niet teleologisch door te trekken na de lichamelijke dood? En Trembley gaat zover dat hij het behoud van de kiemen in de andere wereld en de vervolmaking ervan in beschouwing neemtGa naar eindnoot42.. Aldus komt men uit op een ware .filosofie van de kiem, op een pronoia van organicistisch karakter die het lot van de soort verbindt met dat van het individu, en die berust op het denkbeeld van een voortdurende metamorfose van de Natuur. Deze behoudt geen enkele creatieve spontaneïteit; zij is alleen de schoot waarin de ontstaancyclus, de vegetatieve groei, zich voltrekt. Deze opvatting had een aanzienlijk succes, omdat ze een model aan de vooruitgangstheorie van de Verlichting voorstelde. Dat model is de evolutie, begrepen als de uitwerking van wat gepreformeerd is: de vooruitgang is dan een ‘mise à jour’, een openbaring van hetgeen de kiem bevat; wat nu elke harde verandering, elke revolutie, elke mutatie verwijdertGa naar eindnoot43.. Welnu, de denkwijze van Bonnet berustte op een fundamentele weigering, op een voorafgaande negatie: de weigering van de verandering, van de breuk.Bonnet was een Christen, gefolterd door het kwaadsprobleem, en was ook een groot lezer van Leibniz' Théodicée: nu, het kwaad is alleen maar de inleiding, in de volheid, van de beweging; de inval van de wanorde in de volgorde, het toeval in de noodzaak. Deze voorstelling van de kiem wordt dan gebruikt in het kader van een globale visie op de toekomst van de soorten, en Herder kan als volgt de toekomstige vervolmaking van de mens beschrijven: ‘Unsre Humanität is nur Vorübung, die Knospe zu einer zukünftigen Blume’Ga naar eindnoot44.. Maar vooral is belangrijk op te merken dat de denkbeelden van Bonnet in niet geringe mate hebben bijgedragen tot de uitwerking van een westerse biologische filosofieGa naar eindnoot45., en dat uit een oogpunt van Geistesgeschichte experimenten met een ogenschijnlijk zo beperkte draagwijdte als de parthenogenese zo'n aanzienlijke nawerking hebben gehad: zo zijn de conclusies van F. Sassen betreffende de neerslag van de natuurlijke wetenschappen in het filosofische gebied, en zijn bijdrage tot een wereldbeschouwing, bevestigdGa naar eindnoot46.. De intellectuele evolutie van Trembley is tekenend voor de eerder genoemde tweeslachtigheid die in alle werken van Bonnet te vinden is: men krijgt werkelijk de indruk dat de grote onderzoekers van de XVIIIe eeuw die met hem in contact staan, voortdurend heen en weer geslingerd worden tussen de wil zich te houden aan de teleurstellende grenzen die een embryonale experimentele kennis stelt, en de neiging die grenzen te overschrij- | |
[pagina 56]
| |
den, zich van de traagheid van de onderzoekingen te ontdoen om tot nieuwe interpretatiestructuren te komen. Daarom kunnen we, met Jean Mayer, spreken van de ‘Illusions de la philosophie expérimentale au XVIIIe siècle’Ga naar eindnoot47.. Een ander voorbeeld van deze dubbele gerichtheid vinden wij in de persoon van Lyonet. Niemand zal de kwaliteiten als fijnzinnig onderzoeker van de schrijver van het Traité anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule (Den Haag 1762) in twijfel willen trekken. U weet ook dat Lyonet belang stelde in de voortplanting van de kiem terzelfdertijd, maar onafhankelijk van Charles Bonnet; hij had dan ook met Trembley te Sorgvliet over het probleem gesproken. In feite, afgezien van een voorrangkwestie, is de ontdekking van de parthenogenese het resultaat van een groepswerk waaraan Bonnet, Lyonet, Trembley en Réaumur, maar ook Gilles-Auguste Bazin te Strasbourg en De Geer in Zweden hebben deelgenomenGa naar eindnoot48.. Toch ontkomt Lyonet echter niet aan de verleiding te extrapoleren op basis van de door Bonnet genoemde feiten. Hij staat argwanend en vijandig tegenover hypothetische stelsels en durft tegelijk heel wat te zeggen. Zo veroordeelde hij de preformatie, en vooral het denkbeeld dat de emboîtement des germes, van de opslag der kiemen, de ‘Einschachtelungstheorie’. In zijn opmerkingen over de Théologie van Lesser, constateert hij dat deze theorie niet te verenigen valt met een nuchtere redenering. Hij stelt vast dat, volgens deze hypothese, ‘...la première mère d'une sorte de mouche aurait dû avoir son corps... un si grand nombre de petits, à compter jusqu'à nous, que parvenus à terme, leur quantité aurait fait une masse plus grande que celle qui résulterait de la réunion de tous les globes du monde visible’Ga naar eindnoot49.. Een uitnemende critische opmerking, die trouwens overgenomen is: in de Mercure de France van 14 juni 1780 (blz. 154-166) heeft een scherpzinnig journalist, goed rekenaar bovendien, opgemerkt, bij zijn bespreking van de Oeuvres complètes van Bonnet, dat als elke opgeslagen kiem in een verhouding van één op honderd stond ten opzichte van het levende lichaam, de verhouding van de dertigste term tot de eerste uitgedrukt zou worden door een breuk waarvan de teller één zou zijn en de noemer een getal van... 246 cijfers! De journalist mocht dus wel concluderen dat al die ‘evoluties’ ‘le roman de la métaphysique’ waren. Bonnet was niet in staat om duidelijk te antwoorden, en hij stelde zich tevreden met het volgende te zeggen: de dingen hangen alleen maar af van de ‘redensverkracht’ en moeten door een ‘filosofische oog’ bekeken wordenGa naar eindnoot50.. Het gebruik van deze | |
[pagina 57]
| |
metafoor, een filosofische oog, zegt ons heel wat van Bonnet's methode: ze is ook de weerspiegeling van een bijzondere toestand waarin de microscopie te dien tijd stond. Inderdaad, de eerste ontdekkingen in dit gebied brachten de waarnemers in geestdrift totdat ze er een overdreven vertrouwen in stelden. Men dacht dat de microscoop al de geheimen van de levende natuur zou onthullen, maar wanneer de observateur door het werktuig begrensd was, dan had hij de neiging het door zijn verbeelding te vervangen. En toch aarzelt Lyonet niet, terwijl hij zo gevoelig is voor het gebrek aan logische samenhang in de preformatie theorie, de microscopisch kleine diertjes van Leeuwenhoek te bespreken en zich af te vragen of zij begiftigd zijn met een redelijke ziel. En als hij zich afvraagt wat het lot ervan in het hiernamaals zal zijn, trekt hij de volgende verbijsterende conclusie: een protestant zal in de barmhartigheid van Christus nog altijd wel een middel kunnen vinden om ze te redden, maar een katholiek zal niet verder kunnen gaan dan ze naar een soort Voorgeborchte te verbannen!Ga naar eindnoot51.. Zoals E. Hublard zeer juist heeft opgemerkt, was Lyonet er niet in geslaagd zich van de ‘antieke scholastieke sleur’ vrij te makenGa naar eindnoot52.. Hublard spreekt zelfs, daaromtrent, van ‘aberraties’, van ‘dwaasheden’Ga naar eindnoot53.. Zijn geloof in de ziel van de dieren was inderdaad, zeer waarschijnlijk, de oorzaak van de voorzorgsmaatregelen die hij nam om de dieren niet te doen lijden (zoals hij in de voorrede van zijn Traité de la chenille schreef). Maar men mag niet te veel eisen: volgens Van SetersGa naar eindnoot54., is het zeldzaam theologische beschouwingen in de waarnemingen van Lyonet te vinden: bovendien vertrouwde hij de nieuwe theorieën niet, en hechtte hij alleen maar waarde aan de betrouwbare observaties en aan nauwkeurige beschrijvingen met uitzonderlijke platen: trouwens hij heeft de door Van de Schley gegraveerde illustraties getekend voor de Mémoires over de poliep van Trembley. Van alle in Nederland uitgekomen werken van Bonnet kreeg de Contemplation de la Nature, in 1777 vertaald onder de titel Beschouwing der Natuur onweerlegbaar de grootste verspreiding. De vertaler ervan was een deftig patriciër, Gadso Coopmans (1746-1810), die in Franeker medische wetenschappen doceerdeGa naar eindnoot55.. De verklarende noten waren van Jan-Hendrik Van Swinden (1746-1823), eveneens een professor, die door Sybrand Galama beschreven is als de meest internationale figuur van de filosofie te FranekerGa naar eindnoot56.: hij ook was een leerling van 's Gravesande. Wij weten, uit zijn in de openbare Universiteitsbibliotheek van Genève bewaard gebleven correspondentie met Charles Bonnet, dat | |
[pagina 58]
| |
hij het werk van de Zwitser in brede kring bekendheid wilde geven in Nederland: ‘Je me croirois heureux si je pouvois contribuer à rendre la lecture de vos ouvrages plus fréquente dans ma patrie, et plus utile à mes Compatriotes’Ga naar eindnoot57.. Maar dat hij de capaciteiten van Bonnet hoog aansloeg kwam nu juist doordat hij diens boek in filosofisch perspectief zag. Hij meende, zoals blijkt uit een brief van 16 maart 1774, dat de Beschouwing der Natuur goed zou kunnen dienen om ‘le vrai esprit philosophique’Ga naar eindnoot58. in Nederland te verspreiden; en hij liet passages eruit door zijn eigen zoon vertalen, opdat deze een helder oordeel zou krijgen en oefening zou krijgen in een Logique active, een actieve logicaGa naar eindnoot59.. Inderdaad droeg de vertaling van Bonnet ertoe bij dat de bestudering van de natuurlijke historie in Nederland een meditatief gehalte kreeg, een neiging tot het speculatieve die misschien niet strookte met de gewoonten van dit land. Men kan zich daar een oordeel over vormen als men de reacties beziet die al bij de Franse uitgave werden opgemerkt. Peter-Simon Pallas (1741-1811) citeert Bonnet veelvuldig in de Elenchus zoophytorum (Den Haag 1766) en verklaart zich met het grootste genoegen (‘cum summa voluptate’) in de Contemplation de la Nature te hebben verdiept (blz. 3): we komen dus terug bij het thema van de hemelse lust, dat reeds ter sprake is gekomen met betrekking tot Linnaeus, en die berust op een passiviteitsgevoel tegenover de Kosmos in zijn totaliteit, dat de filosoof Schleiermacher, zoals het J. Bots bemerktGa naar eindnoot60., tot het oogpunt van zijn systeem maakte. Een gewone zeer ontwikkelde amateur, markies de Saint-Simon (1720-1799) doet ons wat dat aangaat een veelzeggend getuigenis. Als man met grote belangstelling voor plantkunde en landbouw, had hij zich bij Utrecht gevestigd, waar hij meer dan twee duizend soorten hyacinten kweekte. Hij publiceerde het resultaat van zijn proefnemingen in een verhandeling Des jacinthes, de leur anatomie, reproduction et culture (Amsterdam 1768). Nu had hij aandachtig Bonnet gelezen en hij had, zo zegt hij, op zijn dierbare hyacinten dezelfde proeven gedaan als die welke in de Recherches sur l'usage des feuilles worden genoemd blz. 34). Maar als hij aan de Contemplation de la Nature begint, laat hij toch niet na zich verbaasd te tonen over het buitengewone conceptueeel bouwsel van Bonnet. Zijn scrupules dan wegvagend houdt hij, uit eerbied voor de geniale geest van Bonnet, ermee op als bioloog te redeneren, en verklaart dat het boek | |
[pagina 59]
| |
bij hem bepaalde gevoelens heeft opgewekt, namelijk: ‘... ces Sentimens qui par une douce contemplation et une tranquille meditation plongent l'âme dans cette heureuse inertie qu'on appelle extase’Ga naar eindnoot61.. De markies had dus begrepen dat er in Bonnet vóór alles een dichter stak: uit de Contemplation de la Nature komt reeds dat gevoel van verrukking te voorschijn dat later, overgebracht naar de beschrijvingskunst, van de Etudes de la Nature van Bernardin de Saint-Pierre een stylistisch succes en een meesterwerk van het Franse dichterlijke proza zal maken. En, in het boek van Bonnet was er geen denkbeeld dichterlijker dan dat van de befaamde chaîne des êtres, de keten der schepselen, waarvan het tableau voorin het achtste deel van de Oeuvres complètes staat. Wij zullen hier niet nog eens een overzicht van dit thema geven, waar Arthur O. LovejoyGa naar eindnoot62. en August ThienemannGa naar eindnoot63. zulke schitterende studies over hebben geschreven. Zoals bekend vormt het denkbeeld van een scala naturae, van een lineaire reeks gekarakteriseerd door de aanwezigheid van opklimmende graden van verwantschap tussen alle levende wezens, het meest verbreide gronddenkbeeld in het biologisch denken van de XVIIIe eeuw. Bekend is ook dat Bonnet dit had uitgewerkt door de door Leibniz geformuleerde wet van de geleidelijke overgang verder te ontwikkelen. Maar de wijze waarop hij die opklimming ziet is werkelijk die van een fantast: ze begint volgens hem met de meest eenvoudige onbezielde elementen en eindigt, krachtens een wet van onmerkbare trapsgewijze opklimming, met een geheel van absoluut onstoffelijke wezens. Van dat geheel kunnen wij slechts een nietig deeltje waarnemen en de relatieve volmaaktheid van elke trap volgt daar logisch uit. Een dergelijke opvatting is natuurlijk doordrongen met religieus gevoel, want zij impliceert een gestructureerd beeld van het heelal, in de zin van de door God gewilde graden van volmaaktheid. Bonnet was zeer verknocht aan dit denkbeeld, en hij wilde van het succes van zijn werken in Nederland gebruik maken om het daar op grote schaal ingang te doen vinden. Wij hebben al over L'Art d'observer en over de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem gesproken. Maar hij stelde ook andere onderwerpen voor. Op 11 mei 1779 vroeg hij de Maatschappij, tegelijk met het toezenden van het eerste deel van zijn werken, de volgende vraag als onderwerp voor een prijsvraag te stellen: ‘Welken zyn de Gronden en Kenmerken van de Analogie? en hoe betaamt het eenen Wijsgeer zich daar van te bedienen by het onderzoek der Physische en Moreele Waarheden?’Ga naar eindnoot64.. | |
[pagina 60]
| |
De prijs werd in 1782 toegekend aan Frédéric de Castillon, medewerker van het Journal littéraire (Berlijn 1772-1776). Maar de laatste vraag had minder succes. Bonnet had gevraagd: ‘Wat moet men denken van de trapsgewyze opklimming, welke veele, zo oude als hedendaagsche wijsgeeren hebben gesteld plaats te hebben tussen de natuurlyke wezens; en tot welk eene zekerheid kunnen wij geraken, omtrent het daadelykse bestaan van die opklimming en van de Orde, welke de Natuur daarin volgt?’. De verkregen antwoorden gaven geen voldoening, waarschijnlijk als gevolg van de door de Maatschappij gestelde grenzen met betrekking tot de wijze waarop zij verlangde dat het onderwerp behandeld zou worden: zij had gewaarschuwd dat het vraagstuk uitsluitend benaderd mocht worden met behulp van aan de natuurlijke historie ontleende argumenten, met uitsluiting van alle metaphysica. De wedstrijd moest uitgesteld worden, eerst naar 1792, toen nog eens naar 1799, en bleef toen voor onbeperkte tijd op het programma staan: maar een prijs werd er, naar het schijnt, nooit voor toegekend. Wat valt hier anders uit op te maken dan dat de Nederlandse intelligensia niet langer bereid waren aan zulke algemene hypothesen aandacht te besteden? Bonnet besefte dat wel, en in 1783 schreef hij de Maatschappij een brief waarin hij zijn denkwijze nader beschreef. Deze brief lijkt mij bijzonder belangwekkend, omdat hij in zekere zin weergeeft op welk punt zijn overdenkingen van een vraagstuk dat hij zijn hele leven had bestudeerd, waren uitgekomen. Als hij schrijft over de ‘chaîne des êtres’, over de trap der schepselen, verklaart hij: ‘On se méprendroit grossierement, si l'on s'imaginoit que l'Univers est à la lettre une Echelle immense, qui réunit tous les ordres de perfections. Qui ne voit que ce ne sont là que des expressïons figurées, mais qui peignent noblement l'Ensemble des Perfections relatives! L'Univers n'est assurement ni une échelle, ni un Reseau, ni une Carte géographique. Il est bien plutôt une Machine immense dont toutes les Pieces sont enchaînées par leurs rapports divers...’ Met andere woorden: Bonnet bracht in die brief de scala naturae terug tot een ‘expression figurée’, een gewone metafoor, een ordeningsbeginsel. Deze tekst lijkt mij hoogst belangrijk, want er blijkt uit dat de intellectuele evolutie van Bonnet in een steeds meer algemene richting is gegaan. De tekst kan in verband gebracht worden met een andere, genomen uit de Palingénésie, waarin de filosoof, afstand doende van iedere neiging tot specificatie van de kiem, deze definiëert als | |
[pagina 61]
| |
‘... toute préordination, toute préformation de parties capable par elle-même de déterminer l'existence d'une Plante ou d'un Animal’Ga naar eindnoot65.. Wat Bonnet hier met buitengewone intuïtie aankondigde, is de moderne opvatting van de kiem, de cel, waarbij hij in ieder geval toch uitgaat van een vooronderstelde vóórordening, een determinering. Een van de eerste wetenschappers die dat heeft beseft was de bioloog Thomas Henry Huxley, die bij zijn commentaar op deze definitie opmerkte dat Bonnet niet veel meer verschilde van de aanhangers van de epigneneseGa naar eindnoot66.. Maar of er nu sprake is van de trap der schepselen of van de preformatie, steeds komen wij weer uit bij een fundamenteel beginsel: ordening, hiërarchie. No Change: volgens deze opvatting kan er geen wanorde zijn, maar, integendeel, evolutie, - in de betekenis die Bonnet aan deze term hecht -, een evolutie die vredig voortkabbelt als een rivier tussen zijn oevers, vanaf een bekende bron tot zijn onvoorzienbare monding. Uitgaande van deze oorspronkelijke geesteshouding zal Bonnet tegen het vitalisme van de epigenese strijden, tegen spontane voortplanting, tegen elke creatieve spontaneïteit die niet past in het kader van de door God gewilde wetten.
Ik vrees, aan het eind van mijn exposé, er niet helemaal in geslaagd te zijn aan te tonen welke betekenis het denken van Bonnet voor de evolutie van de wetenschappelijke denkbeelden in het Nederland van de XVIIIe eeuw, heeft kunnen hebben. Eén conclusie lijkt mij echter duidelijk: Nederland is, toen het blijk gaf de theorieën van de geleerde uit Genève te aanvaarden, vooral onder de indruk geweest van de methodologische problemen die het werk van de natuurhistoricus stelt. De verspreiding van de door Bonnet behandelde thema's heeft in Nederland een soort aardschok te weeg gebracht, die in alles waarmee de meest voortreffelijke wetenschapsmensen uit die tijd zich bezig hielden, heeft doorgewerkt en waarvan de haard precies gelegen was in de dialectiek tussen het bijzondere en het algemene waar ik in de inleiding over heb gesproken. Dat nu, is geen kleinigheid, als men bedenkt dat de moderne wetenschap evenmin aan dit alternatief ontkomt: het zoeken naar modellen, analogieën, - patterns zouden wij tegenwoordig zeggen -, maakt noodzakelijk deel uit van de wetenschappelijke heuristiek. Wat gewoonlijk de filosofie van Charles Bonnet wordt genoemd, helemaal niet vergelijkbaar is met de beide grote synthesen, die van Leibniz en die van Kant, waar ze chronologisch tussen hoort. Charles Bonnet | |
[pagina 62]
| |
hoort naar mijn mening niet thuis in de geschiedenis van de filosofie, maar in die van de ideeën, de denkbeelden, die hybridische tak van wetenschap die Arthur O. Lovejoy in 1936 heeft gelanceerd in zijn studie The Great Chain of Being, waarin een sleutelgedachte uit het denken van Charles Bonnet wordt behandeld. Denkbeelden naar voren brengen nu, is iets anders dan bijdragen leveren tot de geschiedenis der filosofie. Bonnet heeft namelijk, uit strikt filosofisch oogpunt, géén samenhangend systeem geschapen. Hij heeft daarentegen een veelsoortige verzameling denkbeelden en voorstellingen vergaard, die niet, in Nederland evenmin als elders, in de formele structuur van het wetenschappelijk werk zijn doorgedrongen, maar wel diep in het gemeenschappelijke bewustzijn, in de Geistesgeschichte. Spreken over Bonnet in Nederland is eigenlijk niet spreken over filosofie, over filosofische stelsels, maar meer over filosofische stelsels die tot ontbinding geraken. En U voelt hoezeer op dit gebied onthand zijn, want het is niet zo gemakkelijk nauwkeurig het impact te bepalen van gedeeltelijke gissingen of concepten die door onontwarbare netten van analogie met elkaar verbonden zijn. Daarom heb ik ermee volstaan een rijk voorzien, maar slecht afgebakend ontdekkingsterrein, dat nog een onuitputtelijke bron van onderzoek biedt, oppervlakkig te bespreken.
Jacques Marx Aangestelde Navorser Fonds national de la Recherches scientifique (Bruxelles) 53 Brusselstraat B-1720 Groot-Bijgaarden België |
|